De relatie tussen de
zelforganisatie van de arbeidersklasse en de
voorhoedeorganisatie vormt een van de meest complexe problemen
van het marxisme. Tot nu toe is dit vraagstuk niet op een
systematische manier behandeld, noch theoretisch noch in het
licht van de praktijk van honderdvijftig jaar
arbeid(st)ersstrijd. Dat geldt ook voor de grondleggers van het
wetenschappelijk socialisme, hoewel Engels zich (net als Marx,
maar die minder) in een groot aantal brieven en artikelen wel
degelijk met het probleem heeft beziggehouden. [1]
Als je de bekendste hieraan gewijde werken de revue laat
passeren — “Wat te doen?” van Lenin; “De
organisatorische problemen van de Russische
sociaal-democratie” van Rosa Luxemburg; de geschriften van
Kautsky tegen Bernstein, Rosa Luxemburg en de bolsjewieken;
“De Kinderziekte” van Lenin; en “De illegale partij” van
Otto Bauer — blijkt dat die allemaal polemisch zijn en dus een
fragmentarisch en tijdsgebonden karakter hebben. De werken van
de jonge Lukacs, “Geschiedenis en klassenbewustzijn” en
“Lenin”, hebben zo’n abstractieniveau dat ze geen
systematische behandeling van het thema bevatten. De geschriften
van Gramsci aan het begin van de jaren twintig benaderen het
probleem. Maar het gaat hier hoofdzakelijk om losse
krantenartikelen en niet om een systematische uiteenzetting. [2]
Wie echter het hele werk van
enkele klassieke marxisten bekijkt krijgt een andere indruk.
Gedurende meer dan een kwart eeuw hebben Lenin en Rosa Luxemburg
zich met dit voor de theorie en praktijk van de marxisten
centrale probleem beziggehouden.
Hun opeenvolgende geschriften
weerspiegelen geen onveranderlijk standpunt maar laten een
proces van rijping zien, gevoed door ervaring. Om die reden is
het mogelijk op basis van hun geschriften een geïntegreerde
theorie te construeren, hoewel het een open vraag blijft of
genoemde auteurs — die zo’n synthese zelf niet hebben
ontwikkeld — zo’n poging volledig voor hun rekening zouden
nemen. Trotski leefde veel langer dan Lenin en Rosa. Hij kon
zich gedurende veertig jaar bezighouden met het vraagstuk
klasse/partij en zelforganisatie/voorhoedepartij, zich baserend
op de veel rijkere en meer gedifferentieerde ervaring van de
arbeidersbeweging in een hele serie landen. Hij heeft de nieuwe
fenomenen fascisme en stalinisme en de problemen in de strijd
daartegen kunnen verwerken.
Tegelijkertijd — en misschien
juist wel daarom — zijn zijn bijdrages over het thema
klasse/partij en zelforganisatie/voorhoedepartij veel
heterogener dan die van Lenin of Rosa Luxemburg. Trotski heeft
tenminste vijfmaal zijn fundamentele benadering van deze
problematiek veranderd, hoewel er zonder twijfel een
gemeenschappelijke ‘rode draad’ door zijn opeenvolgende
stellingnames loopt. Terwijl het in het geval van Lenin en Rosa
mogelijk is een synthese van hun opvattingen te schetsen, moeten
we bij Trotski veeleer een balans proberen te maken van de
ontwikkeling daarvan, uitlopend op het antwoord zoals hij dat
aan het eind van zijn leven zelf gaf.
De gevaren
van een gecentraliseerde voorhoedepartij in een situatie zonder
zelforganisatie van de klasse (1902-1905)
Zoals bekend stond Trotski
volledig aan de kant van Lenin, Plechanov en Martov in hun
strijd tegen de ‘economisten’, ten tijde van de eerste
Iskra. Lenin waardeerde zijn bijdrage hogelijk en noemde hem
“de pen”. Het was ook Lenin die hem accepteerde als jongste
lid van de Iskraredactie.
Toen op het tweede congres van
de Russische Sociaal-Democratische Arbeiderspartij (RSDAP) een
voorlopige splitsing ontstond tussen de meerderheid op het
congres (bolsjewieken) en de minderheid (mensjewieken), sloot
Trotski zich bij de minderheid aan. [3]
Zijn polemiek tegen Lenin
mondde uit in de brochure “Onze politieke taken” (1904), die
vooral bekend is om een passage die een dramatisch en profetisch
karakter kreeg in het licht van de latere ontwikkeling van de
Communistische Partij van Rusland (KPR) en de geschiedenis van
de Sovjetunie: “Voor wat betreft de interne politiek in de
partij leiden deze methoden ertoe, zoals we nog zullen zien, dat
de partijorganisatie de partij zelf vervangt, het centraal comité
vervangt de partijorganisatie en uit eindelijk vervangt een
dictator het centraal comité; bovendien leidt dat ertoe dat de
comités de “richtlijnen” bepalen en weer afschaffen,
terwijl “het volk stil blijft” [4]
Veel tegenstanders van Lenin en
historici concluderen op basis van de loop der ontwikkelingen
dat de geschiedenis Trotski op dit punt gelijk heeft gegeven en
Lenin ongelijk. [5] Zij
verwijten Trotski dat hij zijn positie aan het begin van 1917
herzag en zijn standpunt tijdens en na het tweede congres van de
RSDAP als een vergissing kwalificeerde. [6]
In werkelijkheid moet
geconstateerd worden dat Trotski, net als de mensjewieken en
Rosa Luxemburg, de opvattingen van Lenin in sterke mate
misvormde. Zij gaven een algemeen geldende betekenis aan de
stellingen uit “Wat te doen?”, los van de concrete context
en het tijdsgebonden karakter. [7]
Voor Lenin ging het erom de
onmiddellijke taken van een illegale partij te verhelderen, bij
het voorbereiden van een grote politieke autonome massabeweging
van de arbeidersklasse. De brochure had geen ander doel. Ze had
zeker niet tot doel een algemene theorie te ontwikkelen over de
verhouding tussen klasse en partij, waarin de klasse zich op de
langere termijn aan de partij ondergeschikt zou moeten maken en
onder haar paternalistische controle zou moeten worden
geplaatst. In dezelfde brochure schrijft Lenin de volgende
duidelijk luxemburgistisch-trotskistisch klinkende zinnen: “De
organisatie van professionele revolutionairen heeft alleen
betekenis in relatie met de werkelijk revolutionaire klasse die
spontaan in actie komt(...) Het ‘uitgangspunt van een grote
democratie’ veronderstelt, daar is waarschijnlijk iedereen het
over eens, twee uitdrukkelijke voorwaarden: ten eerste volledige
