De
theorie van de “lange golven van de economische conjunctuur” was
na de tweede wereldoorlog gediscrediteerd en bijna vergeten. Zij scheen het slachtoffer te zijn van een reële “lange
golf”: de economische expansie 1949 (in de U.S.A.: 1940) - einde
van de jaren zestig. Stalin had al
tijdens
de jaren dertig de banvloek tegen die theorie afgekondigd. Ondanks het feit dat die theorie van marxistische oorsprong is (Parvus, Van
Gelderen, Trotski) waren discussies en wetenschappelijk onderzoek desbetreffend
ook in kringen die zich op het marxisme beriepen, nagenoeg taboe.
Wij
vormden een eenzame uitzondering toen wij ons, eerst in een
artikel verschenen in 1964, dan in ons boek “Het
Laatkapitalisme" opgesteld
in 1970, expliciet op die “lange-golf-theorie” beriepen om
de naoorlogse “boom” te verklaren en te voorspellen
dat hij door een “lange depressieve
golf" vanaf het
einde van de jaren zestig/ begin van de jaren zeventig
zou worden gevolgd.
Die
ommekeer in de economische conjunctuur heeft inderdaad
plaatsgevonden. De twee algemene recessies van de internationale
kapitalistische economie,
die van 1974-75 en die van 1981-82, waren veel ernstiger dan die van de voorafgaande dertig jaar. De economische groei
van
de jaren 1972-1980 is door een groeivoet gekenmerkt, die
nauwelijks de helft uitmaakt van de groeivoet van de jaren
1949-1970. De structurele werkloosheid blijft
ononderbroken groeien. De realiteit van de
“lange golven”, en haar articulatie met de normale
industriële cyclus, zijn daardoor empirisch bevestigd.
De
economische werkelijkheid heeft er dus beslissend toe bijgedragen,
discussie en onderzoek over de "Lange-golf-theorie" weer
op gang te brengen. Dit is sinds het begin van de jaren zeventig inderdaad
het geval, zowel in
het Westen als in het Oosten. Talrijke boeken en tijdschriftenartikels
zijn sindsdien aan dat thema gewijd. In de Oostbloklanden, in de
eerste plaats de Sovjet-Unie
en de voormalige DDR, is de belangstelling daarvoor sterk
toegenomen.
Verschillende internationale
colloquia werden over dit thema georganiseerd.
Een daarvan vond plaats aan de V.U.B. in 1988. Belangrijke bijdragen
tot dat colloquium verschijnen eerlang onder de titel "New Findings in Long Wave Research”.
Twee
van de vier bijdragen die in dit nummer van het Vlaams
Marxistisch Tijdschrift zijn opgenomen, werden eveneens aan het
betreffend colloquium voorgelegd.
Het
is onmogelijk hier de rijke, veelzijdige en zich steeds
uitbreidende internationale
discussie over het onderwerp “lange golven van de conjunctuur”
samen te vatten. Wij willen ons beperken tot een beschrijving van
twee, o.i. alleszins centrale, aspecten van het
debat.
Er
bestaat een meningsverschil over het voorwerp van de discussie. Met
andere woorden: de formulering van de problematiek beïnvloedt uiteraard
de voorgestelde antwoorden.
Voor
ons vormt de ‘lange-golven-theorie’ een dimensie van de conjunctuurtheorie. Zij slaat dus op productie, tewerkstelling, inkomens
afzet. Haar geldigheid
in die zin is beperkt tot het tijdperk van de kapitalistische
productiewijze. Het enig betwistbaar probleem betreffende dit tijdsschema
slaat op de periodisering van de industriële omwenteling in
Engeland, België en Frankrijk. Onze voorkeur gaat naar een eerste
“expansieve lange
golf" vanaf de oorlogen van Engeland tegen de Franse revolutie
en tegen Napoleon, gevolgd door een “depressieve lange golf”
gaande van 1816 tot 1848.
