I. Wat is een revolutie?
Revoluties bestaan echt. Bijna
alle belangrijke staten in de wereld van vandaag komen voort uit
revoluties. Of het je nu bevalt of niet, in onze eeuw hebben
zich zo’n dertig à veertig revoluties voorgedaan, waarvan
sommige slaagden en andere verslagen werden, en niets wijst er
op dat we voortaan geen revoluties meer zullen meemaken.
Revoluties hebben zich
daadwerkelijk voorgedaan — en zullen zich blijven voordoen —
vanwege de structurele aard van de bestaande
productieverhoudingen en politieke machtsverhoudingen. Juist
omdat die verhoudingen structureel zijn — omdat ze niet uit
zichzelf verdwijnen en omdat heersende klassen zich tot het
uiterste verzetten tegen een geleidelijk opruimen van die
verhoudingen — dienen zich revoluties aan als middel waarmee
de omverwerping van die verhoudingen gerealiseerd wordt.
Uit de aard van een revolutie
als een plotselinge radicale omverwerping van bestaande
maatschappelijke en/of politieke structuren — sprongen in het
historische proces — mag niet de conclusie getrokken worden
dat evolutie (of hervormingen) en revolutie door een
ondoordringbare Chinese muur zijn gescheiden. Kwantitatieve,
geleidelijke maatschappelijke veranderingen doen zich natuurlijk
evengoed voor als kwalitatieve revolutionaire veranderingen.
Dikwijls fungeren geleidelijke veranderingen als voorbereiding
voor revolutionaire veranderingen, vooral in tijden van verval
van een bepaalde productiewijze. De bestaande economische en
politieke machtsverhoudingen kunnen worden uitgehold,
ondergraven, steeds meer onder druk gezet of zelfs geleidelijk
tot desintegratie gebracht door nieuwe productieverhoudingen en
de politieke kracht van revolutionaire klassen (of
toonaangevende klassenfracties) die in hun midden opkomen. In
het algemeen worden periodes van prerevolutionaire crisis
hierdoor gekenmerkt. Maar uitholling en verval van een bepaalde
sociale en/of politieke orde blijft fundamenteel verschillen van
de omverwerping ervan. Evolutie is niet hetzelfde als revolutie.
De dialectiek verwordt tot sofisterij wanneer je uit het feit
dat er geen starre en absolute scheiding bestaat tussen evolutie
en revolutie de conclusie trekt dat er dan ook geen enkel
fundamenteel verschil tussen die twee bestaat.
De plotselinge omverwerping van
heersende structuren is echter maar één van de hoofdkenmerken
van het maatschappelijke fenomeen revolutie. Het andere kenmerk
is hun omverwerping door een enorme mobilisatie van de
bevolking, door het plotselinge massale, actieve optreden van
brede massa’s gewone mensen in het politieke leven en de
politieke strijd. [1]
Een van de grote raadselen der
klassenmaatschappij, die gegrondvest is op uitbuiting en
onderdrukking van de massa van directe producenten door
betrekkelijk kleine minderheden, is de vraag waarom die massa in
‘normale’ tijden deze omstandigheden goeddeels tolereert,
zij het dat er van tijd tot tijd in beperkte mate sprake is van
verzet. Het historisch materialisme probeert, niet zonder
succes, dit mysterie te verklaren. De verklaring heeft meerdere
dimensies en behelst een combinatie van economische dwang,
ideologische manipulatie, culturele socialisatie,
politiek-juridische repressie (af en toe met gebruikmaking van
geweld), psychologische processen (verinnerlijking,
identificatie), enzovoort.
Zoals een revolutionaire krant
in 1789 bij het begin van de Franse Revolutie schreef, voelen
onderdrukte mensen zich, ondanks hun numerieke overmacht, over
het algemeen zwak tegenover hun onderdrukkers omdat ze
onderdanig door het leven gaan. [2]
Een revolutie kan juist plaatsvinden wanneer dat gevoel van
zwakte en hulpeloosheid wordt overwonnen, wanneer de massa van
de mensen opeens denkt: “we nemen het niet langer” en zich
dienovereenkomstig gaat gedragen. In zijn belangwekkende boek
“The Social Bases of Obedience and Revolt” heeft Barrington
Moore proberen aan te tonen dat lijden en besef van onrecht met
voldoende zijn om bij brede massa’s revoltes of revoluties
teweeg te brengen. Naar zijn mening speelt de overtuiging dat
ondervonden onrecht noch onvermijdelijk is noch ‘het minste
kwaad’ vormt, dat wil zeggen dat een betere maatschappelijke
ordening realiseerbaar is, een doorslaggevende rol. [3]
Daarnaast is ook de lokale of regionale verbrokkeling van
revoltes een rem op een rechtstreekse ondergraving van een
bepaalde maatschappelijke en/of politieke orde. Revoltes gaan in
het algemeen over in revoluties wanneer ze op landelijke schaal
worden verenigd.
Dat mensen opstandig worden is
onder andere verklaarbaar vanuit de door Abraham Lincoln
geformuleerde simpele waarheid omtrent klassenmaatschappijen die
de hele geschiedenis door empirisch is bevestigd en die
tenminste reden geeft tot historisch optimisme (dat wil zeggen
tot geloof in de mogelijkheid van menselijke vooruitgang): “Je
kunt alle mensen een tijd lang belazeren en sommigen kun je
voortdurend belazeren, maar je kunt niet alle mensen voortdurend
belazeren.”
Wanneer de meerderheid het
vertikt zich nog langer bij de neus te laten nemen en te laten
intimideren, wanneer de mensen weigeren nog langer op hun knieën
door het leven te gaan, wanneer ze de fundamentele zwakte van
hun tegenstander doorhebben, dan veranderen ze van de ene op de
andere dag van gedwee, onderworpen en hulpeloos vee in machtige
leeuwen en leeuwinnen. Ze gaan in staking, beleggen
vergaderingen, organiseren zich en demonstreren in toenemende
getale, zelfs als ze te maken krijgen met massale en bloedige
repressie van de zijde van de machthebbers, die altijd nog een
krachtig gewapend apparaat tot hun beschikking hebben. Ze laten
dikwijls onwaarschijnlijke staaltjes van heldendom,
zelfopoffering en vasthoudendheid zien. [4]
Ze kunnen hierbij uiteindelijk de overhand krijgen over het
repressieapparaat, dat begint uiteen te vallen. De eerste
overwinning van iedere revolutie bestaat uit een dergelijke
desintegratie. De eindoverwinning van de revolutie vereist de
vervanging van de gewapende macht van de verslagen machthebbers
door die van de revolutionaire klasse (of een belangrijke
klassenfractie). [5]
Deze beschrijvende definitie
van revoluties moet een onderdeel gaan uitmaken van een
analytisch-causale definitie. Sociale revoluties vinden plaats
wanneer de bestaande productieverhoudingen geen ruimte meer
laten aan de ontwikkeling van de productiekrachten, wanneer die
verhoudingen in toenemende mate remmend werken op de
productiekrachten en wanneer ze leiden tot een voortwoekerende
vernietigingsdrang die de ontwikkeling van de productiekrachten
vergezelt. Politieke revoluties vinden plaats wanneer de
bestaande politieke machtsverhoudingen (vormen van staatsmacht)
eveneens remmend zijn gaan werken op een verdere ontwikkeling
van de productiekrachten binnen het kader van de bestaande
productieverhoudingen, waarbij een verdere ontwikkeling echter
nog historisch mogelijk is. Daarom bestendigen politieke
revoluties in het algemeen een gegeven maatschappelijke orde, in
plaats van die te ondergraven.