openheid, ten tweede verkiezingen voor alle functies... We
noemen de Duitse socialistische partij democratisch omdat alles
er open aan toe gaat, tot zittingen van het partijcongres aan
toe. [8]
Na de ervaring met de revolutie
van 1905 scherpte hij dit standpunt verder aan, deels in de vorm
van zelfkritiek op overdrijvingen in het heetst van de polemiek:
“Natuurlijk, de eerste reden voor het succes bestaat uit het
feit dat de arbeidersklasse, waarvan de beste elementen de
sociaal-democratie vormen, vanwege objectieve economische
redenen van alle klassen in het kapitalisme de beste
mogelijkheid heeft zich te organiseren. Als dat niet zo was zou
de organisatie van professionele revolutionairen een spel zijn,
een avontuur, een lege façade met niks erachter...” En op
dezelfde plaats: “Tussen 1903 en 1907... heeft de
sociaal-democratie ondanks de splitsing zo veel mogelijk
informatie over de interne situatie openbaar gemaakt (verslagen
van het tweede gemeenschappelijke congres, van het derde congres
van de bolsjewieken, van het vierde gemeenschappelijke congres
in Stockholm). Ondanks de splitsing heeft de
sociaal-democratische partij meer dan andere partijen
geprofiteerd van de tijdelijk vrijere periode om een legale
organisatie op te bouwen met een ideaal democratisch
functioneren, met een systeem van verkiezingen en met een
vertegenwoordiging op het congres in verhouding tot het aantal
in de partij georganiseerde leden”. [9]
Het mensjewistische alternatief
onderschatte de druk van de illegaliteit, de bedreiging voor de
continuïteit van de activiteit van de klasse, de noodzakelijke
maar moeilijke politieke centralisatie van de ervaringen van
gefragmentariseerde strijd, en bovenal het vitale belang van de
strijd voor autonomie en uiteindelijk voor de hegemonie van de
arbeidersklasse in de revolutie. [10]
De splitsing tijdens het tweede congres bevatte latent al de
kiemen van de uiteindelijke centrale politieke differentiatie
tussen de bolsjewieken en de mensjewieken over de rol van de
Russische bourgeoisie in de naderende revolutie.
Dat gold natuurlijk niet voor
Rosa Luxemburg en zeker niet voor Trotski die, met betrekking
tot de politieke autonomie van het proletariaat in de Russische
revolutie, absoluut geen mensjewistische positie innam, maar
links stond van de bolsjewieken. Die stellingname is samengevat
in de formule ‘permanente revolutie’ [11]
en zij werd volledig bevestigd door het verloop van de revolutie
van 1917. In zijn ‘April-stellingen’ ontwikkelde Lenin een
vrijwel identiek standpunt, waarschijnlijk zonder dat hij de
betreffende geschriften van Trotski, uit de jaren 1904-1906 had
gelezen. [12]
Lenin slaagde er gedurende
verschillende fasen van opgang van de massastrijd in zich
volledig te bevrijden van elke neiging tot
‘substitutionisme’, maar dat was veel minder het geval met
de meerderheid van de ‘oude bolsjewieken’. Dat verklaart
waarom zij een afwachtende zo niet openlijk kritische opstelling
innamen ten aanzien van de totstandkoming van de Sovjet van
Petrograd in 1905 en waarom ze pas laat besloten die volledig te
steunen en er lid van te worden.
Het is zonder twijfel de
verdienste van Trotski dat hij als eerste in de sovjet de meest
vergaande historische vorm van zelforganisatie van de klasse en
de vorm voor toekomstige arbeidersmacht zag. Wat Lenin op
klassieke wijze in “Staat en revolutie” tot uiting bracht en
waar later Gramsci en de Komintern een sociologisch-theoretische
basis aan gaven [13] werd
door Trotski al voorzien in zijn brochure “Balans en
perspectieven” uit 1906. [14]
De arbeidersraden zijn organen
van de proletarische revolutie. Ze kunnen niet blijven
voortbestaan in niet-revolutionaire periodes. De pogingen
daartoe van de Nederlandse linkscommunisten Gorter en Pannekoek
alsook, van de Duitse KAPD [15]
zijn door historische ervaringen weerlegd. Het is voor
massavakbonden mogelijk te gedijen en te groeien onder tijdelijk
stabiele voorwaarden van het kapitalisme. Dat geldt niet voor
raden. Daarenboven kan na het grijpen van de staatsmacht door de
arbeidersklasse een zekere teruggang in de zelfactiviteit van de
klasse de functie van raden als organen voor de directe
uitoefening van de macht door het proletariaat verminderen of
zelfs doen verdwijnen.
De gevaren
van een achteruitgang van de massabeweging bij afwezigheid van
een autonome voorhoedeorganisatie (1907-1914)
Wat hieruit volgt is de
noodzaak van een dialectische wisselwerking tussen
zelforganisatie van de klasse — die aan grote schommelingen
onderhevig is — en een permanente voorhoedepartij, waarvan de
omvang en de invloed onder de massa eveneens conjuncturele
toppen en dalen kent, maar die desalniettemin meer stabiel is,
meer op continue basis kan werken en dus beter in staat is
weerstand te bieden aan de druk van ongunstige
krachtsverhoudingen. Het verlies van die verworvenheid, van de
organisatie en haar in de klasse ingeplante kaders, kan het
uiteindelijke herstel van de massastrijd belemmeren. Het bestaan
van een voorhoedeorganisatie maakt daarentegen zo’n opleving
makkelijker. [16] Trotski
zag dat gevaar niet na het RSDAP-congres van Stockholm. Zijn
onderschatting van het gevaar van het liquationistische
standpunt; zijn principeloze blok met de mensjewieken, ondanks
de diepe politieke meningsverschillen die hen scheidden; zijn
verzoenende stellingname die er in de praktijk toe leidde dat
het organisatorische vraagstuk losgekoppeld werd van elke
politieke inhoud, ten dele onder invloed van het Duitse
‘centrisme’, dat wil zeggen Kautsky, wiens politieke
beperkingen hij echter beter zag dan Lenin; dit alles maakt dat
zijn fouten in de periode 1907-1914 ernstiger waren dan die in
de periode van de eerste splitsing. Daarenboven hebben ze een
bijzonder noodlottige rol gespeeld in de historische latere
ontwikkeling van de KPSU, omdat ze de basis vormden voor het
diepe wantrouwen van de “oude bolsjewieken” ten opzichte van
Trotski.
