In de lente van 1992 kondigden
zowel het IMF (internationaal monetair fonds) als de OESO
(Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling) een
economische heropleving aan voor het tweede semester van het
jaar. Die laat op zich wachten. Integendeel, de recessie duurt
voort en versterkt zich nog. De werkloosheid bereikt historische
recordniveaus. Tegelijkertijd is op Europese schaal een breed
debat geopend over “welk europa” — discussies over het
verdrag van Maastricht voor de 12 landen van de Europese
commissie (EC) — of over de toetreding van de EFTA (Europese
Vrijhandelsassociatie).
De “Europese vraag” is nauw
verbonden met de discussies over de politiek van besparingen en
economische relance. Ernest Mandel zet deze thema’s in
perspectief.
Het is de Engelse economist
John Mayard Keynes die het gebruik van het budgettair tekort op
de agenda zette als middel om de economische crisis en de
werkloosheid te bestrijden. Dit idee werd in vele Europese
landen door de georganiseerde arbeidersbeweging gedeeltelijk
overgenomen onder de vorm van een economische heropleving
aangedreven door enorme uitgaven, onder andere in de sector van
de openbare diensten. De diverse plannen tegen de werkloosheid
van de tweede helft van de jaren ‘30 waren door dit concept geïnspireerd.
Vanuit een theoretisch
standpunt bezien, faciliteert een verhoging van de algemene
vraag (de effectief beschikbare koopkracht) in een gegeven land
de economische heropleving zolang er productiecapaciteit
beschikbaar is: werklozen, reserves aan grondstoffen of
intermediaire producten, machines die niet voltijds draaien.
Deze niet-gebruikte grondstoffen worden in zekere zin
gemobiliseerd door de bijkomende koopkracht die ontstaat door
het budgettair tekort. Enkel wanneer de grondstoffen uitgeput
zijn, mondt het budgettair tekort fataal uit op inflatie.
Budgettaire
tekort en inkomensherverdeling
Maar er schuilt een adder onder
het gras. Om te voorkomen dat het budgettair tekort inflatie
veroorzaakt alvorens de volledige tewerkstelling is bereikt,
moet men de belastingen verhogen in dezelfde verhouding als de
inkomsten. Niettemin verkiest de burgerij staatsleningen
(obligaties) boven het betalen van belastingen: het eerste
brengt op, het tweede niet. En de fiscale vlucht is in de 20ste
eeuwse burgerlijke samenleving een universeel fenomeen. Vandaar
dat het budgettaire tekort praktisch altijd gepaard gaat met de
ontwikkeling van de openbare schuld.
De terugbetaling van deze
schuld vertegenwoordigt een stijgend aandeel in de openbare
uitgaven. Dit neigt ertoe het budgettaire tekort te doen
toenemen, zonder winstgevend effect op de tewerkstelling.
Integendeel: de loontrekkenden betalen de hoofdmoot van de
belastingen, de stijging van de openbare schuld houdt in
werkelijkheid een herverdeling van het nationaal inkomen in ten
koste van de loontrekkenden en ten voordele van de burgerij.
Stimuleert de stijging van de
inkomsten van de kapitalisten de investeringen en dus de
tewerkstelling dan niet? Dat is de stelling van de voorstanders
van de ‘heropleving door het aanbod’, tegenstanders van
Keynes in de jaren ‘30 en heel invloedrijk sinds het Reagan en
Thatcher-tijdperk.
Opnieuw gaat het hier niet om
een automatisme. De argumentatie van Keynes op dit vlak is
overtuigend. De kapitalisten zijn niet verplicht hun bijkomende
inkomsten in de productie te investeren. Ze kunnen verkiezen om
deze middelen te sparen of te gebruiken voor speculatieve
doeleinden. Zelfs als men investeert, kan het gaan om een
rationaliseringsinvestering, die meer banen kost dan dat ze er
creëert. Dit soort investeringen is dominant sinds midden jaren
‘70.