Deze materialistische
verklaring van revoluties die het marxisme levert, lijkt
onontbeerlijk voor het beantwoorden van de vraag: “waarom
revoluties en waarom juist op dat moment?” Revoluties hebben
zich voorgedaan in alle soorten klassenmaatschappijen, maar niet
steeds op een gelijkvormige manier. Het is niet erg voor de hand
liggend revoluties toe te willen schrijven aan permanente
psychologische factoren (een veronderstelde aangeboren
menselijke agressie, vernielzucht, naijver, hebzucht of
domheid), dan wel aan de toevallige wederwaardigheden van de
politieke machtsstructuur: bovenmatig incompetente, domme of
kortzichtige machthebbers die te maken krijgen met steeds
zelfbewustere en actievere tegenstanders. Volgens de historische
school die wel deze factoren als verklaring aanneemt, kan die
incompetentie ofwel bestaan uit een overmatig uitoefenen van
repressie, uit het te ver doorvoeren van overhaaste hervormingen
ofwel uit een explosieve combinatie van deze twee factoren.[6]
In dergelijke psychologische en
politieke analyses zit natuurlijk een element van waarheid. Maar
ze kunnen geen bevredigende verklaring geven voor het met
regelmatige tussenpozen optreden van revoluties, dus voor hun
bijkans cyclische aard. Waarom worden zo dikwijls en in zo veel
landen ‘bekwame’ regeerders met een zekere regelmaat
opgevolgd door prutsers? Toch niet vanwege één of andere
mysterieuze genetische mutatiecyclus. Het grote voordeel van de
materialistische interpretatie van de geschiedenis is dat één
en ander door dieperliggende sociaal-economische oorzaken wordt
verklaard. Het is niet de incompetentie van de machthebbers die
de prerevolutionaire crisis teweegbrengt; het is veeleer de door
een onderliggende maatschappelijk-structurele crisis
veroorzaakte verlamming die machthebbers in toenemende mate
incompetent maakt. In die zin had Trotsky volkomen gelijk toen
hij nadrukkelijk stelde dat “revoluties niets meer (zijn) dan
de genadeklap die aan een verlamde wordt uitgedeeld”.
Lenin vatte de onderliggende
analyse op klassieke wijze samen in zijn formulering dat
revoluties plaatsvinden wanneer de onderdrukten niet langer
overheerst wensen te worden als voorheen en de heersers niet
langer bij machte zijn te heersen als voorheen. Aan het
onvermogen van een heersende klasse of toonaangevende
klassenfractie om nog langer te regeren liggen objectieve
oorzaken ten grondslag, die tot uitdrukking komen in tot een
steeds grotere verlamming leidende onderlinge verdeeldheid onder
de machthebbers, met name rond de vraag hoe ze uit de voor
iedereen zichtbare puinhoop komen. Dit gaat gepaard met een
groeiende twijfel aan zichzelf, een verlies aan geloof in de
toekomst en een irrationeel zoeken naar zondebokken
(‘samenzweringstheorieën’), dat in de plaats komt van een
realistische objectieve analyse van maatschappelijke
tegenstellingen. Het is deze combinatie die leidt tot politiek
onvermogen en contraproductief handelen, zoniet tot een
volslagen passieve opstelling. De grondoorzaak is altijd gelegen
in de vermolming van het systeem, niet in de bijzondere
geestesgesteldheid van een groep machthebbers.
Er dient natuurlijk onderscheid
gemaakt te worden tussen de historische grondoorzaken van
revoluties en de factoren (gebeurtenissen) die de directe
aanleiding vormen. De grondoorzaken zijn structureel van aard,
de aanleiding is conjunctureel.[7]
Maar het is van belang te benadrukken dat zelfs met betrekking
tot de structurele oorzaken de marxistische verklaring van
revoluties geenszins monocausaal ‘economistisch’ is. De
strijdigheid van de productiekrachten met de bestaande
productieverhoudingen en/of politieke machtsverhoudingen is niet
enkel economisch van aard; zij is in wezen sociaal-economisch en
omvat alle belangrijke maatschappelijke sferen. Uiteindelijk
krijgt zij haar meest toegespitste uitdrukking in de politieke
en niet in de economische sfeer. De weigering van soldaten op
demonstranten te schieten is een politiek-morele daad en geen
economische. Alleen door dieper onder de oppervlakte van die
weigering te graven ontdek je de materiële wortels ervan. Die
wortels maken de politiek-morele beslissing niet tot slechts een
‘verschijningsvorm’ of tot niet meer dan een soort
schaduwboksen. De beslissing heeft een duidelijke realiteit op
zich. Maar die tastbare realiteit maakt op zijn beurt het
speuren naar de materiële wortels niet irrelevant, een staaltje
van ‘dogmatisme’ of een ‘abstracte’ analyse van
ondergeschikt belang. [8]
Hoe dan ook, het onvermogen van
de machthebbers om nog te regeren is niet alleen een
sociaal-politiek feit, met als onvermijdelijk nevenverschijnsel
een ideologisch-morele crisis (een crisis van het bestaande
‘sociale waardepatroon’). Het heeft ook een welbepaald
technisch-materieel aspect; de macht hebben houdt namelijk ook
in dat je een materieel communicatienetwerk en een
gecentraliseerd repressie-apparaat beheerst. Als dat netwerk
ineenstort, stort ook de macht letterlijk ineen. [9]
We moeten daarom nooit het technische aspect van geslaagde
revoluties onderschatten. Maar de marxistische revolutietheorie
gaat wel wat dieper dan een soort
samenzweringstheorie-van-de-geschiedenis waarbij voor de
verklaring van geslaagde revoluties uitsluitend wordt verwezen
naar het technische mechanisme van geslaagde opstanden of
staatsgrepen. [10] Het zijn
veeleer de materiële belangen van de voornaamste
maatschappelijke krachten en de wijze waarop deze hun eigen
positie zien die de fundamentele verklaring leveren voor de
omslagpunten in de geschiedenis.
II. Revoluties en
contrarevoluties
Revoluties mogen dan echt
bestaan, het bestaan van contrarevoluties valt evenmin te
ontkennen. Contrarevoluties lijken zelfs even prompt op
revoluties te volgen als de nacht op de dag. De etymologie lijkt
deze paradox te ondersteunen. Het begrip ‘revolutie’
(letterlijk: omwenteling) zelf komt uit de sterrenkunde vandaan.
De beweging van de planeten verloopt langs een gebogen baan,
waarbij de planeten op een gegeven moment terugkeren naar het
oorspronkelijke uitgangspunt. Zodoende wordt bij wijze van
analogie de conclusie gesuggereerd: de rol van revoluties als
grote versnellers, als aanjagers van de geschiedenis is niet
meer dan gezichtsbedrog van kortzichtige en oppervlakkige
waarnemers, om niet te zeggen van utopische dagdromers. Zo’n
misprijzende interpretatie van revolutie past precies bij de
cyclische opvatting over de wereldgeschiedenis van de grote
Italiaanse historicus Vico.