1917-1919:
de synthese van de macht van de raden en de voorhoedeorganisatie
Onmiddellijk na het uitbreken
van de revolutie van februari 1917, namen Lenin en Trotski
hetzelfde standpunt in over de taken van het proletariaat. Dat
komt tot uiting in de formule “Alle macht aan de sovjets”.
De ‘April-stellingen’ van Lenin betekenen op dat punt een
ommezwaai die in eerste instantie op weerstand stuitte van de
‘oude bolsjewieken’ [17]
Het is veelbetekenend dat vooral de ‘bolsjewistische
arbeid(st)ers’, dat wil zeggen de proletarische kaders, de
arbeidersvoorhoede, inclusief niet-leden van de partij, Lenins
lijn steunden. Dat maakte het voor hem mogelijk de weerstand van
het partijkader snel te overwinnen. Tegelijkertijd corrigeerde
Trotski zijn onjuiste opvatting over de bolsjewistische partij
als een “geïsoleerde sekte”. Hij erkende geheel en al de
voorhoederol die de door de partij gevormde arbeid(st)ers al
speelden in de Februarirevolutie. [18]
Dat bracht hem ertoe zijn verzoenende houding op het punt van
eenheid met de mensjewieken geheel te verlaten, temeer daar de
strategische meningsverschillen over de uiteindelijke koers van
de revolutie voor Trotski en Lenin een kwestie van leven of dood
waren, en geen tweederangs probleem.
Paradoxaal genoeg zijn het nu
enkele ‘oude bolsjewieken’ als Kamenev, Stalin en Molotov
die een verzoenende opstelling ten opzichte van de mensjewieken
verdedigen. [19] Aldus kwam
snel een fusie tot stand tussen de door Trotski geïnspireerde
‘interrayonisten’ en de bolsjewieken. Lenin gaf daarover
zijn definitieve oordeel, dat hij tot aan zijn dood niet meer
veranderde: “Trotski heeft begrepen dat eenheid met de
mensjewieken onmogelijk is en vanaf dat moment is er geen betere
bolsjewiek dan Trotski”. [20]
Trotski loste het probleem van
de verhouding tussen zelforganisatie en voorhoedepartij in de
praktijk op, voordat hij het theoretisch beheerste: als
voorzitter van de Sovjet van Petrograd, als onvermoeibare
agitator onder de massa, als leider van het revolutionair
militair comité van de sovjets, die de overwinning van de
Oktober-revolutie vooral met politieke agitiatiemiddelen
behaalde doordat hij het garnizoen van Petrograd ertoe
overhaalde zich aan de sovjet en niet aan de generale staf van
de bourgeoisie ondergeschikt te maken.
Deze oplossing vindt z’n
gecomprimeerde uitdrukking in de gelijktijdige gewapende opstand
en het tweede radencongres in oktober 1917. De opstand is noch
een samenzwering noch een putsch van een minderheid, maar
uitdrukking van de democratische beslissing van de grote
meerderheid van de Russische arbeid(st)ers en arme boeren om de
macht van de sovjets te vestigen, ‘de arbeiders- en
boerenstaat’. [21]
In de praktijk is het winnen
van de meerderheid van de arbeidersklasse voor het ordewoord
‘Alle macht aan de sovjets’ niet mogelijk zonder de
permanente indrukwekkende inzet van de bolsjewistische partij.
Zelfs niet-bolsjewistische getuigen hebben dat zonder reserve
bevestigd [22] De
dialectische eenheid van zelforganisatie van de klasse en de
voorhoedepartij bereikt hier z’n klassieke rijpheid. In plaats
van dat ze elkaar op de een of andere manier tegenwerken,
stimuleren ze elkaar wederzijds.
In zijn “Geschiedenis der
Russische Revolutie” beschrijft Trotski dat bondig als volgt:
“De loop van de revolutionaire gebeurtenissen wordt direct
bepaald door de snelle, gespannen en stormachtige veranderingen
in de psychologie der voor de revolutie gevormde klassen (...)
De massa’s gaan de revolutie niet in met een volledig
uitgewerkt plan voor de nieuwe maatschappij-orde, maar met het
klare besef van de onmogelijkheid, om de oude maatschappij
langer te dulden. Slechts de leidende groep van de klasse heeft
een politiek program, dat echter nog nader aan de gebeurtenissen
getoetst moet worden en de instemming van de massa’s moet
verkrijgen. Het fundamentele politieke proces bestaat juist in
het begrijpen door de klasse van de taak, die uit de crisis van
de maatschappij voortspruit, en de actieve oriëntatie van de
massa langs de weg van de geleidelijke benadering (...) Alleen
door de politieke processen in de massa’s zelf te bestuderen
kan men de rol der partijen en leiders begrijpen, welke rol wij
allerminst willen negeren. Zij vormen, zoal niet een
zelfstandig, dan toch in ieder geval een zeer belangrijk element
van het proces. Zonder een leidende organisatie zou de energie
der massa’s vervliegen als stoom, die niet in een
zuigercilinder opgesloten is. De beweging wordt echter noch door
de cilinder, noch door de zuiger, maar door de stoom
teweeggebracht.” [23]
Deze dialectische eenheid en de
wederzijdse bevruchting van zelforganisatie van de klasse en de
activiteiten van de voorhoedepartij, karakteristiek voor 1917,
zette zich voort tijdens de opbouw van de jonge sovjetstaat en
van het Rode Leger. In tegenstelling tot een legende die ook in
de Sovjetunie wijd verbreid is, vormden de jaren 1918 en 1919
hoogtepunten in de autonome zelfactiviteit van de Russische
arbeidersklasse, die toen evenzeer of zelfs verder was
ontwikkeld dan in het jaar 1917. Daarover bestaan ontelbare
bronnen in de vorm van documenten, journalistieke reportages en
in de literatuur. [24] Een
onvrijwillige getuigenis wordt zelfs verschaft door de
reactionaire auteur Solzjenitsin, vandaag de dag een fervent
tegenstander van de Oktoberrevolutie. Hij beschrijft hoe na de
onterechte terdoodveroordeling van een dienstweigeraar door een
revolutionair tribunaal, de sovjet van gevangenisbewakers het
voor de veroordeelde opneemt en herziening van het vonnis
bereikt. [25] Waar vind je
in de geschiedenis van de moderne staten een dergelijke
basisdemocratie? In welke kapitalistisch land kent men
vandaagdedag zoiets?