Collega Wallerstein -
gedeeltelijk bijgestaan door collega Andre Gunder
Frank - is daarentegen
voorstander van een lange-golf-theorie die gecentreerd is op
ongelijke ruil tussen de “periferie" en de
kapitalistische “metropolen”,
d.w.z. op de prijsontwikkeling binnen de wereldmarkt. Lange golven van prijsbewegingen zijn inderdaad te herkennen vanaf de
16e
eeuw (sommige historici gaan desbetreffend nog verder terug in
het verleden). Zij zijn een element van verklaring van vele
maatschappelijke veranderingen,
zowel in Europa als in de door het westers kapitaal gekoloniseerde
overzeese gebieden (bijkomstig trouwens ook in Japan en in
China). Maar zij vallen buiten het bereik van kapitalistische
conjunctuurverschijnselen. Zij werpen andere problemen
op dan die van de schommelingen in industriële productie, tewerkstelling, inkomens en afzet die
we in
de 19de en 20ste eeuw kennen.
Dit
is geen zuiver semantisch debat. Het heeft praktisch-analytische
gevolgen.
Een
“lange-golven-theorie” die de bewegingswetten van de kapitalistische
productiewijze vooropzet, zal in het gedrag van de
kapitalistische ondernemers
de sleutel voor langdurige expansie of relatieve depressie zoeken. Dit is nota bene gemeen aan de aanpak van
Schumpeter en die van
marxistisch geïnspireerde theoretici.
Een
“expansieve lange golf” heeft tot voorwaarde een sterke verhoging van accumulatie van kapitaal, vooral van productieve
investeringen. Dit hangt
of zowel van verhoogde winstverwachtingen, als van een stijgende gerealiseerde doorsnee-winstvoet (ikzelf verdedig sinds jaren
de stelling, dat de
lange golven in laatste instantie door lange golfbewegingen van
de doorsnee-winstvoet bepaald worden).
Maar
in de kapitalistische productiewijze worden winsten pas na verkoop
van koopwaren en diensten gerealiseerd, en niet automatisch als resultaat van productie binnen het bedrijf. Het
volstaat dus niet dat nieuwe uitvindingen
tot initiale innovaties leiden, opdat een nieuwe langdurige expansie
zou plaatsvinden. Een overgang van experimentele tot massieve innovatie,
met cumulatieve innovatiegevolgen voor het doorsnee-groeiritme,
veronderstelt een grote uitbreiding van de markt. En dit is geen
automatisch product van de groeiende voortbrengst,
zoals J.B.Say en talrijke navolgers het geloofden, tegen alle
empirische gegevens in.
In
die zin geloven wij dat ondanks alle eventuele
prijsontwikkelingen en
talrijke onbetwistbare technologische innovaties,
wij geen “soft landing" van de huidige langdurige
depressie gaan beleven indien niet een massale
afzet van “nieuwe” producten en diensten verzekerd is.
Het is buitengewoon moeilijk
die expansie van de markt gelijktijdig met een verhoging
van de doorsnee-winstvoet te verkrijgen. Daarom zijn zulke omkeerpunten in de
geschiedenis van het kapitalisme zo zelden: 1848, 1893,
1940 (1949) zijn de drie enige die tot nu toe hebben
plaatsgevonden. Voorlopig is er geen aanwijzing dat een
vierde keerpunt zichtbaar wordt.
Hiermee komen wij tot het
tweede centrale thema van het internationaal
debat over de “lange golven in de conjunctuur”. Het wordt
soms omschreven met de formule: is
de lange-golf-beweging een essentieel endogeen proces,
zoals de industriële cyclus, of spelen daarbij exogene factoren
een mede-beslissende rol? Voor
de voorstanders van de eerste stelling zal dan trouwens
de formule “lange cycli van de conjunctuur” doeltreffender
lijken dan de formule “lange golven”, die de asymmetrie van de
lange-golf-beweging onderstreept.
Het
schijnt nogmaals op het eerste zicht om een definitieprobleem te gaan, om een zuiver semantisch debat. Gaat men van de kapitalistische
maatschappij
in haar geheel, als een totaliteit uit, dan is het natuurlijk
een tautologie alle verschijnselen, die zich binnen die
maatschappij afspelen, als endogeen te bestempelen.
Maar die definitie ontwijkt de
werkelijke problematiek. Want wat de voorstanders van de
“endogene” hypothese impliciet of expliciet vooropstellen is
de hypothese van economisch automatisme: veranderingen in de
technologie leiden onvermijdelijk tot veranderingen in de
arbeidsorganisatie, in de krachtsverhoudingen tussen Kapitaal
en Arbeid, in de internationale betrekkingen. Zo ontstaan
eveneens onvermijdelijk de nodige voorwaarden voor cumulatieve expansie van de accumulatie van het
kapitaal.