Onder invloed van de geslaagde
contrarevolutie in Engeland in 1660 ontwikkelden de grote
politieke filosofen van de zeventiende eeuw, in het bijzonder
Hobbes en Spinoza, een in de kern pessimistische visie op het
menselijk bestaan. Revoluties zijn tot mislukken gedoemd:
“Plus ça change, plus ça reste la même chose” (hoe meer
er verandert, destemeer blijft alles bij het oude). Tweeduizend
jaar eerder waren Griekse en Chinese politieke filosofen al tot
soortgelijke conclusies gekomen. Er zou voor het mensdom geen
andere uitweg bestaan dan het najagen van individueel geluk
onder noodzakelijkerwijs ongunstige maatschappelijke
omstandigheden. Een geluk dat bereikt zou kunnen worden door
zelfdiscipline (volgens stoïcijnen, confucianen, Spinoza) of
via het hedonisme (volgens de epicurianen). [11]
In de achttiende eeuw stelde de
Verlichting zowel de empirische als de theoretische wortels van
het dogmatische sceptische pessimisme ter discussie. [12]
Het geloof in de vervolmaking van het mensdom, in de historische
vooruitgang en dus ook in de vooruitstrevende rol van revoluties
maakte weer opgang. (Hierbij zij overigens opgemerkt dat alleen
sofisten en onwaarachtige critici vervolmaking gelijkstellen aan
het daadwerkelijk bereiken van een toestand van volmaaktheid).
In tijden van reactie leek revolutie weer een schone zaak. Maar
al voor het uitbreken van de Revolutie van 1789 had het kamp van
de Verlichting zich gesplitst in fundamenteel sceptische en
maatschappelijk terughoudende, zoniet ronduit conservatieve
burgerlijken als Voltaire (“wiedt uw eigen tuin”) [13]
en meer radicale kleinburgerlijke ideologen als Rousseau, die de
jakobijnse revolutionairen tot inspiratie zouden zijn. Deze
splitsing verdiepte zich in de loop van de revolutie zelf. Na de
opeenvolgende stadia van de contrarevolutie (de Thermidor, het
bonapartistische Consulaat, het Empire, de Bourbonrestauratie)
werd de terugkeer tot het zeventiende-eeuwse scepticisme een
algemeen verschijnsel, ook bij vroegere aanhangers van de
revolutie zoals de engelse dichter Wordsworth (maar niet
Shelley). Slechts een kleine minderheid bleef haar hoop vestigen
op toekomstige revoluties en bleef er zich voor inzetten. [14]
De quasi-consensus was, dat de uiteindelijke kosten van
revolutie te hoog zijn, vooral vanwege het feit dat er zo weinig
mee wordt bereikt. [15]
De Thermidor van de Russische
Revolutie en de tragische nasleep daarvan, de verschrikkingen
van het stalinisme, brachten dezelfde weerzin tegen revoluties
teweeg, eerst in de tweede helft van de jaren dertig en in de
jaren veertig en later, na een tijdelijke omslag in de jaren
zestig en begin jaren zeventig, op een algemene schaal vanaf
ongeveer 1975. De militaire Sovjetinterventie in
Tsjecho-Slowakije en vooral de ontwikkelingen in Cambodja en
Afghanistan, maar meer in het algemeen het wegebben van de
revolutionaire golf van 1968-75 in Europa, van Frankrijk, via
Tsjecho-Slowakije, Italië en Portugal, versterkte die politieke
terugtocht. De quasi-consensus kan wederom worden samengevat in
de formule: revoluties zijn nutteloos en zelfs schadelijk in elk
opzicht, ook wat betreft het naderbijbrengen van een menselijker
maatschappij. Dit vormt een van de voornaamste clichés van de
momenteel heersende neoconservatieve, neoliberale en
neoreformistische ideologieën.
Deze opvatting is echter
overduidelijk gebaseerd op halve waarheden, zoniet op
regelrechte mystificaties. De gedachte dat revoluties steeds
terugkeren tot hun historische uitgangspunt, en wellicht zelfs
tot toestanden die erger zijn dan die van voor de revolutie, is
in het algemeen gebaseerd op een verwarren van sociale en
politieke contrarevoluties. Al hebben zich inderdaad een aantal
sociale contrarevoluties voltrokken, ze zijn eerder uitzondering
dan regel. Noch Napoleon noch Lodewijk XVIII hebben de
halffeodale sociaal-economische verhoudingen op het Franse
platteland hersteld en evenmin de politieke macht van een
halffeodale adel. Stalin heeft niet het kapitalisme in Rusland
heringevoerd, net zo min als Deng Xiaoping in China. [16]
De restauratie in Engeland werd al heel snel gevolgd door de
Glorious Revolution. Het compromis van de Amerikaanse grondwet
leidde uiteindelijk niet tot een algemeen worden van de
slavernij maar tot de afschaffing ervan, na de Burgeroorlog. En
zo kunnen we nog wel een tijdje doorgaan.
In nauw verband met deze
objectieve afweging staan de problemen rond de subjectieve
keuze. Dit plaatst de sceptici en de pessimisten voor een
levensgroot dilemma. Contrarevoluties zijn niet zonder meer een
‘natuurlijke’ reactie op revoluties, bij wijze van spreken
het product van een onvermijdelijke mechanische slingerbeweging.
Veeleer vinden ze hun oorsprong in dezelfde toespitsing van de
interne tegenstrijdigheden van het systeem die tot revolutie
leidt, maar met een specifieke verschuiving in de
sociaal-politieke krachtsverhoudingen. Ze weerspiegelen de
relatieve afname van de politieke activiteit en slagkracht van
de massa’s. In dat opzicht is er inderdaad een ‘natuurwet’
werkzaam. Echte revoluties van onderop houden in het algemeen
een kwalitatief verhoogd niveau van massa-activiteit in, hetgeen
om materiële en psychologische redenen natuurlijk niet
onbeperkt lang kan worden volgehouden. Om te kunnen eten moet je
produceren en als je demonstreert en aan massabijeenkomsten
deelneemt produceer je niet. Bovendien zijn grote
mensenmassa’s niet in staat permanent te leven op een hoog
niveau van opwinding en verbruik van mentale energie. [17]
Hiermee correspondeert een
relatieve opleving van activiteit en daadkracht van de oude
heersende klassen en lagen en hun diverse aanhangers en
meelopers. Het initiatief verschuift — op zijn minst tijdelijk
— van ‘links’ naar ‘rechts’, overigens met per se met
volledig succes: net zo als er verslagen revoluties zijn geweest
zijn er ook verslagen contrarevoluties geweest. [18]
Preventieve contrarevoluties bestaan eveneens: Indonesië
1965 en Chili 1973 zijn als voorbeelden daarvan te beschouwen.
Maar juist die preventieve contrarevoluties laten duidelijk het
dilemma van de pessimistische scepticus zien. Ze eisen doorgaans
een enorm hoge prijs aan mensenlevens en menselijk geluk, veel
hoger dan revoluties. Het is makkelijk in te zien dat er veel
meer repressie, veel meer bloedvergieten, veel meer wreedheid en
marteling nodig is om een sterk geactiveerde, brede massa van
gewone mensen eronder te houden dan om een kleine groep van
machthebbers uit te schakelen. Dus door je te onthouden van
actieve interventie tegen een opkomende contrarevolutie —
onder het motto dat de revolutie zelf nutteloos en slecht is —
word je feitelijk tot een passieve (en wellicht actieve)
medeplichtige aan een bloedige contrarevolutie en aan lijden op
grote schaal.
Dat is moreel verwerpelijk,
want het betekent het toelaten en steunen van en aanzetten tot
geweld en uitbuiting door de onderdrukkers, terwijl men
ondertussen zoekt naar allerlei rationalisaties om de
onderdrukten niet bij te hoeven staan in hun zelfverdediging en
hun ontvoogdingsstrijd. Het is tevens politiek contraproductief.
Ten aanzien van de zo innig beleden verdediging van de
democratische instellingen en hervormingen blijkt de scepticus
zich uiteindelijk dikwijls zelf de das om te doen.