In de eerder aangehaalde
passage van Trotski wordt de problematiek van de ‘leidende rol
van de partij’ op klassiek-marxistische wijze gedefinieerd.
Zonder die leidende rol dreigt het enorme potentieel van de
massabeweging te verdampen. Maar die leidende rol is geen
‘eerstgeboorterecht’, zoals Plechanov op het tweede congres
van de RSDAP onjuist formuleerde. Zij moet constant gewonnen en
herwonnen worden, dat wil zeggen democratisch. De meerderheid
van de massa moet er mee akkoord gaan. Die leidende rol is
alleen in de strijd voor het winnen van een meerderheid te
bereiken. En de standpunten van de partij, zelfs haar programma,
zijn noch onfeilbaar noch onveranderbaar. Zij veranderen op
basis van de test van de praktijk. De partij kan dan ook niet
anders dan de zelfactiviteit van de massa’s begeleiden.
Wanneer de formule ‘leidende
rol van de partij’ wordt losgemaakt van deze drie beperkingen
wordt zij in het beste geval een dogmatische en sektarische
karikatuur. En in het ergste geval, zoals in de stalinistische
en poststalinistische dictaturen, wordt de partij zo een middel
om de massa’s de mond te snoeren, in de pas te laten lopen en
om haar zelfactiviteit te verstikken, met inbegrip van
systematische repressie.
De sombere
jaren’ 1920-1921: Trotski glijdt zelf of naar
‘substitutionisme’
Voor een wisselwerking tussen
zelforganisatie van de klasse en de politiek leidende rol van de
revolutionaire voorhoedepartij is een actieve arbeidersklasse of
tenminste een grote actieve arbeidersvoorhoede noodzakelijk.
Maar dat is, zoals gezegd, onder het kapitalisme niet alleen
niet altijd gegarandeerd: het is praktisch onmogelijk als
permanent verschijnsel. De ervaring van de Russische revolutie
en van alle zegevierende revoluties daarna heeft laten zien dat
ook in postkapitalistische samenlevingen zo’n permanente
zelfactiviteit niet automatisch gegeven is. Ook daar is sprake
van conjuncturele op- en neergangen. Zij bereikt haar hoogste
niveau tijdens het hoogtepunt van de revolutionaire opgang (dat
is bijna een tautologie). En zij neemt of op het moment dat het
revolutionair proces haar toppunt is gepasseerd. Zo’n ommekeer
heeft zich in Rusland voorgedaan aan het einde van de
burgeroorlog, in 1920-1921.
Het is interessant
politiek-psychologische oorzaken voor zo’n ommekeer te
onderzoeken. De mensen kunnen niet jarenlang in een situatie van
extreme spanningen en activiteiten leven. De dwingende behoefte
zich van tijd tot tijd te ontspannen is bijna fysiologisch. Maar
belangrijker dan die algemene constatering is het gewicht van de
concrete materiele en sociale levensomstandigheden, die de
teruggang in de politieke activiteit van de massa’s bepalen.
In het geval van het Rusland
van 1920-1921 zijn die factoren grotendeels bekend en vaak
aangehaald: de numerieke verzwakking van het proletariaat door
de achteruitgang van de productiekrachten en van de industrie
als gevolg van de burgeroorlog; de niet minder belangrijke
kwalitatieve verzwakking van het proletariaat, doordat de beste
krachten zich op grote schaal in het Rode Leger en in het jonge
apparaat van de sovjetstaat gingen inzetten; de geleidelijke
verandering in de motivatie van de arbeid(st)ers die werd
gericht op de directe bestaanszekerheid, het zoeken van
levensmiddelen en dergelijke, onder invloed van de honger en de
misère; het verdwijnen van de hoop op een snelle verbetering
van de levensomstandigheden door geslaagde revoluties in het
buitenland, met name in Duitsland; de grote problemen voor de
arbeid(st)ers, met een nog onvoldoende cultureel niveau, om
direct via de sovjets de macht uit te oefenen. Deze
aaneenschakeling van oorzaken is samen te vatten in twee
formules: het achterlijke karakter van het land en het isolement
van de revolutie in een vijandige kapitalistische wereld
beperkten op korte termijn de actieradius van de zelfactiviteit
van de Russische arbeidersklasse, dat wil zeggen het werkelijk
uitoefenen van de staatsmacht door de klasse. In plaats van de
klasse te leiden in het uitoefenen van de macht ging de partij
meer en meer in plaats van de klasse regeren.
Tijdens de voor deze ommekeer
beslissende maanden was dat waarschijnlijk onvermijdelijk. De
arbeidersklasse was ingekrompen tot minder dan 35 procent van
haar omvang in 1917. Zelfs de leider van de Arbeidersoppositie,
de oude bolsjewistische arbeider Shliapnikov, schreef in een
uitval naar Lenin halfironisch halfserieus: “Ik feliciteer u,
kameraad Lenin, met het uitoefenen van de dictatuur van het
proletariaat in naam van een niet-bestaand proletariaat”. [26]
Maar als we nu terugkijken
kunnen we duidelijker begrijpen dan toen, dat het om een
conjunctureel en niet om een structureel fenomeen ging.
Onmiddellijk na het begin van de NEP (Nieuwe Economische
Politiek) begonnen de industrie en de arbeidersklasse opnieuw te
groeien. Er was geen sprake van een blijvende declassering van
de Russische arbeidersklasse. De officiële geschiedschrijving
laat zien dat het numerieke gewicht van de arbeidersklasse in
1926 het niveau van 1917 bereikte en passeerde. De oppositie
noemt een eerder moment, maar de precieze datum is niet zo
belangrijk. Wat telt is dat de ontwikkeling overwegend duidt op
de reconstructie en groei van de klasse.
In het licht van de
kwantitatieve en kwalitatieve groei van de Russische
arbeidersklasse vanaf 1922 is de vraag van belang of de concrete
politieke maatregelen van de bolsjewistische leiding en haar
strategie op middellange en langere termijn met betrekking tot
de uitoefening van de macht, de ontplooiing van de
zelfactiviteit van de klasse hebben bevorderd dan wel gehinderd.