In werkelijkheid werken de
kapitalisten niet voor het algemeen nut. Ze maken keuzes in
functie van de maximale winst. Dit gedrag leidt precies tot de
periodieke stijging van de werkloosheid en tot de min of meer
lange economische crises. Tijdens deze crises dalen de omvang en
het peil van de winst. Het herstel van de winst wordt vanaf dan
een absolute prioriteit voor de burgerij. De stijging van de
uitbuiting van de loontrekkenden — de meerwaardevoet, volgens
de formulering van Marx — is het geprivilegieerde instrument
om dat te bereiken.
Het is geen toeval dat de
bezuinigingspolitiek overal op de agenda staat. In laatste
instantie zijn de monetaire deflatie en de keynesiaanse inflatie
slechts 2 varianten van een fundamentele oriëntatie.
Bewapeningsuitgaven
en krediet
Het historisch bilan van de
keynesiaanse politiek is heel duidelijk. Het meest belovende
experiment, de New Deal van Roosevelt in de Verenigde Staten, is
geëindigd als een schrijnende mislukking. Ondanks de enorme
stijging van de openbare uitgaven is ze uitgelopen op de crisis
van 1938, met meer dan 10 miljoen werklozen. Het is enkel de
versnelde herbewapenings-economie die de massale werkloosheid
deed verdwijnen. Dit bevestigt de diagnostiek van Rosa Luxemburg
voor de eerste wereldoorlog. Ze zag in de bewapenings-economie
‘de vervangingsmarkt’ bij uitstek — d.w.z. de nieuwe
afzetmarkt voor de verkoop van de waren en voor de realisatie
van de meerwaarde — in het imperialistisch tijdperk.
Inderdaad, de omvang van de bewapeningsuitgaven functioneerde in
de Verenigde Staten na 1948 als motor voor de economische
expansie van het kapitalistisch systeem in zijn geheel. Dit type
van uitgaven schraagde ‘de lange expansieve golf’ van de
jaren 1950-1970, hoewel daar het prijskaartje aan vasthing van
een permanent budgettair tekort en een permanente inflatie.
De andere belangrijke stimulans
voor de expansie bestaat in de enorme toename van het krediet,
het is te zeggen van de schuldenlast van de grote bedrijven of
van de minst arme gezinnen. De ‘kleine kredieten’ voor
armere sociale sectoren zijn zowel in de Verenigde Staten als in
Europa zelfs nog in omvang gestegen sinds de recessie van
1974-1975. Gedurende de naoorlogse periode dreef de
kapitalistische economie naar een expansie op een oceaan van
schulden. Alleen al de in dollar uitgedrukte schuld bereikt
momenteel de astronomische som van 10.000 miljard dollar,
waarvan de fameuze ‘derde wereldschuld’, die meer dan 50%
van de inwoners van de planeet aangaat, slechts 15% uitmaakt.
De explosie van de schuldenlast
functioneert eveneens als een ‘vervangingsmarkt’. Ze creëert
bijkomende koopkracht die toelaat de interne tegenstellingen van
de kapitalistische economie af te zwakken. Maar dit
afzwakkingseffect is beperkt in de tijd. Inderdaad,
onvermijdelijk voeden de stijgende schulden de inflatie. Vanaf
een bepaalde drempelwaarde begint deze de expansie te verstikken
in plaats van ze te stimuleren. Dit heeft de ommekeer van de
expansieve naar de depressieve lange golf bespoedigd. Deze
kentering tekende zich af vanaf het einde van de jaren ‘60,
begin jaren ‘70.
Een tekort
voor wat en voor wie ?
Er is iets irreëels in de door
de dogmatici van het neoliberalisme ontwikkelde tegenstelling
tussen de zogenoemde aanbodspolitiek en de politiek die aan de
hand van het budgettair tekort de vraag aanzwengelt. Nooit is
het budgettair tekort zo hoog geweest als onder de kampioen van
het neoliberalisme die Ronald Reagan meende te zijn. Dezelfde
opmerking geldt in grote mate ook voor Mevrouw Thatcher. Zij
waren beoefenaars van een keihard neo-keynesianisme, ook al
bedienden ze zich van de omgekeerde geloofsbrieven.