Wij aanvaarden dit fatalistisch
determinisme niet. Wij vinden ook geen
empirische bewijzen daarvoor in de geschiedenis van de jongste
100 a 150 jaar, zo niet langer.
Volgens Marx is één van de
componenten van de doorsneewinstvoet
de doorsnee-meerwaardevoet, d.w.z. de betrekkelijke uitbuitingsgraad
van de arbeidskracht. Deze is mede bepaald door de hoogte
van het doorsnee-loon. Maar het niveau van dat doorsnee-loon is niet
bepaald door zuiver economische factoren. Het schommelt tussen twee
uitersten: het fysiologisch
minimum, beneden hetwelke het niet kan dalen; en een loonniveau dat de
winst zou doen verdwijnen (cfr. Bagehot's beroemde
uitspraak: “Engeland kan alles verdragen behalve een rentevoet
van minder dan twee procent").
Die
schommelingen hangen of van verschillende factoren, waartoe men
kan rekenen: de
historische uitgangssituatie van relatieve schaarste of
relatieve overvloed aan arbeidskrachten,
d.w.z. de
"seculaire" omvang van het industriële
reserveleger, de grote migratiegolven, het ritme van de
kapitaalsaccumulatie en van de industrialisatie op lange termijn, de
traditionele hoogte van het arbeidsloon, de krachtsverhoudingen tussen
Kapitaal en Arbeid en de periodisch optredende langdurige veranderingen
van de reële lonen in functie van de langdurig geconsolideerde of
uitgeschakelde verworvenheden van de arbeidersbeweging.
Marx
verwierp elke loontheorie die, in aansluiting op Malthus en Lassalle
en gedeeltelijk ook op Ricardo, een historische tendens tot absolute
pauperisatie van de werkende klasse vooropzette. Volgens hem waren
er twee elementen in het arbeidsloon: een fysiologisch minimumelement, en een
moreelhistorisch element.
De arbeidersbeweging was in
staat, niet alleen een systematische verlaging van het reële
loon door haar klassenstrijd te verhinderen. Zij was ook in
staat, de dekking van nieuwe
behoeften door het doorsnee-loon of te dwingen: men
denke aan betaalde
vakantie vanaf de grote stakingen van 1936.
Omgekeerd
kan in geval van zware nederlagen van de arbeidersklasse
een reeks van vroeger afgedwongen verworvenheden teloor gaan, kan
het doorsnee-loon op een peil vallen, waar die behoeften niet
meer kunnen worden gedekt.
Met
andere woorden: het doorsnee-arbeidsloon in een bepaald land
tijdens een bepaald tijdperk is een objectief datum - in
een groeiend aantal landen trouwens formeel en soms zelfs
officieel bepaald - dat niet uitsluitend
afhangt van de economische conjunctuur op korte en halflange termijn,
maar van bestaande politiek-maatschappelijke krachtsverhoudingen
tussen Kapitaal en Arbeid. Het vormt dus een betrekkelijk onafhankelijk variabel element in de bepaling van de doorsnee-winstvoet
en
derhalve ook in de bepaling van het ritme van de accumulatie van
het kapitaal, en derhalve ook in de mogelijkheid van een
expansieve “lange golf" van de conjunctuur.
Het
spreekt vanzelf dat die dialectische en soepele loontheorie elke
rechtstreekse determinatie van het arbeidsloon door de doorsnee
arbeidsproductiviteit,
door vele neoliberale theoretici vooropgezet, evenzo afwijs als
de simplistische “bronzen loonwet" (ehernes
Lohngesetz) van Malthus Lassalle.
Het volstaat volgende internationale waaier van lonen
in de textielindustrie te bekijken, om het besluit te
trekken dat die reusachtige loonverschillen
niet hoofdzakelijk door nationale verschillen in arbeidsproductiviteit
kunnen worden verklaard:
Het
is duidelijk dat de omvang van het industrieel reserveleger in India en China een veel belangrijker rol speelt om het lage loon van de
textielarbeider(ster)
in die beide landen te verklaren dan het productiviteitsverschil
met Japan, om niette zeggen met Taiwan. Het is o.i. eveneens een
feit dat de grote historische nederlaag, die de
arbeidersklasse in de jaren zestig
zowel in Indonesië als Sri Lanka heeft beleefd, het lage
loonniveau in die twee landen mede heeft bepaald.