Vandaagdedag lijkt het antwoord op deze vraag ons duidelijk: ze
hebben die gehinderd en niet bevorderd. Erger nog: de
rechtvaardiging en theoretische veralgemenisering van de
‘substitutie’ van de macht van de partij voor die van de
klasse gedurende de “sombere jaren”1920-1921, hebben die
remmende rol aanzienlijk versterkt.
Dat geldt bovenal voor de
praktische maatregelen: het verbod van alle sovjetpartijen met
uitzondering van de Communistische Partij en het verbod op
fractievorming binnen die partij. Tijdens de laatste jaren van
zijn leven heeft Trotski op dit punt expliciet zelfkritiek
geleverd: “Het verbod op oppositiepartijen heeft geleid tot
het verbod op fracties. Het verbod op frakties liep uit op het
verbod anders te denken dan de onfeilbare leider. Het op
politieachtige wijze ingevoerde monolithisme van de partij heeft
tot straffeloosheid van de bureaucratie geleid, straffeloosheid
die de basis werd voor de onbeperkte willekeur en corruptie” [27]
Vanaf het moment dat deze
maatregelen genomen werden steunde en verdedigde Trotski ze
jarenlang, net als de rest van de leiding van de KPR. Ze waren
des te minder juist omdat ze na het einde van de burgeroorlog
genomen werden.
De theoretische rechtvaardiging
voor dit ‘substitutionisme’ zou bovendien op de lange
termijn nog catastrofalere consequenties hebben, hoewel Trotski
een en ander minder radicaal formuleerde dan Lenin en niet sprak
over een declassering en over permanente onmogelijkheid voor de
arbeidersklasse om de macht uit te oefenen: “Op dit moment
ligt er een voorstel voor ons van de Poolse regering om vrede te
sluiten. Wie moet daarover besluiten? We hebben de Raad van
Volkscommissarissen, maar die moet ook aan een zekere controle
onderworpen zijn. Controle door wie? Controle van de hele
arbeidersklasse, als amorfe chaotische massa? Nee. Het Centraal
Comité van de partij is bij elkaar geroepen om over het
voorstel te discussiëren en te besluiten hoe erop te reageren.
Als we oorlog moeten voeren, nieuwe divisies op de been moeten
brengen en de beste elementen moeten vinden om die te bemensen,
tot wie richten we ons dan? Dan richten we ons tot de partij.
Tot het Centraal Comité. Dat stuurt instructies naar de
plaatselijke partijafdelingen ten aanzien van het beroep dat op
communisten wordt gedaan voor het front. Hetzelfde geldt voor de
landbouw, de distributie en voor alle andere problemen”. [28]
Hier wordt de vervanging van de
klasse door de partij en van de partij door de partijleiding (in
die context heeft Lenin het zelfs over een “oligarchie”) tot
in haar uiterste consequentie doorgetrokken, zonder rekening te
houden met de politieke en vooral ook sociale consequenties. [29]
Er is geen sprake meer van een autonome functie voor de sovjets
en van een scheiding tussen partij en staat.
De interne
democratie in de partij, de brug naar de sovjetdemocratie
(1923-1929)
Vanaf 1923 begon Trotski, die
het proces van opkomende bureaucratisering in 1921 nog
theoretisch gerechtvaardigd had, de gevaren van dat proces te
zien. Later maar consequenter dan Lenin begon hij de
bureaucratisering te bestrijden op de enige plaats waar dat
volgens hem kans van slagen had: binnen de partij zelf.
De strijd voor interne
democratie in de partij vormde voor de Linkse Oppositie de brug
naar het herwinnen van de sovjetdemocratie. Trotski en zijn
aanhangers aarzelden nog zich tot de arbeid(st)ers buiten de
partij te richten. Zij aarzelden zeker dat te doen over het
hoofd van de partijleiding heen. Dat deden ze pas veel later.
Die aarzeling kwam niet voort
uit ‘centristische’ besluiteloosheid, maar vloeide voort uit
een zeer pessimistische inschatting van de mate van
zelfactiviteit van de Russische arbeidersklasse. Ze vloeide
voort uit de opvatting dat de Russische revolutie zich in een
historisch proces van neergang bevond. [30]
Onder die omstandigheden moest de impuls voor de heropleving van
de arbeidersdemocratie (de sovjetdemocratie) van de partij zelf
komen. Alleen de partij was in staat de voorwaarden te scheppen
voor een geleidelijke heropleving van de sovjetdemocratie.
Het offensief van Trotski met
dat doel, dat begon met het gevecht van de ‘46’, de eerste
Linkse Oppositie van oktober 1923, leek bekroond te worden met
succes. Het politiek bureau accepteerde zijn voorstellen, maar
ze bleven een dode letter.
In de praktijk startte het
partijapparaat rondom Stalin, gesteund door bijna het hele
politiek bureau, met name door Zinoviev en Kamenev, maar ook
door Boecharin, Rykov, Tomski en anderen, een systematische
kampanje om de oppositie de mond te snoeren, de discussie te
belemmeren, zelfstandig denken van kaders en leden te
onderdrukken en conformisme en volgzaamheid te veralgemeniseren
onder de dekmantel van het ‘democratisch-centralisme’.
Dat betekende een totale breuk
met de tradities van de bolsjewieken en van de KPR die in
tegenstelling tot de door stalinisten en door tegenstanders van
Lenin rondgestrooide legende, gekarakteriseerd werden door
discussies en door vrije en publieke meningsverschillen. Het
betekende de overgang van het democratisch-centralisme [31]
naar het bureaucratisch-centralisme.
Het systeem waarin
partijfunctionarissen door de top werden benoemd (en in het
geval van “ongehoorzamen” hun overplaatsing naar steden waar
ze geen enkele basis hadden onder de leden) in plaats van een
democratische selectie door de leden, was het belangrijkste
organisatorische instrument waarmee deze verstikking van de
internpartijdemocratie werd doorgevoerd. [32]
De ontwikkeling van een enorm apparaat van functionarissen
vormde de sociologische uitdrukking van dit proces. Onmiddellijk
na de revolutie waren er minder dan 1000 functionarissen. In
1922-1923 waren het er al vijftien maal zo veel, kort daarna
honderd maal. Dat apparaat verzelfstandigde en werd geleidelijk
aan een specifieke sociale laag binnen de sovjetmaatschappij: de
sovjet-bureaucratie. [33]
Al in oktober 1923 analyseerden
de ‘46’ dit degeneratieproces met opmerkelijke
scherpzinnigheid. Vandaagdedag klinkt hun diagnose profetisch.