Het echte debat ging niet over
de omvang van het budgettaire tekort, maar over de bestemming
ervan. Welke maatschappelijke klassen of belangrijke
klassenfracties profiteerden ervan? Met welk resultaat voor het
geheel van de economie en de samenleving? Hierover bestaan
sluitende empirische gegevens. Het neo- keynesianisme van Reagan
en van mevrouw Thatcher, dat samengaat met het zogenaamde
‘monetaristisch'’ imperatief (monetaire stabiliteit kost wat
het kost), heeft op brutale wijze overal het
bezuinigingsoffensief versterkt. Men heeft de sociale en
infrastructurele uitgaven verlaagd; in de Verenigde Staten en
Groot-Brittannië, in mindere mate Japan en Duitsland, heeft men
de uitgaven voor bewapening enorm doen stijgen. Op verschillende
manieren werden de subsidies voor private ondernemingen
verhoogd. De uitbreiding van de werkloosheid en de sociale
ongelijkheid werden gestimuleerd. Het aantal werklozen is in de
landen van de OESO (Organisatie voor Economische Samenwerking en
Ontwikkeling) gedurende de voorbije 2 decennia met meer dan een
kwart gestegen.
De globale sociale effecten
zijn nog rampzaliger. Overal ter wereld bevestigt het
universitair onderwijs over economische ontwikkeling terecht dat
de meest productieve investeringen op lange termijn deze zijn in
het onderwijs, in de gezondheidszorg en de infrastructuur. Maar,
de dogmatici van het neoliberalisme vergeten deze elementaire
wijsheid wanneer ze de openbare financiële problemen aanpakken
vanuit het gezichtspunt van een ‘evenwicht’ dat tegen gelijk
welke prijs hersteld moet worden. Ze snoeien liefst in de
uitgaven voor onderwijs, gezondheidszorg, sociale zekerheid en
infrastructuur met de gekende nadelige effecten op termijn, ook
voor de productiviteit.
Wil dit nu zeggen dat de
socialisten toch de voorkeur moeten geven aan het traditionele
keynesianisme dat uitmondt op diverse varianten van de
‘Welfare State’, tegenover de vergiftigde cocktail van
monetarisme en neokeynesianisme die men ons nu serveert? Ook als
het antwoord positief is, moeten we die politiek toch
overstijgen. Het traditionele keynesianisme veronderstelt
welbepaalde vormen van machtsuitoefening en -verdeling binnen
het kader van de burgerlijke samenleving. Die leiden tot
verschillende vormen van sociaal contract en tot een
‘consensus’ met de houders van de economische macht,
gebaseerd op wat aanvaardbaar is voor deze laatste. De
‘consensus’ is dus een vorm van éénrichtingsverkeer. Hij
gaat in tegen een essentiële prioriteit: het verdedigen van de
onmiddellijke belangen van de loontrekkenden en van de
objectieven van de nieuwe sociale bewegingen. Die verdediging
veronderstelt het behoud of het heroveren in sommige landen van
een politieke zelfstandigheid van de loontrekkende klasse in het
algemeen.
Anderzijds heeft het
traditionele keynesianisme als minste kwaad in vergelijking met
de deflatiepolitiek enkel zin als het uitmondt op een snelle
vermindering van de werkloosheid. In de actuele omstandigheden
echter leidt het neokeynesianisme tot een vermeerdering van de
werkloosheid en tot de marginalisering van een groeiende groep
van de samenleving. Het houdt op geen enkele manier de
realisatie tegen van het neoliberale project voor een
“duale” samenleving, d.w.z. de geïnstitutionaliseerde
verdeeldheid onder de loontrekkenden, dus de achterstelling en
ontmoediging van een deel van deze laatsten. Door de
depolitisering en de wanhoop die daardoor wordt gevoed, wordt de
culturele basis gelegd voor de ontwikkeling van een
“neofascisti-sche” extreme rechterzijde.