Het meest tragische voorbeeld
vormde in dit opzicht de Duitse sociaal-democratie aan het eind
van de Eerste Wereldoorlog. Naar eigen zeggen om ‘de
democratie te redden’, lieten Ebert en Noske de hiërarchie
van het keizerlijke leger en het Pruisische officierscorps
intact. Ze maakten er zelfs gemene zaak mee tegen de
arbeid(st)ers — eerst in Berlijn, daarna in heel Duitsland. Ze
promoveerden de generaals van de Reichswehr tot de politieke
scheidsrechters van de Weimarrepubliek. Ze stonden hun toe de
‘Freikorps’ in het leven te roepen en in stand te houden,
waaruit naderhand een flink deel van de SA- en SS-kaders werd
gerekruteerd. Daarmee effenden ze de weg voor de opkomst en de
uiteindelijke machtsverovering door de nazi’s, wat op zijn
beurt weer leidde tot de vernietiging van de sociaal-democratie.
Ze meenden dat ze de maatschappelijke regressie en reactie in
bedwang zouden kunnen houden binnen de kaders van een
democratische contrarevolutie. [19]
De geschiedenis heeft ons de bittere les geleerd dat
democratische contrarevoluties dikwijls uitlopen op nog veel
autoritairdere en gewelddadiger contrarevoluties, wanneer door
de verscherping van de sociaal-economische tegenstellingen het
directe doel van de heersende klasse een totale in plaats van
een gedeeltelijke onderdrukking van de massabeweging wordt.
Ook dit is wederom geen toeval
maar beantwoordt aan een diepere historische logica. Als
essentie van revolutie wordt dikwijls gezien een wijdverbreide
uitbarsting van geweld en moord op grote schaal. Natuurlijk
klopt dit niet. De essentie van revolutie is niet het gebruik
van geweld in de politiek maar een radicale, kwalitatieve
aantasting en uiteindelijk omverwerping van de bestaande
economische of politieke machtsstructuren. Hoe groter het aantal
mensen is dat is betrokken bij de acties tegen die structuren,
des te gunstiger is de krachtsverhouding tussen revolutie en
reactie, des te groter is het zelfvertrouwen van de revolutie en
de moreelideologische verlamming van de reactie en des te minder
zijn de massa’s geneigd geweld te gebruiken. Geweld op grote
schaal is zelfs contraproductief voor de revolutie in die fase
van het historische proces.
Maar wat zich vaak, hoewel niet
altijd, op een bepaald punt van het revolutionaire proces
voordoet, is dat de meest radicale en doortastende sectoren uit
het kamp van de machthebbers, bereid als ze zijn om alles op het
spel te zetten voor het te laat is, hun toevlucht nemen tot
geweld, omdat ze nog over de daarvoor benodigde menselijke en
materiële hulpbronnen beschikken. Zo krijgt de botsing tussen
revolutie en contrarevolutie in het algemeen op een bepaald
moment inderdaad een gewelddadig karakter, hoewel de graad van
gewelddadigheid goeddeels afhangt van de algehele
krachtsverhoudingen. In antwoord op het geweld van de reactie
zullen de massa’s overgaan tot gewapende zelfverdediging.
Desintegratie, verlamming en ontwapening van de contrarevolutie
effenen de weg voor een revolutionaire overwinning. De
overwinning van de contrarevolutie heeft als voorwaarde de
ontwapening van de massa. [20]
Wanneer het er echt op aan
komt, wanneer de machtsverhoudingen ontdaan zijn van alle
verhullingen en tot hun onverhulde essentie zijn gereduceerd,
zien we de empirische bevestiging van Friedrich Engels’
uitspraak dat in laatste instantie de staat wel degelijk een
groep bewapende mensen is. De klasse of laag die het monopolie
over de gewapende macht heeft, bezit (dat wil zeggen: houdt of
verovert) de staatsmacht. Dat is waar het bij revolutie en
contrarevolutie om draait. Door langs de zijlijn te blijven
toekijken voorkom je deze confrontatie niet. Evenmin draagt het
bij tot een definitief afstel van de grote klap. In laatste
instantie fungeert de afkeer van revolutie van sceptici en
reformisten als dekmantel voor een impliciete keuze: het behoud
van de status quo wordt als een geringer kwaad beschouwd dan de
prijs en de gevolgen van de revolutionaire omverwerping van die
status quo. Deze keuze verraadt een maatschappelijk
conservatisme, niet een rationeel oordeel over de empirisch
verifieerbare kosten en baten van revoluties en contrarevoluties
zoals die zich in werkelijkheid afspelen.
Geen enkel normaal mens wil bij
het nastreven van maatschappelijke doelen graag geweld
gebruiken. Alle progressieve en socialistische stromingen moeten
zich gezamenlijk inspannen het gebruik van geweld in het
politieke leven zo veel mogelijk te beperken. Alleen ernstig
gestoorden — mensen die in het geheel geen bijdrage kunnen
leveren aan de opbouw van een echte klassenloze maatschappij —
beleven werkelijk plezier aan het prediken en uitoefenen van
geweld op grote schaal. De toenemende afwijzing van geweld in
een groeiend aantal landen is zelfs een duidelijke aanwijzing
dat er de laatste 70 à 75 jaar toch wel enige vooruitgang op
moreel-ideologisch gebied is geboekt. Je hoeft maar de
dolzinnige en ongeremde rechtvaardigingen van de oorlog van
1914-18 door vrijwel alle toonaangevende westerse intellectuelen
en politici van die tijd te vergelijken met de bijna algehele
afkeer in hetzelfde milieu van vandaag de dag [geschreven voor
de Golfoorlog van 1990-91, noot vert.] om die vooruitgang te
constateren.
In de onderlinge verhoudingen
tussen klassen en tussen staten tiert de dubbele moraal nog
steeds welig, maar de legitimiteit van grootschalig geweld door
de machthebbers wordt toch in toenemende mate op systematische
en samenhangende wijze ter discussie gesteld door een veel
groter aantal mensen dan in 1914-18 of 1939-45. De toekomst, ja
zelfs het fysieke voortbestaan van de mensheid, hangt af van de
afloop van de wedren tussen enerzijds het groeiende bewustzijn
van de noodzaak een gewapende confrontatie af te wenden en
anderzijds een toename van de feitelijke vernietigingskracht van
de bestaande en toekomstige wapens. Als de eerste factor de
tweede niet uitschakelt door middel van effectieve politieke
actie zal de tweede factor uiteindelijk niet alleen de eerste
teniet doen maar tevens al het menselijk leven op aarde
wegvagen.
Maar zulk politiek handelen kan
niet anders dan revolutionair zijn en houdt dus in beperkte mate
het gebruik in van wapengeweld. Geloven dat het anders kan is
geloven dat de machthebbers zich zonder slag of stoot zullen
laten ontwapenen, zonder de wapens te gebruiken waarover ze nog
beschikken. Daarmee wordt de dreiging van een gewelddadige
contrarevolutie ontkend, hetgeen gezien de historische ervaring
volslagen utopisch is. Men gaat dan namelijk uit van de
veronderstelling dat de heersende klassen en lagen uitsluitend
bestaan uit beminnelijke en weldenkende liberalen. Probeer dat
maar eens duidelijk te maken aan de gevangenen van het
Warschause getto en van Auschwitz, aan de miljoenen slachtoffers
in Indonesië, aan de onderdrukte niet-blanke bevolking van
Zuid-Afrika, aan de volkeren van Indochina, aan de Chileense en
Salvadoraanse arbeiders en boeren, aan de doodgeschoten
activisten van de Intifada, aan de vele miljoenen slachtoffers
van reactie en contrarevolutie over de hele wereld sinds de
periode van de negentiende-eeuwse koloniale oorlogen en de
Parijse Commune. Geconfronteerd met dit gruwelijke gegeven heeft
een mens de elementaire morele opdracht te weigeren zich in het
eigen privé-leven terug te trekken en de onderdrukten, de
uitgebuitenen, de vernederden en vertrapten met alle vereiste
middelen bij te staan in de strijd voor hun bevrijding.