Vijfenzestig jaar te laat herhalen aanhangers van Gorbatsjov
haar op bijna identieke wijze: “... achter de uitwendige vorm
van officiële eenheid, (hebben we) in werkelijkheid te maken
met een eenzijdige selectie van mensen die zich aanpassen aan de
opvattingen en de sympathieën van een kleine groep en die zich
gedragen zoals van hen verwacht wordt... Geconfronteerd met een
door zulke bekrompen manipulaties gedeformeerde partijleiding
houdt de partij grotendeels op een levend collectief te zijn,
voorzien van persoonlijk initiatief, op subtiele wijze de
levende werkelijkheid aanvoelend, met duizenden draden verbonden
aan die werkelijkheid. In plaats daarvan zien we een openlijke
tegenstelling in de partij tussen een hiërarchie van
secretarissen en “leken”, tussen door de top uitgekozen
professionele functionarissen en de rest van de partijleden, die
geen enkel deel hebben aan het publieke leven.
Dit feit is aan alle
partijleden bekend. Leden die het niet eens zijn met de een of
andere richtlijn van het centraal comité of zelfs van de
regionale comités, die ergens twijfel over hebben, die ‘voor
zichzelf de een of andere fout zien, het een of andere
meningsverschil of de
een of andere niet te tolereren
situatie, zijn bang om daar op partijvergaderingen over te
praten. Erger nog, ze zijn zelfs bang er onderling over te
praten, tenzij de gesprekspartner volledig te vertrouwen is. In
de praktijk bestaat er geen vrije discussie meer in de partij,
de publieke opinie van de partij is sprakeloos geworden. Op ‘t
ogenblik zijn de comités van de regering en het centraal comité
van de KPR niet ingesteld en gekozen door de massa van de leden.
Integendeel, meer en meer selecteert de hiërarchie van
partijsecretarissen de afgevaardigden voor conferenties en
congressen, die meer en meer verworden tot bijeenkomsten waarop
die hiërarchie haar instructies uitvaardigt. Het regiem dat
intern in de partij heerst is volledig onhoudbaar. Het doodt elk
onafhankelijk initiatief van de partij. Het vervangt de partij
door een apparaat van geselecteerde functionarissen, dat in
normale tijden zonder fouten werkt, maar dat in tijden van
crisis onvermijdelijk strandt…” [34]
Was de poging van Trotski en de
Linkse Oppositie om de interne partijdemocratie te herstellen
illusoir, gegeven de omstandigheden? Het was in elk geval minder
illusoir dan een poging om in één keer de teleurgestelde en
grotendeels passieve arbeidersklasse te reactiveren, hoewel die
sympathiek stond tegenover de Oppositie.
We weten nu uit archieven die
in de USSR zijn geopend, dat de Oppositie in het begin niet
alleen de meerderheid haalde onder de Jonge Communisten in
Moskou, maar ook binnen de Moskouse partijafdeling: die stemming
werd onmiddellijk onbeschaamd vervalst door Stalin en zijn
apparaat. Vanuit historisch oogpunt ging het om een beroep op
het bewustzijn, op de traditie, op de aard zelf van de leidende
bolsjewistische kaders, op hun politieke gevoeligheid en op hun
theoretisch begrip. De poging mislukte. De tragedie van deze
nederlaag is dat bijna al deze leidende kaders de situatie vroeg
of laat hebben begrepen, maar niet allemaal tegelijkertijd en
meestal te laat. Ze hebben daar met hun leven voor betaald. De
arbeidersklasse in de Sovjetunie en in de rest van de wereld
heeft er een enorme zinloze prijs voor betaald, op de eerste
plaats met menselijke slachtoffers.
De
uiteindelijke synthese: 1930-1940
Tien jaar lang, van 1923 tot
1933, botste Trotski op het probleem van de sovjet thermidor —
de politieke contrarevolutie in de USSR. Die analytische
inspanning viel samen met de worsteling om de relatie tussen
zelforganisatie van de klasse en voorhoedeorganisatie ook
theoretisch op te helderen, in het licht van de ervaring van de
bureaucratische degeneratie van de eerste arbeidersstaat.
Maar niet alleen in het licht
van die ervaring. Op z’n laatst vanaf de opkomst van het
fascistisch gevaar in Duitsland, gedeeltelijk al in het licht
van de algemene staking in Engeland in 1926, formuleerde Trotski
een aantal conclusies over de verhouding tussen de klasse,
massavakbonden, raden en arbeiderspartijen, die definitief
werden bevestigd door de tragische ervaring van de Spaanse
revolutie van 1936-1937. Die conclusies kunnen in de volgende
stellingen worden samengevat:
a) De arbeidersklasse is noch
sociaal noch qua bewustzijn homogeen. Die relatieve
heterogeniteit betekent dat het op z’n minst mogelijk is, zo
niet onafwendbaar, dat zich verschillende politieke stromingen
en partijen vormen, die worden gesteund door delen van die
klasse.
b) De succesvolle dagelijkse
strijd van de arbeidersklasse, zowel voor onmiddellijke
economische als voor politieke eisen (zoals tegen het gevaar van
het fascisme), vereist een sterke mate van actie-eenheid van de
klasse. Er zijn derhalve organisaties nodig die arbeid(st)ers
met verschillende politieke overtuigingen en met verschillende
organisatorische loyaliteiten omvatten, dat wil zeggen
organisaties gebaseerd op een eenheidsfront van verschillende
partijen en stromingen. De massavakbonden en raden (sovjets)
zijn voorbeelden van zulke organisaties. In de Spaanse revolutie
vervulden de milities een zelfde rol, met name in Catalonië.
c) Zelfs als ze gedeeltelijk,
of gedurende een bepaalde periode zelfs geheel en al, geleid
worden door apparaten die ten zeerste geïntegreerd zijn in de
burgerlijke staat (de bourgeoismaatschappij), zijn de
massaorganisaties niet uitsluitend een vorm van integratie en
onderschikking. Ze hebben altijd op z’n minst een
dubbelkarakter en blijven op z’n minst een potentieel
instrument voor de emancipatie en zelfactiviteit van de klasse.