Anderzijds zijn de lonen in ZuidKorea
(zoals trouwens in Zuid-Afrika) flink aan het stijgen ten
gevolge van de grote strijdvaardigheid van de werkende klasse en
de vlugge groei van een militante massavakbeweging.
En
hiermee komen we dan tot een belangrijke conclusie betreffende de correlatie tussen de schommelingen van het doorsnee-arbeidsloon
- of
beter nog: de doorsnee-arbeids- en levensvoorwaarden van de werkende
klasse -
enerzijds, en de “lange golven van de conjunctuur”
anderzijds. Gezien de neiging van de arbeidersklasse en van de
georganiseerde arbeidersbeweging bestaande verworvenheden
hardnekkig te verdedigen, zal een gegeven structureel, men zou haast zeggen
“geïnstitutionaliseerd”,
niveau van klassenstrijdvaardigheid, klassenorganisatie en klassenbewustzijn
medebepalend zijn, om concrete uitvloeisels van veranderingen
op het vlak van technologie en arbeidsorganisatie, ja zelfs van tewerkstelling,
te vergemakkelijken of te bemoeilijken. Er bestaat dus een
relatief
autonome cyclus (beter: lange
golfbeweging) van klassenstrijd, die niet
rechtstreeks bepaald is door de “lange golf" van
de economische conjunctuur.
Een
“depressieve lange golf” leidt niet automatisch, langs de
weg van
technologische innovatie en massale structurele werkloosheid,
naar een daling van reële lonen en verslechtering van
arbeidsvoorwaarden, die Op hun
beurt de automatische verzwakking van de arbeidersbeweging bepalen
en zo, in combinatie met elkaar, tot een “explosieve”
verbetering Van
de voorwaarden van accumulatie van het kapitaal en een niet
minder “explosieve” verhoging van de doorsnee-winstvoet
leiden. De betrekkelijk sterke
of zwakke “geïnstitutionaliseerde” uitgangssituatie van de
klassenstrijd, zelf het
product van een hele voorafgaande historische periode, is bepalend
voor de dynamiek van die autonome cyclus (lange golfbeweging van
de klassenstrijd).
Voor
West- en Midden-Europa kunnen we onze stelling aan de hand van
een onderzoek naar de grote lijnen van de klassenstrijd sinds de
jaren negentig van de voorbije eeuw empirisch staven.
De
jaren 1893-1913 – “lange
expansieve golf” van de wereldeconomie - waren jaren van ongeëvenaarde, bijna ononderbroken, opgang van
de
internationale arbeidersbeweging en arbeidersstrijd. De werkende
klasse verwierf daardoor een “structureel" gevestigd
zelfvertrouwen, strijdvaardigheid
en doorsnee-klassebewustzijn. De uitbarsting van de eerste wereldoorlog, de capitulatie voor oorlog en militarisme van de
meeste
leidingen der arbeidersorganisaties in de jaren 1914-1916 en het
fysiek verlies aan
miljoenen arbeiders die ais soldaten werden gedood, konden
dat geweldig potentieel op den duur niet breken.
Dit
leidde ertoe dat de “lange depressieve golf” die met het
einde van
de eerste wereldoorlog voor de kapitalistische economie begon
(in sommige landen met het begin van die oorlog),
samenviel met een groeiende
strijdvaardigheid, organisatiegraad en klassenbewustzijn van de
werkende klasse, die in talrijke nieuwe verworvenheden (o.a.
zuiver algemeen stemrecht en achturendag) internationaal tot
uiting kwam. Zij bereikten hun hoogtepunten in de overwinning
van de Oktoberrevolutie in Rusland, in de Duitse en Oostenrijkse
revoluties van 1918-1919, in de massale stakingsbeweging met
fabrieksbezettingen in 1919-1920 in Italië en in de meest
succesvolle algemene werkstaking in de Europese geschiedenis,
die tegen de Kapp von Lutwitz militaire staatsgreep in
Duitsland, 1920. De desynchronisatie tussen de “economische
lange golfbeweging” en de “lange golf van de
klassenstrijd” is duidelijk.