Uiteindelijk maakt dit ook de individuele activist tot een
menselijker en gelukkiger wezen, zolang hij of zij geen
pseudo-‘realpolitieke’ concessies doet en zonder voorbehoud
vasthoudt aan de regel altijd en overal de strijd aan te gaan
tegen omstandigheden waardoor mensen worden uitgebuit en
onderdrukt.
III. De mogelijkheid van
revolutie in West-Europa
Revoluties en contrarevoluties
vinden, als reële historische processen, steeds plaats in reëel
bestaande sociaal-economische maatschappijformaties die steeds
specifieke kenmerken hebben. Er bestaan geen twee landen in de
wereld die precies eender zijn, al was het alleen maar omdat hun
voornaamste sociale klassen en de belangrijkste fracties daarvan
het product zijn van de specifieke geschiedenis van de
betreffende landen. Vandaar dat de aard van elke revolutie een
unieke combinatie vormt van het algemene en het bijzondere. Het
algemene vloeit voort uit de hierboven geschetste logica van
revoluties, het bijzondere uit de specifieke aard van iedere
afzonderlijke combinatie van bestaande productieverhoudingen en
politieke machtsverhoudingen in een bepaald land en op een
bepaald ogenblik, met alle specifieke interne tegenstrijdigheden
van dien en met een specifiek verlopende dynamiek van die
tegenstrijdigheden.
Een revolutionaire strategie [21]
komt neer op de bewuste poging van revolutionairen door hun
politieke activiteit het verloop van objectieve revolutionaire
processen te beïnvloeden ten gunste van een overwinning van de
uitgebuitenen en onderdrukten — in de wereld van vandaag in
hoofdzaak het loonafhankelijke proletariaat, zijn bondgenoten en
de arme boeren. Zo’n strategie moet daarom specifiek zijn om
enige kans van slagen te hebben. Dat houdt in dat zij afgestemd
moet zijn op de gedifferentieerde maatschappelijke realiteit van
vandaag. Wij gebruiken de formule van ‘de drie sectoren van de
wereldrevolutie’ ter aanduiding van de strategische taken die
per sector nogal uiteenlopen, namelijk: de proletarische
revolutie in de imperialistische landen, de gecombineerde
nationaal-democratische, anti-imperialistische en socialistische
revolutie in de landen van de zogenaamde Derde Wereld en de
politieke revolutie in de postkapitalistische
maatschappijformaties. [22]
We zullen deze drie gevallen beurtelings behandelen.
Wat betreft de geïndustrialiseerde
metropolen van het kapitalisme zijn er vaak heftige
tegenwerpingen te horen ten aanzien van de mogelijke
effectiviteit van een revolutionaire strategie. Veel sceptici en
reformisten beweren niet alleen dat revoluties nutteloos en
heilloos zijn, ze voegen er aan toe dat revoluties in dit soort
landen onmogelijk zijn, dat ze toch nooit zullen plaats vinden,
dat het hopen op en verwachten van revoluties volstrekt utopisch
is, dat de poging je erop voor te bereiden of ze te bevorderen
verspilling van tijd en energie is.
Deze soort bezwaren is
gebaseerd op twee verschillende en fundamenteel tegenstrijdige
aannames. Volgens de eerste, op zichzelf correcte, aanname is er
tot nu toe nog geen enkele geslaagde revolutie geweest in een
zuiver imperialistisch land. Het geval van Rusland in 1917 wordt
beschouwd als een uitzonderlijk geval, een unieke combinatie van
onderontwikkeling en imperialisme. Maar het is irrationeel, om
niet te zeggen kinderlijk, om alleen geslaagde revoluties in de
beschouwing te betrekken. Zo gauw je erkent dat zich in de
imperialistische landen van de twintigste eeuw wel degelijk
revoluties hebben voorgedaan, is de logische gevolgtrekking voor
een revolutionair die revoluties te gaan bestuderen om in staat
te zijn een koers uit te zetten die een nederlaag
onwaarschijnlijk maakt wanneer revoluties zich in de toekomst
weer zullen voordoen.
De tweede aanname luidt dat
datgene wat in het verleden de stoot gaf tot revoluties of
revolutionaire crises en processen [23]
zich nooit meer zal voordoen. De burgerlijke maatschappij —
kapitalistische economie plus parlementaire democratie — zou
dermate stabiel zijn geworden en de massa van loontrekkenden zo
stevig ‘geïntegreerd’ hebben, dat zij in de afzienbare
toekomst niet serieus aan het wankelen zal worden gebracht. [24]
Deze veronderstelling, die ook tijdens de langdurige naoorlogse
economische hoogconjunctuur opgeld deed — uiteraard bij de
gratie van de onmiskenbare toename van de levensstandaard en
sociale zekerheid die het westerse proletariaat hierdoor kon
verwerven — kwam zwaar onder vuur te liggen in mei 1968 en
onmiddellijk daarna, althans in Zuid-Europa (en ten dele in
Groot-Brittannië in het begin van de jaren zeventig). De idee
won weer flink aan geloofwaardigheid toen het proletariaat van
de metropolen na 1974-75 zich op defensieve stellingen terug
moest trekken.
We moeten goed begrijpen waar
het om draait. De aanname die een à priori-karakter lijkt te
hebben, is in werkelijkheid een voorspelling die door de
geschiedenis bevestigd dan wel ontkracht zal worden. Het is
geenszins een vaststaand feit maar niet meer dan een
werkhypothese. Men gaat er daarbij van uit dat de belangrijkste
ontwikkelingstendensen van het kapitalisme in het laatste deel
van de twintigste eeuw een zeer bepaalde vorm zullen aannemen,
namelijk die van de ‘afnemende tegenstrijdigheid’, van de
mogelijkheid dat het systeem explosieve crises, en zeker
catastrofes, zal kunnen vermijden.
In die zin is er een opvallende
gelijkenis met de werkhypothese van de klassieke versie van het
reformisme, dat van Eduard Bernstein, namelijk een verwerping
van een revolutionair perspectief en een revolutionaire
strategie. In diens boek dat de stoot gaf tot het befaamde
revisionisme-debat, stelde hij onomwonden dat de scherpte van de
tegenstrijdigheden van het systeem objectief steeds meer zou
afnemen en hij gebruikte dit als fundament voor zijn
reformistische gevolgtrekkingen: steeds minder kapitalistische
crises, een steeds afnemende tendens tot oorlog, steeds minder
autoritaire regeringen, steeds minder gewelddadige conflicten in
de wereld. [25] Rosa
Luxemburg ging hier recht tegenin door te stellen dat precies
het tegenovergestelde het geval zou zijn. Kautsky die, onder
invloed van de Russische revolutie van 1905, op een gegeven
moment niet ver van het revolutionair-marxisme stond en de
onbetwiste mentor was van Lenin, Rosa Luxemburg en Trotsky [26],
wees met zoveel woorden het vooruitzicht van onvermijdelijke
catastrofes waartoe het kapitalisme leidt, aan als één van de
hoofdpeilers van de revolutionaire perspectieven van het
marxisme. [27] Toen hij zich
van het revolutionair-marxisme verwijderde, ging hij deze
catastrofes als steeds onwaarschijnlijker beschouwen, met andere
woorden hij ging Bernsteins overoptimistische werkhypothese
delen. [28]
Wat geeft het verloop van de
geschiedenis te zien? Twee wereldoorlogen, de economische crisis
van 1929 en daarna, Hiroshima, ontelbare koloniale oorlogen,
honger en ziekte in de Derde Wereld, de voortgaande milieuramp,
de nieuwe langdurige economische depressie. Rosa Luxemburg
blijkt meer gelijk te hebben gehad dan Bernstein en de Kautsky
van 1907 heeft van de geschiedenis gelijk gekregen en niet de
Kautsky van de ‘ultra-imperialisme’-theorie van 1914.