Ze zijn “de kiemen voor de proletarische democratie binnen de
burgerlijke democratie”. [35]
d) De revolutionaire
voorhoedepartij onderscheidt zich wezenlijk van andere
arbeiderspartijen door het feit dat ze door haar programma, haar
strategie en haar dagelijkse praktijk volledig de onmiddellijke
en historische belangen van de arbeidersklasse vertegenwoordigt
en verdedigt, streeft naar de omverwerping van de burgerlijke
staat en van de kapitalistische productiewijze en naar de opbouw
van een socialistische samenleving zonder klassen. Om dat doel
te bereiken moet ze de meerderheid van de arbeidersklasse
overtuigen van de juistheid van haar programma, haar strategie
en praktijk. Dat kan alleen maar met politieke middelen en niet
met administratieve. Dat vereist onder andere de correcte
toepassing van de arbeiderseenheidsfronttactiek. En het vereist
respect voor de autonomie en vrijheid van handelen van alle
arbeidersorganisaties.
e) Dezelfde gedragsregels
gelden mutantis mutandis voor de opbouw van de arbeidersstaat en
voor de vormen van de uitoefening van de politieke macht (met
als mogelijke uitzondering een situatie van hevige
burgeroorlog). Tijdens dit proces wordt de leidende rol van de
partij gegarandeerd door het succes van haar politieke
overtuiging. Niet door administratieve maatregelen en al
helemaal niet door repressie tegen delen van de arbeidersklasse.
Dat kan alleen bereikt worden door toepassing van het principe
van efficiëntie op de politiek, zoals dat nu zo mooi genoemd
wordt in de DDR: de rigoureuze scheiding tussen staat en partij;
directe uitoefening van de macht door democratisch gekozen
organen van arbeiderszelfbeheer en niet door de voorhoedepartij
zelf; een meerpartijenstelsel: “De arbeid(st)ers en boeren
moeten vrij in de raden kunnen kiezen wie ze willen”. [36]
f) Socialistische democratie,
democratie in raden en in vakbonden en democratie binnen de
partij (het recht op tendensvorming; geen verbod op fracties,
hoewel die op zich ongewenst zijn) hebben elkaar nodig. Het zijn
geen abstracte normen maar praktische voorwaarden voor efficiënte
strijd van de arbeid(st)ers en voor de doeltreffende opbouw van
het socialisme. Zonder proletarische democratie en het
arbeiderseenheidsfront wordt een overwinning van arbeidersstrijd
in het beste geval in gevaar gebracht en in het ergste geval
onmogelijk. [37] En zonder
socialistische democratie is ook een efficiënte socialistische
planeconomie onmogelijk.
Sinds de ontwikkeling van deze
stellingen in de jaren 1930-1936 is er noch in het westen noch
in het oosten iets gebeurd dat ook maar iets afdoet aan hun
betekenis. Integendeel: de latere historische ontwikkelingen die
volgden, zowel in de kapitalistische als in de zogenoemde
‘socialistische’ landen, hebben hun historische en
theoretische juistheid volledig bevestigd [38]
15 november 1989
Voetnoten
[1]
De artikelen van Engels uit de jaren 1890-1895 (in deel 22 van
de MEW, de Marx-Engels Werke) zijn wat dat betreft het
belangrijkste, evenals zijn omvangrijke correspondentie met tal
van Europese en Noord-Amerikaanse socialisten (de delen 35-38
van de MEW)
[2]
De belangrijkste artikelen van Gramsci over dit onderwerp zijn
niet zijn geschriften uit de gevangenis maar artikelen in
“Ordine Nuevo”, met name uit de periode 1919-1921 (Antonio
Gramsci, Scritti Politici, a cura di Paolo Spriano, Editore
Riuniti, Rome 1973, 3 delen)
[3]
Het was een voorlopige splitsing, die op het congres van 1906 in
Stockholm te boven werd gekomen. De bolsjewieken en mensjewieken
waren tot 1912 eerder twee ‘publieke fracties’ dan twee
verschillende partijen
[4]
Unsere politische Aufgaben, in: Léon Trotski, Schriften zur
revolutionären Organisation, Rowohlt’s Klassiker, Hamburg,
1970, pag. 73
[5]
Zie o.a. Robert Daniels, The Conscience of the Revolution; Isaac
Deutscher, The Prophet Armed, deel 1 van deze driedelige
biografie, Oxford University Press, London 1954, pag. 95-97
[6]
Zie Robert Daniels in het genoemde boek
[7]
De vaak uit “Wat te doen?” geciteerde aanwijzing dat
revolutionaire intellectuelen het socialistisch bewustzijn
‘van buitenaf moeten inbrengen in de arbeidersklasse, komt
oorspronkelijk van Kautsky en Victor Adler, uit het programma
van Hainsfeld van de Oostenrijkse sociaal-democratie
[8]
Lenin, ‘Wat te doen?’, in: Oeuvres, tome 5, pag. 489
[9]
Lenin, voorwoord bij ‘En douze ans’, in: Oeuvres, tome 13,
pag. 102-103
[10]
Het is interessant te constateren dat de Oostenrijkse
sociaal-democratie tijdens haar poging om in de periode 1934-38
een illegale revolutionaire partij op te bouwen, op een
onafhankelijke manier organisatieprincipes ontwikkelde die
lijken op die van Lenin. Zie hiervoor Buttinger, die onder her
pseudoniem Richter de RSOe leidde, Am Beispiel Oesterreichs
[11]
Zoals bekend waren er binnen de Russische sociaal-democratie
drie opvattingen over de staatsvorm (de regeringsvorm) die de
burgerlijk-democratische taken van de Russische revolutie zou
kunnen uitvoeren. De mensjewieken geloofden dat dat gedaan kon
worden door een burgerlijk-democratische regering, ten aanzien
waarvan de sociaal-democratie een welwillende oppositie zou
moeten voeren. Die keus voor kritische ondersteuning werd later
veranderd in het deelnemen aan een coalitie. De bolsjewieken
waren voor het grijpen van de macht door de met de boeren
samenwerkende arbeidersklasse, binnen het kader van een
burgerlijke staat (democratische dictatuur van de arbeiders en
boeren). Trotski verdedigde de dictatuur van het proletariaat,
gesteund door de arme boeren
[12]
In het testament dat hij vlak voor zijn zelfmoord schreef en dat
hij richtte aan Trotski, stelde de diplomaat Joffe, leidend lid
van de KPR, met nadruk dat Lenin hem had gezegd dat Trotski
vanaf 1906 gelijk had gehad over de ‘permanente revolutie’
[13]
Zie de stellingen voor het tweede congres van de Komintern over
de voorwaarden waaronder sovjets moesten worden opgezet. Zie ook
Antonio Gramsci in het eerder genoemde werk. En zie ook Karl
Korsch, Schriften zur Sozialisierung, Europäische
Verlagsanstalt, Frankfurt, 1969
[14]
De Amerikaanse socialist Daniel De Lon kwam tot een zelfde
vooruitziende stellingname, hoewel minder systematisch
[15]
Over de KAPD, de Allgemeine Arbeiterunion en de zogenoemde
‘Radencommunisten’ zie: (redactie en voorwoord van Fritz
Kool) Die Linke gegen die Parteiherrschaft, deel 3 van de
Dokumente der Weltrevolution, Walter Verlag, Olten, 1970
[16]
Het opnieuw opleven van arbeidersstrijd in het Rusland van 1912
werd zonder twijfel vergemakkelijkt door de continuïteit en
activiteit van de bolsjewistische (partij) fractie
[17]
Zie over de weerstand van de ‘oude bolsjewieken’ tegen
Lenins stellingen deel 1 van “Le Leninisme sous Lenin”, van
Marcel Liebman
[18]
Leo Trotzki, “Geschiedenis der Russische Revolutie”, Van
Gennep, Amsterdam 1978 (herdruk van vertaling uit 1936), deel 1
[19]
Zie Roy Medvedev, “Let History Judge”, Mac Millan, Londen,
1972, pag. 8, en het aangehaalde werk van Marcel Liebman
[20]
Rapport op de eerste legale bijeenkomst van het comité van
Petrograd van de bolsjewistische partij op 1 november 1917,
facsimile gereproduceerd in: Leon Trotski, “The Stalin School
of Falsification”, Pathfinder Press, New York 1971, pag.