De
Europese arbeidersbeweging heeft 15-20 jaar lang de
verworvenheden van 1918-1920 in grote trekken kunnen behouden,
ondanks de vele verliezen. Zij heeft ze in de opgang van
klassenstrijd in vele landen in de periode 1934-1937 zelfs
kunnen uitbouwen. Enkel uiterst zware nederlagen van de
arbeidersbeweging in de klassenstrijd, de overwinning van het
fascisme in Italië, van Hitler in Duitsland, van Franco in
Spanje, de mislukking van het Volksfront in Frankrijk, stelden
het Europees kapitalisme in staat die verworvenheden radicaal
uit te schakelen of te beperken, en de voorwaarden te scheppen
voor een kwalitatieve verbetering van de “algemene voorwaarden
van de accumulatie van het kapitaal” op lange termijn.
Zo
krijgen we dan een nieuwe “expansieve lange golf” vanaf
1948-49. En wederom is er een opmerkelijke desynchronisatie
tussen de economische en de sociaal-politieke ontwikkeling. De
West-Europese arbeidersklasse bevindt zich tijdens deze
langdurige economische "boom" op een lager vlak van
doorsnee-strijdvaardigehid en doorsnee-klassebewustzijn dan
tijdens de jaren voor en na de eerste wereldoorlog. Alleszins
kent zij een politiek radicaliseringproces in de jaren
1944-1948. Maar dat is kortstondig, kan de politieke
stabilisatie van het kapitalisme niet verhinderen, noch het vlug herstel -
vooral in Duitsland - van de hoge meerwaardevoet die door
fascisme en oorlog waren afgedwongen. Dit draagt bij tot een
langdurig hoge winstvoet en hoge accumulatiegraad van het
kapitaal en dus tot de “expansieve lange golf”.
Pas
in de jaren zestig komt er een belangrijke opgang van
klassenstrijd, vooral in Zuid-Europa, die zijn hoogtepunt zal
vinden in de algemene werkstaking van mei '68 in Frankrijk, de
“hete herfst” van 1969 in Italië en de Portugese revolutie.
In Noord-Europa is daarvan minder te bespeuren, België zit op de wip tussen Noord- en Zuid-Europa.
Met
het begin van de depressieve “lange golf" krijgen
we een derde verschijnsel
van desynchronisatie tussen de economische en de sociaal-politieke
ontwikkeling.
De
Europese arbeidersklasse is aan een algemene aanval van het
Kapitaal blootgesteld, onder het motto
“inleveringspolitiek”. Het belangrijkste
wapen van het Kapitaal is de werkloosheid en de vrees voor de werkloosheid. Maar ondanks de lange duur van het
offensief, de massale werkloosheid, het betrekkelijk succes van de nieuwe segmentering van de
arbeidsmarkt
langs de weg van de "duale
maatschappij”,
slaagt het Kapitaal
er niet in, de arbeidersbeweging een zware nederlaag toe te dienen,
vergelijkbaar met die van de jaren dertig. Het strijdpotentieel
blijft in een belangrijke mate intact.
De
oorzaak is duidelijk:
het strijdpotentieel was
door de lange fase van voliedige tewerkstelling gedeeltelijk
weer gegroeid, na het dieptepunt van het begin van de
jaren vijftig. Het ligt “structureel” en institutioneel hoger
dan in de jaren 1938-1949 (1933-34 voor Duitsland en Oostenrijk,
1923 voor Italië),
de korte periode 1944-1948 buiten beschouwing gelaten.
Gelijksoortige
vaststellingen kunnen empirisch eveneens gestaafd worden voor de
relatieve autonomie van de cyclus van klassenstrijd in landen als de
V.S.A., Argentinië,
Japan, India enzovoort.
Het
is hier niet de plaats om een parallelle redenering te
ontwikkelen i.v.m.
de relatieve autonomie van internationale betrekkingen (o.a. de omvang van de
internationale bewapeningswedloop en de frequentie van oorlogen)
ten overstaan van de economische “lange golven”. Hier kan
het causaal verband zelfs gedeeltelijk worden omgekeerd.
Voor
zover er tijdens een bepaalde “lange golf" een
hegemoniale kapitalistische
mogendheid bestaat, zal haar papiermunt (later: papiermunt
en bankgeld) “zo goed als goud” zijn, hetgeen de wereldmarkt
verruimt en een
langdurige expansie stimuleert. Maar in zover geen enkele kapitalistische
mogendheid zulke onbetwistbare hegemonie uitoefent, zal haar
papiergeld niet meer als internationaal betalingsmiddel ongerept
blijven, zal een
groeiende graad van wanorde het internationale muntstelsel kenmerken, zullen handelsoorlogen plaatsvinden enzovoort.