Vandaag lijkt het meer dan ooit dat, om een bekende uitspraak
van Jean Jaurès te parafraseren, het laatkapitalisme een
opeenvolging van ernstige crises en catastrofes in zich bergt,
zoals wolken stormen in zich bergen. [29]
Die overduidelijke waarheid,
overduidelijk in de zin dat zij rechtstreeks volgt uit het
geschiedenisverloop van de laatste 75 jaar, verwordt tot een
zinledige karikatuur wanneer men beweert dat
revolutionair-marxisten ‘permanente’ catastrofes verwachten
of voorspellen, bij wijze van spreken ieder jaar in ieder land.
Een handjevol idioten buiten beschouwing gelaten, hebben
serieuze marxisten nooit dat standpunt ingenomen, hetgeen niet
betekent dat ze zich nooit aan verkeerde analyses en onjuiste
inschattingen ten aanzien van ‘t één of ‘t andere land
hebben schuldig gemaakt. Als je nuchter het opkomen en wegebben
bekijkt van economische, sociale en politieke crises in het
Westen en Japan sinds 1914, dan dringt zich een patroon op van
‘periodieke’ opgang van massastrijd in ‘sommige’
hoogontwikkelde landen, waardoor soms revolutionaire processen
op de agenda kwamen te staan. Volgens ons zijn de mechanismen
die in die richting drijven nog op dezelfde wijze werkzaam als
in de tijd dat de marxisten voor het eerst de stelling van de
historische neergang van de kapitalistische productiewijze
opperden. De bewijslast dat één en ander niet langer het geval
is, ligt bij degenen die stellen dat de burgerlijke maatschappij
van vandaag ‘fundamenteel’ verschilt van die van 1936 of
zelfs van 1968. Wij hebben overigens nog geen overtuigende
argumentatie in die zin mogen vernemen.
Het concept van ‘periodiek en
niet permanent’ mogelijke revolutionaire uitbarstingen in
imperialistische landen leidt logischerwijs tot een ‘typologie
van mogelijke revoluties in het Westen’, een typologie waarbij
die revoluties in essentie worden gezien als een kwalitatief
‘buiten zijn oevers treden’ van massastrijd en
massa-ervaringen uit niet-revolutionaire tijden. Dit proces
hebben wij dikwijls geschetst, niet gebaseerd op speculatie of
wensdenken maar op de ervaring van pre-revolutionaire en
revolutionaire uitbarstingen die daadwerkelijk in het Westen
hebben plaatsgevonden. [30]
We kunnen ons er daarom toe beperken het proces met de volgende
reeks gebeurtenissen samen te vatten: massastakingen --
politieke massastakingen -- een algemene staking -- een algemene
sit-down staking -- coördinatie en centralisatie van
democratisch gekozen stakingscomités -omvorming van de
‘passieve’ in een ‘actieve’ algemene staking, waarbij
stakingscomités een begin van staatsfuncties op zich gaan
nemen, in de eerste plaats in de publieke en financiële sector
(Het regelen van het openbaar vervoer, toegang tot de middelen
van telecommunicatie, toegang tot spaar- en banktegoeden beperkt
tot stakers, gratis ziekenhuishulp en ‘parallel’ onderwijs,
eveneens onder gezag van stakers, dit zijn voorbeelden hoe het
uitoefenen van quasi-staatsfuncties uit een ‘actieve’
algemene staking voortkomt). Eén en ander leidt tot het
ontstaan van een de facto situatie van algemene dubbele macht,
met een begin van zelfverdediging van de massa’s.
In een dergelijke reeks van
gebeurtenissen zijn algemene trends aangegeven die op
hoogtepunten van massastrijd in het Westen al waren waar te
nemen: Noord-Italië 1920, juli 1927 in Oostenrijk, juni 1936 in
Frankrijk, juli 1948 in Italië, mei 1968 in Frankrijk, de
‘hete herfst’ van 1969 in Italië en de hoogtepunten van de
Portugese revolutie van 1974-75. Andere algemene
stakingsbewegingen [31]
waarbij een soortgelijke reeks gebeurtenissen aan de orde was,
waren de stakingen in Duitsland van 1920 en Spanje (met name
Catalonië) 1936-37. (De tendens van het industriële
proletariaat in dezelfde algemene zin te werk te gaan, zij het
in een heel andere maatschappelijke context, is te zien in
Hongarije 1956, Tsjecho-Slowakije 1968-69 en Polen 1980-81.)
Een dergelijke kijk op
revolutionair gedrag van het proletariaat in de imperialistische
landen vergemakkelijkt het oplossen van een probleem dat
revolutionair-marxisten sinds het begin van de twintigste eeuw
heeft achtervolgd, namelijk de kwestie van de relatie tussen
strijd voor hervormingen (zowel economische als
politiek-democratische) en de voorbereiding tot revolutie. Het
antwoord dat Rosa Luxemburg al bij het begin van het debat gaf
is vandaag nog net zo geldig als destijds. [32]
Het verschil tussen reformisten en revolutionairen bestaat in
het geheel niet hieruit dat revolutionairen hervormingen zouden
afwijzen en dat reformisten daar juist strijd voor voeren.
Integendeel, serieuze revolutionairen zullen de meest
vastbesloten en effectieve strijders zijn voor alle hervormingen
die tegemoet komen aan de behoeften en verlangens van de
massa’s. Het werkelijke verschil tussen reformisten en
revolutionairmarxisten is aldus samen te vatten:
(i) zonder wettelijke
initiatieven af te wijzen of te geringschatten leggen
revolutionaire socialisten de prioriteit bij de strijd voor
hervormingen via brede, directe buitenparlementaire
massa-acties;
(ii) zonder de noodzaak te
ontkennen rekening te houden met de werkelijke sociaal-politieke
krachtsverhoudingen weigeren revolutionair-socialisten de strijd
voor hervormingen te beperken tot hervormingen die voor de
bourgeoisie acceptabel zijn of- nog erger — tot hervormingen
die de fundamentele maatschappelijke en politieke
machtsverhoudingen niet aantasten. Om die reden plegen
reformisten steeds minder voor serieuze hervormingen strijd te
leveren wanneer het systeem in crisis is omdat ze, net als de
kapitalisten, de ‘destabiliserende’ tendens van die strijd
beseffen. Revolutionairen gaat het allereerst om de strijd voor
de behoeften en belangen van de massa’s en niet om het
verdedigen van de behoeften of de logica van het systeem en
evenmin om het behoud van een consensus met kapitalisten;
(iii) reformisten zien het
inperken of uit de wereld helpen van de feilen van het
kapitalisme als een proces van geleidelijke vooruitgang.