Multinationals
en nationale staten
Het “laatkapitalisme” wordt
daarenboven gekenmerkt door een internationale concentratie en
een centralisatie van kapitaal zonder voorgaande. De
multinationale ondernemingen of transnationals zijn de
voornaamste organisatievorm van het grootkapitaal. Minder dan
700 onder hen domineren brede segmenten van de wereldmarkt.
Tegenover de almacht van deze transnationals is de traditionele
nationale staat steeds minder opgewassen om een coherent en
efficiënt beleid te voeren.
De multinationals zijn zeker
niet de enige vorm die grote ondernemingen aannemen. Naast hen
blijven wezenlijk ‘nationale trusts’, naast openbare of
semi-openbare bedrijven, naargelang het land in diverse
verhoudingen, bestaan. De economische rol van de nationale staat
is dus niet teruggeschroefd tot nul. Toch gaat de lange termijn
tendens in de richting van een geleidelijke afbouw — niet
totaal, niet onmiddellijk — van de efficiëntie van de
economische interventies van de nationale staat. Het
ideologische offensief van het neoliberalisme is in grote mate
het product en niet de oorzaak van deze fundamentele evolutie.
Tegenover de opmars van de transnationale bedrijven is de
nationale staat enkel voor welbepaalde fracties van de burgerij
nog een adequaat economisch instrument.
Niettemin heeft de dominante
klasse de staat nodig voor haar zelfverdediging. Ze heeft de
nationale staat nodig om haar particuliere belangen te
verdedigen — onder andere in de supranationale instanties —
tegenover haar buitenlandse concurrenten. Ze heeft de staat
nodig om de schok van economische en sociale crises te dempen.
Ze heeft de staat nodig voor repressieve doeleinden in geval van
explosieve sociaal-politieke crises.
In de mate dat de nationale
Staat voor haar minder nuttig wordt, poogt ze die te vervangen
door supranationale instituties. Vooraleer deze een echt
staatskarakter verkrijgen, moet men nochtans belangrijke
politieke, culturele, ideologische obstakels overwinnen. Dat
lijkt complexer te zijn dan aanvankelijk gedacht. Zo blijft de
eenmaking van Europa op middenlange termijn hangen tussen een
vage confederatie van soevereine staten en een Europese
federatie met reële staatskenmerken, met een gemeenschappelijke
munt, een gemeenschappelijke centrale bank, een
gemeenschappelijke industriële en agrarische politiek, een
gemeenschappelijk leger en politie, dit alles vertegenwoordigd
door een echte gemeenschappelijke regering. De instituties die
voortkomen uit de eenheidsakte of uit de akkoorden van
Maastricht weerspiegelen goed dit hybride karakter. Het zijn
pre-staats- of semi-staatsinstellingen. De echte macht blijft in
handen van de Ministerraad, het is te zeggen de twaalf
samenwerkende regeringen. De mate waarin de soevereiniteit
werkelijk wordt opgegeven, blijft erg gelimiteerd. De
verschillen tussen de nationale situaties zitten daar natuurlijk
voor veel tussen
Het Europese
soberheidsbeleid
De akkoorden van Maastricht
leggen de nationale staten in functie van de monetaire
stabiliteit een vermindering van het budgettair tekort op, tot
3% van het bruto nationaal product. Er zijn weinig staten die
dit doel in 1996, 1997 of 1998 zullen halen. Gaan we naar een
Europa met vijf? Het mechanisme is zeker niet zo goed geolied
als Jacques Delors beweert.
Hierbij voegt zich een
tijdsbom: de effecten op middenlange termijn van de zogenaamde
budgettaire stabilisatie op de economische conjunctuur en onder
meer op de tewerkstelling. Volgens een ‘vertrouwelijke’ nota
van de OESO zullen deze heel nefast zijn; meerder studies
bevestigen deze inschatting.
Alleen al het feit dat de
inhoud van de akkoorden van Maastricht een verergering van de
bezuinigingspolitiek impliceert, zou al moeten volstaan voor de
arbeidersbeweging en de ‘niet-respectabele’ linkerzijde om
de akkoorden te verwerpen. We mogen ons niet laten bedotten.