Al die verschijnselen
remmen de economische expansie af.
Het
algemeen besluit luidt: de ommekeer van een
“depressie lange golf" naar een nieuwe
langdurige expansie wordt wel vergemakk lijkt maar niet
veroorzaakt door “endogene” tendensen op het gebied w de
sociale en de internationale betrekkingen. Hij kan zich enkel
verwezenlijken in de
mate als deze tendensen zich in de praktijk vol ontplooien. Dat
gebeurt niet automatisch. Dat hangt af van de daadwerkelijke
krachtsverhoudingen
tussen de maatschappelijke klassen en de internationale mogendheden,
alsmede van de resultaten van hun daadwerkelijke onderlinge
conflicten. Daarbij spelen de relatief autonome cycli van de
klassenstrijd en van
hegemonie/neergang van hegemonie van grote mogendheden een uit
de analyse niet te verwijderen rol. Exogene “system shocks”
- om collega Maddison te citeren - zijn
vereist om een “expansieve lange golf daadwerkelijk
te veroorzaken.
1
februari 1991
E.Mandel,
"The economics of neo-capitalism and
its aftermath", it Socialist Register, 1964.
Volgens ons staan we met
de groeiende informatisering van bedrijfsleven en
maatschappij nog altijd binnen de derde technologische
omwenteling die al
jaren aan de gang is, d.w.z. in het tijdperk van de
semi-automatisatie. Enkel
een veralgemeende robotisatie van de productie zou ons naar
een volgeautomatiseerde “post-industrial society"
leiden. Dat is voorlopig zuivere
science fiction.
Voorbeeld
nummer een, zijn de elektrische auto's en de “personal computer”. Om een lange expansie van het type
1948-1970 te veroorzaken, zouden zulke producten op
honderden miljoenen exemplaren moeten worden verkocht. Geen ernstig industrieel of bankier gelooft dat dit
tijde de
eerstkomende jaren mogelijk is. Zie o.a. “Who will buy the
electric car?”, in: Forbes magazine, February 19, 1990.
Asymmetrie
tussen de overgang van een “expansieve lange golf” naar een
“depressieve”, die mutatis mutandis endogeen en
automatisch is, enerzijds,
en de overgang van een "depressieve lange golf" naar een
expansieve,
die noch zuiver endogeen noch automatisch blijkt.
De
als het ware “institutionele” schaarste aan
aanbod van loonarbeiders in de V.S.A.,
ten gevolge van een vrije toegang tot onbebouwde grond, was bepalend voor veel hogere lonen in de V.S.A. vanaf, het begin
van de
kolonisatie, zolang de frontier bestond.
Zie
desbetreffend o.a. K.Marx, Loon, prijs en winst.
De
nazi's slaagden erin talrijke geïmporteerde goederen (o.a. koffie,
citrusvruchten)
uit de door het doorsnee-loon te dekken behoeften uit te schakelen.
Hetzelfde gold voor het betaald verlof in Frankrijk na 1938.
Walden Bello
& Stephanie Rosenfeld, Dragons in distress, (Food First Book),
San Fransisco, 1990.
Daarbij
spelen het stalinisme, de “grote-mogendheid”-politiek
van het Kremlin en
de totale onderwerping van de Franse en Italiaanse K.P. aan de
belangen van de Sovjet-bureaucratie (cfr. Maurice Thorez in
1944: "In Frankrijk is er enkel plaats voor één
staat, één leger, één politie”, te weten die
van de Gaulle, d.w.z. van het Kapitaal) uiteraard een
belangrijke rol.
De
scheuring van de westerse arbeidersklasse in een “beschermde"
en
“onbeschermde” fractie, naar een in Japan
sinds tientallen jaren niet zonder
succes toegepast model.
In
Argentinië heeft het, ondanks bijna ononderbroken
economische crisis
meer dan een kwarteeuw geduurd, tot de in de jaren 1944-1950
door de
arbeidersklasse veroverde strijdvaardigheid en haar
syndicaal (“tradeunionistisch")
klassenbewustzijn in belangrijke mate werden afgezwakt. Zelfs
vandaag is dat nog niet volledig het geval.
|