Revolutionairen daarentegen wijzen de massa’s constant op de
onvermijdelijkheid van crises die het beetje bij beetje
binnenhalen van hervormingen zullen verstoren en die van tijd
tot tijd zullen (dreigen te) leiden tot afbraak van
verworvenheden uit het verleden;
(iv) reformisten zijn geneigd
iedere vorm van massa-actie die de instellingen van de
burgerlijke staat overstijgt of bedreigt af te remmen, tegen te
gaan of zelfs te onderdrukken. Revolutionairen daarentegen zijn
voorstander van zelfactiviteit en zelforganisatie van de
massa’s en proberen deze systematisch uit te bouwen, zelfs bij
de dagelijkse strijd voor onmiddellijke hervormingen, ongeacht
eventuele ‘destabiliserende’ consequenties. Zo wordt een
traditie in het leven geroepen, een ervaring van steeds bredere
massastrijd, die het ontstaan bevordert van een situatie van
dubbele macht, wanneer zich werkelijk massastrijd op grote
schaal voor doet, bijvoorbeeld een algemene staking.
Proletarische revoluties van het hierboven geschetste type zijn
aldus te beschouwen als organisch product, of climax, van zich
uitbreidende massastrijd voor hervormingen in prerevolutionaire
of zelfs niet-revolutionaire tijden;
(v) reformisten beperken zich
in het algemeen tot het propageren van hervormingen.
Revolutionaire marxisten combineren strijd voor hervormingen met
voortdurende en systematische antikapitalistische propaganda. Ze
lichten de massa’s voor over de feiten van het systeem en
spreken zich uit voor de revolutionaire omverwerping ervan. Het
formuleren van en strijd leveren voor overgangseisen, die wel in
overeenstemming zijn met de behoeften van de massa’s maar niet
binnen het kader van het systeem zijn in te willigen, speelt
daarbij een sleutelrol.
Wordt met deze visie op een
‘reëel maakbare revolutie’ in het Westen met de hindernis
ernstig onderschat die de duidelijke verbondenheid van het
westerse proletariaat met de parlementaire democratie vormt voor
de omverwerping van de burgerlijke instituties en zonder welke
er geen geslaagde revolutie mogelijk is? Wij menen van niet.
In de eerste plaats zijn veel
aspecten van de legitieme gehechtheid van de massa’s aan
democratische rechten en vrijheden niet gelijk aan een
verbondenheid aan burgerlijke staatsinstellingen. Zij drukken
veeleer de aanwezigheid van kernen van proletarische democratie
binnen de burgerlijke staat uit, om een verhelderende
formulering van Trotsky te gebruiken. [33]
Hoe breder de zelfactiviteit, de zelfmobilisatie en
zelforganisatie van de massa’s is, des te fraaier zal de
vlinder van de democratische arbeidersmacht uit zijn
‘burgerlijke’ cocon te voorschijn komen. Uiteindelijk zal
één en ander uitdraaien op een steeds heftiger confrontatie
tussen de ‘naakte kern’ van de burgerlijke staatsmacht (de
centrale regering, het repressie-apparaat enz.) en de
verknochtheid van de massa’s aan democratische instellingen
(waarover ze zelf zeggenschap hebben).
In de tweede plaats is er geen
reden om organen van directe arbeiders- en volksmacht op een
absolute en dogmatische manier te stellen tegenover organen die
gebaseerd zijn op een ongedifferentieerd algemeen stemrecht.
Arbeiders- en volksraden en de gecentraliseerde coördinatie
daarvan (lokale, regionale, nationale en internationale
radencongressen) zijn meer efficiënte en democratische vormen
voor de directe uitoefening van de politieke, economische en
sociale macht door miljoenen werkenden. Maar al is het nodig de
parlementaire waan af te wijzen, hetzelfde geldt voor de
antiparlementaire waan. Overal waar de massa’s duidelijk de
wens te kennen geven dat ze parlementaire machtsorganen willen,
die via algemeen stemrecht zijn verkozen — de gevallen van
Hongarije, Polen en Nicaragua zijn in dat opzicht duidelijk —
daar dienen revolutionairen die wens te eerbiedigen. Dit soort
organen hoeven niet per se de macht van raden te overvleugelen
op voorwaarde dat de massa’s uit eigen ervaring geleerd hebben
dat hun raden hun meer democratische rechten en meer echte macht
kunnen verschaffen dan de meest brede parlementaire democratie
alleen en op voorwaarde dat de precieze functionele
taakverdeling tussen raden en parlementaire organen onder
randvoorwaarden die arbeidersmacht garanderen in een grondwet
wordt vastgelegd.
Natuurlijk kunnen en moeten ook
de raden op basis van algemeen stemrecht gekozen worden. Het
fundamentele verschil tussen parlementaire en radendemocratie is
niet de wijze van verkiezen maar de wijze van functioneren. De
parlementaire democratie is in essentie een vertegenwoordigende,
dat wil zeggen indirecte, democratie en is in grote mate beperkt
tot wetgeving. Radendemocratie bevat een veel hoger gehalte aan
directe democratie, waaronder het middel van het ‘bindende
mandaat’ van de kiezers aan hun vertegenwoordig(st)er en het
recht deze onmiddellijk terug te roepen. Bovendien houdt
radendemocratie een vergaand samengaan in van wetgevende en
uitvoerende functies, hetgeen samen met het rotatieprincipe de
meerderheid van de staatsburgers daadwerkelijk in staat stelt
staatsfuncties uit te oefenen. Door het instellen van
functionele deelraden met speciale taken wordt hetzelfde
bereikt. Een heel belangrijk kenmerk van radendemocratie is dat
het een democratie van producenten is, met andere woorden dat
het besluitvorming op economisch gebied koppelt aan de plaats
waar mensen werken (op lokaal, regionaal en bedrijfstakniveau),
zodat degenen die werken beslissingsrecht hebben ten aanzien van
de werkdruk en de bestemming van hun producten en diensten.
Waarom immers zouden arbeid(st)ers zich offers getroosten in de
vorm van tijd en geestelijke en lichamelijke inspanning om meer
te produceren, terwijl hun algemene mening is dat de resultaten
van hun inspanning hun niet ten goede komen en ze niet kunnen
beslissen over de verdeling van hun productie? Een
producentendemocratie lijkt meer en meer de enige manier het
afnemen van de motivatie en het verantwoordelijkheidsbesefvoor
de productie en voor de economie in haar geheel te overwinnen,
die zowel de kapitalistische markteconomie als de
bureaucratische commando-economie kenmerkt.
IV. Wat revoluties ons in de
Derde Wereld kunnen leren
De revolutionaire processen in
de Derde Wereld van na de Tweede Wereldoorlog hebben de
juistheid van de strategie der permanente revolutie bevestigd.
Overal waar die processen uitmondden in een volledige breuk met
de oude heersende klassen en het internationale kapitaal zijn de
historische taken van de nationaal-democratische revolutie
(nationale eenmaking, onafhankelijkheid van het imperialisme)
vervuld. Dit was het geval in Joegoslavië, Indochina, China,
Cuba en Nicaragua. Overal waar het revolutionaire proces niet op
zo’n breuk uitliep, werden bepaalde sleuteltaken van de
nationaal-democratische revolutie niet uitgevoerd. Dit was onder
meer het geval in Indonesië, Bolivia, Egypte, Algerije, Chili
en Iran.