103-104
[21]
Daarvan getuigen niet alleen de resultaten van de volledig vrije
verkiezingen voor het tweede en derde congres van de sovjets,
maar ook die voor de constituerende vergadering, die in de
steden een meerderheid van meer dan zestig procent opleverde
voor de partijen die zich op de macht van de sovjets beriepen
[22]
Bijvoorbeeld N.N. Sukhanov in deel 2 van “The Russian
Revolution 1917”, Harper Torchbook, New York, 1962, pag. 529
[23]
Leo Trotzki, “Geschiedenis der Russische Revolutie”, Van
Gennep, Amsterdam 1978 (herdruk van vertaling uit 1936), deel 1,
pag. 22-23
[24]
Zie onder andere Victor Serge, “L’an I de la revolution”
en Alfred Rosmer, “Moscou sous Lenine”
[25]
Alexander Soljénitsyne, Der Archipel Gulag, Scherz-Verlag,
Berne, 1973, p.294
[26]
Zie over Shliapnikov en de zogenoemde Arbeidersoppositie in de
KPR “Arbeiterdemocratie oder Parteidictatur”, uitgegeven
door Fritz Kool-Erwin Oberlander, Walter-Verlag, Olten, 1967,
pag. 158-263
[27]
L. Trotski, “The Revolution Betrayed”, New Park
Publications, London, 1967
[28]
L. Trotski, redevoering op 26 juli 1920 voor het tweede congres
van de Komintern, in “The First Five Years of the Communist
International”, New York, Pioneer Publishers, 1945, pag.
99-100
[29]
Isaac Deutscher noemt in hoofdstuk 14 van deel 1 van zijn
biografie van Trotski een serie andere voorbeelden van het
afglijden van Trotski naar’substitutionisme’ in de jaren
1920-1921, waaronder zijn redevoering op het tiende congres van
de KPR
[30]
Enkele jaren later formuleerde August Thalheimer een
vergelijkbaar oordeel op pag. 6 van “Um was es geht? Zur krise
in der KPD”, 1929, Junius-Verlag, Berlin. We weten niet of
Boecharin tot dezelfde conclusie kwam
[31]
Slechts weinigen weten dat de formule ‘democratisch
centralisme’ in werkelijkheid een mensjewistische oorsprong
heeft (Raphael Abramovitch: Julius Martow in: “Julius Martow:
Sein Werk and seine Bedeutung für den Sozialismus”, Verlag
der Sozialistische Bote, Berlin, 1924, pag. 10). In een
interessant interview dat verscheen in ‘Moskauer
Nachrichten’ van 15 oktober 1989, schetst Leo Onikov,
verantwoordelijk voor het apparaat van het centraal comité van
de KPSU, een gedetailleerde analyse van de bureaucratische
deformatie van het begrip ‘democratisch-centralisme’ door
Stalin en de institutionalisering daarvan op het 17e en 27e
congres van de KPSU. De uiteindelijke overwinning van het
bureaucratisch-centralisme vond volgens hem pas plaats na de
bloedige zuiveringen van 1937
[32]
Als aanvullend drukmiddel op arbeid(st)ers, leden van de KPR,
gebruikte men de dreiging van ontslag, dat wil zeggen van
werkloosheid
[33]
Christian Rakovsky, leidend lid van het centraal comité, goede
vriend van Trotski en een van de leiders van de Linkse Oppositie
heeft dit proces op magistrale wijze beschreven in zijn “les
Dangers professionnels du pouvoir” in: “les Bolcheviks
contre Staline, 1923-1928”, Parijs 1957, publications de
Quatrième Internationale, pag. 149-163
[34]
De verklaring van de ‘46’ van 15 oktober 1923 in: Die linke
Opposition in der Sowjet-Union, deel 1, 1923-1924, uitgegeven
door Ulf Wolter, Berlijn, Prinkipo, 1976, pag. 213-214
[35]
L. Trotski, “Schriften uber Deutschland”, deel 1,
Europaische Verlags-Anstalt, Frankfurt, 1971, pag. 198
[36]
In het door Trotski geredigeerde ‘Overgangsprogramma’ van de
Vierde Internationale
[37]
Deze stellingen zijn vooral ontwikkeld in L. Trotski,
“Schriften fiber Deutschland” (zie noot 35). Over Spanje,
zie L. Trotski, “The Spanish Revolution 1931-1939”,
Pathfinder Press, New York, 1973. Over Frankrijk, zie “Leon
Trotski on France”, Monad Press, New York, 1973
[38]
In de op haar twaalfde wereldcongres aangenomen programmatische
revolutie over “Socialistische democratie en dictatuur van het
proletariaat” heeft de Vierde Internationale deze stellingen
gesystematiseerd en verder uitgewerkt
|