In werkelijkheid levert
Maastricht onder het mom van begrotingsdiscipline enkel een
eenvoudig excuus voor de verderzetting en de verharding van een
bezuinigingspolitiek waarin de betrokken regeringen zich reeds
hadden geëngageerd. Het is deze politiek die men moet viseren,
eerder dan louter zijn pijlen te richten op de akkoorden van
Maastricht.
Dit wil zeggen dat de oppositie
tegen Maastricht niet de vorm mag aannemen van een
protectionistische en nationalistische terugplooi. Dit zou ons
verder overleveren aan dezelfde besparingspolitiek, onder de
ideologische ‘rechtvaardiging’ van de verdediging van de
nationale soevereiniteit. Is het niet onder het voorwendsel de
‘nationale concurrentiepositie’ van ‘onze’ industrie te
verdedigen, dat de syndicale en sociaal-democratische leidingen
zich ten volle hebben ingezet voor de besparingspolitiek?
Tegenover de groeiende
internationalisering van het kapitaal en de groeiende macht van
de multinationals bestaan er fundamenteel slechts twee denkbare
strategieën voor de loontrekkenden, hun politieke en syndicale
organisaties en de nieuwe sociale bewegingen. De eerste is deze
van samenwerking met de eigen dominante klassen tegen ‘de’
Duitsers, ‘de’ Britten, ‘de’ Fransen, ‘de’
Japanners… Dat is een reactionaire ideologische oriëntatie,
die het chauvinisme voedt, het korte-termijnegoïsme, de
xenofobie, zelfs het racisme. Het is een politiek die geen enkel
perspectief opent. De multinationals vinden altijd wel een land
waar de lonen lager zijn, de werkomstandigheden harder, de
democratische vrijheden beperkter. Zich engageren voor deze
nationale weg van de verdediging van de ‘zwarte industrie’
komt erop neer opgezogen te worden door een cumulatief dalende
spiraal van inkomsten, werkomstandigheden en vrijheden in de
naam van de concurrentie. Dat komt neer op de harmonisering naar
beneden toe.
De tweede oriëntatie — de
enige doeltreffende op korte termijn — bestaat in een
samenwerking van de loontrekkenden en de sociale bewegingen in
het geheel van de Europese landen — en ook internationaal —
met als doel om de verworvenheden te verdedigen, in stappen de
lonen, de sociale zekerheid, de werkomstandigheden van de
loontrekkenden in de benadeelde landen tegenover de beter
voorziene landen te harmoniseren naar boven toe. Het is ook een
oriëntatie die moet uitmonden op sociale, economische,
ecologische voorstellen op Europese schaal, want dat is het
kader waarbinnen die voorstellen effectief verwezenlijkt kunnen
worden en waarbinnen een nieuwe vorm van burgerschap met zijn
politieke, sociale en economische dimensies gerealiseerd kan
worden.
Internationale
solidariteit
Binnen de Europese instanties,
zetten nuances de protagonisten van centrum-links en de
volgelingen van centrum-rechts weliswaar tegenover elkaar. De
twisten rond het Europees Sociaal Verdrag getuigen hiervan. Hoe
dan ook, de analyse toont dat er voorbij die nuances unanimiteit
bestaat rond de besparingspolitiek.
We verzetten ons dus niet tegen
het verdrag van Maastricht in naam van de gedachte dat de
prioritaire politieke actie zich op het niveau van de nationale
staat afspeelt. Integendeel, we zijn voorstaander van alle
initiatieven die de bewustwording bevorderen van de noodzaak aan
gemeenschappelijke solidaire actie tussen loontrekkenden op
Europese schaal op het politieke, economische, sociale en
ecologische terrein.
Dit is overigens niet in strijd
met het defensieve verzet op nationaal vlak. Binnen dit
perspectief vertegenwoordigt de herovering door de
arbeidersbeweging en de sociale bewegingen van het
solidariteitsprincipe — zeer goed verwoord in de leuze van het
Amerikaans syndicalisme “an injury to one is an injury to all
— Raak aan één van ons en je raakt ons allemaal” — een
moreel en politiek beslissende dimensie.
|