De theorie en strategie van de
permanente revolutie bestaat sinds het midden van de jaren
twintig als fundamenteel alternatief voor de traditionele
Komintern/CP strategie, die een ‘revolutie in etappes’
behelst, waarbij in een eerste fase een ‘blok van vier
klassen’ (de zogenaamde nationale bourgeoisie, de boeren, de
stedelijke kleinburgerij en de arbeidersklasse) via gezamenlijke
politieke strijd de halffeodale en oligarchische
machtsstructuren, waaronder die van het imperialisme, zou moeten
opruimen. Pas in een tweede fase zou dan de proletarische strijd
om de macht op de voorgrond treden. Deze strategie leidde voor
de eerste maal tot een ramp in China in 1927. Sindsdien heeft
zij keer op keer tot zware nederlagen geleid. De strategie is in
toenemende mate binnen veel CP’s zelf aan kritiek onderhevig.
Het haalt niets uit de
fundamentele keuze in deze kwestie uit de weg te gaan via het
gebruik van abstracte formules. Met formuleringen als
‘arbeiders- en boerenregering’ of, nog erger,
‘volksmacht’ of ‘brede volksalliantie onder hegemonie van
de arbeidersklasse’ draait men er alleen maar omheen. Waar het
bij revoluties allemaal om draait is de staatsmacht. De
klassenaard van de staatsmacht — de vraag welke klasse (of
belangrijke fractie daarvan) de staatsmacht uitoefent — geeft
de doorslag. Ofwel de hierboven aangehaalde formules zijn
synoniem met de omverwerping van de burgerlijk-oligarchische
staat, zijn leger en zijn repressieapparaat en met de instelling
van een arbeidersstaat, of die formules houden in dat het
bestaande staatsapparaat niet ‘onmiddellijk’ vernietigd zal
worden en in dat geval blijft de staat burgerlijk-oligarchisch
van aard en zal de revolutie een nederlaag lijden.
Wanneer we stellen dat zonder
de verovering van de macht door de arbeidersklasse, zonder de
omverwerping van de staat van de vroegere heersende klassen, de
historische taken van de nationaal-democratische revolutie niet
volledig uitgevoerd zullen worden, dan betekent dat niet dat met
‘geen enkele’ van die taken onder burgerlijke of
kleinburgerlijke regeringen een begin kan worden gemaakt. Na de
Tweede Wereldoorlog verkregen de meeste voormalige koloniale
landen immers wel hun politieke nationale onafhankelijkheid
zonder de kapitalistische orde omver te werpen. In enkele
gevallen — India is hiervan het meest opvallende — was dit
geen zuiver formele zaak maar betekende het een zekere mate van
economische autonomie tegenover het imperialisme, waardoor een
begin van industrialisatie onder een eigen nationale bourgeoisie
mogelijk werd. Vanaf eind jaren zestig is een reeks
halfkoloniale landen erin geslaagd een proces van
semi-industrialisatie op gang te brengen dat nog veel verder
ging, dikwijls met aanzienlijke landhervormingen die dienden als
onontbeerlijke springplank; Zuid-Korea, Taiwan, Brazilië,
Mexico, Singapore en Hongkong zijn hiervan de belangrijkste
voorbeelden. De befaamde controverse van de jaren vijftig en
zestig rond de zogenaamde ‘dependencia’-theorie — de
vermeende onmogelijkheid van iedere industrialisatie op serieuze
schaal zonder een volledige breuk met het imperialisme — is zo
door het verloop van de geschiedenis beslecht.
Het is eveneens onjuist de
theorie van de permanente revolutie te interpreteren alsof de
omverwerping van de oude staatsorde en de radicale omwenteling
in de landbouw per se zou moeten ‘samenvallen met’ de
volledige afschaffing van het kapitalistische privé-eigendom in
de industrie. Inderdaad valt nauwelijks van de
arbeid(st)ersklasse te verwachten dat zij haar eigen uitbuiting
in de fabrieken blijft tolereren terwijl ze bezig is, of er al
in geslaagd is, de kapitalisten te ontwapenen en een eind te
maken aan hun politieke macht. Maar hieruit volgt alleen dat een
geslaagde socialistische revolutie in een onderontwikkeld land
‘despotisch inbreuk’ zal gaan maken op het privé-eigendom
van de kapitalisten, om een befaamde formulering uit het
Communistisch Manifest aan te halen. Het tempo en de reikwijdte
van die inbreuk zal afhangen van het politieke en sociale
krachtenveld en van de druk die van de economische prioriteiten
uitgaat. Wat dat betreft bestaat er geen algemene formule die te
allen tijde voor alle landen toepasbaar is.
Het tempo en de reikwijdte van
de onteigening van de bourgeoisie hangen weer samen met de
kwestie van het bondgenootschap tussen arbeiders en boeren, een
politiek-strategische sleutelkwestie in de meeste
Derdewereldlanden. Het intact laten van kapitalistisch eigendom
in zodanige mate dat de landhonger van de kleine boeren niet
wordt gestild, is duidelijk contraproductief. Het aantasten van
particulier eigendom in een omvang dat middelgrote boeren bang
gaan worden dat ook zij hun bezit kwijtraken, is
contraproductief vanuit economische gezichtspunt (en zou
eveneens politiek contraproductief kunnen worden).
In grote lijnen bevestigt de
ervaring echter wat de theorie voorspelt. Het is onmogelijk
echte onafhankelijkheid van het imperialisme te bereiken en de
arbeidersklasse werkelijk warm te krijgen voor de taak van de
socialistische wederopbouw van het land zonder onteigening van
het grootkapitaal in de industrie, de banksector, de landbouw,
de handel en het transportwezen, of het nu gaat om
internationaal of nationaal kapitaal. De echte problemen
ontstaan pas bij het vaststellen van de grens tussen onteigening
en toelaten van klein en middelgroot kapitaal, gezien alle
gevolgen daarvan voor de economische groei, de sociale
gelijkheid en de motivatie van de werkende bevolking.
Uit het verloop van de
geschiedenis blijkt dat er gedurende alle geslaagde
socialistische revoluties in onderontwikkelde landen een
eigenaardige vorm van dubbele macht is ontstaan tussen de oude
en de nieuwe staatsmacht, een dubbele macht die zich
manifesteerde in een territoriale deling van het land in
bevrijde gebieden waar de nieuwe staat vorm krijgt en de rest
van het land waar de oude staat het nog voor het zeggen heeft.
Deze typische vorm van dubbele macht is op zijn beurt een
uitdrukking van de typerende vorm van de revolutionaire (en
contrarevolutionaire) processen zelf, waarin gewapende strijd
(guerrilla, volksoorlog) een centrale plaats inneemt. In het
geval van China, Joegoslavië en Vietnam volgde dit uit het feit
dat de revolutie begon als een beweging voor nationale
bevrijding tegen een imperialistische agressor annex bezetter
van buiten, een beweging die meer en meer verstrengeld raakte
met een burgeroorlog tussen armen en welgestelden, met andere
woorden een sociale revolutie. In het geval van Cuba en
Nicaragua begon de revolutie eveneens als een gewapende strijd
tegen een uiterst repressieve en algemeen gehate en verachte
dictatuur, een strijd die wederom overging in een sociale
revolutie.
Men dient natuurlijk wel uit te
kijken voor een versimpeling van het patroon dat uit deze
ervaringen naar voren komt. In Cuba en Nicaragua (en tot op
zekere hoogte ook bij het begin van de Indochinese revolutie en
tijdens diverse stadia van de Joegoslavische revolutie) speelden
opstanden in de steden een belangrijke rol. Een succesvolle
algemene staking en een geslaagde stedelijke opstand waren
beslissend voor de afloop van de Cubaanse en Nicaraguaanse
revoluties. Voorstanders van de strategie van gewapende strijd
hanteren momenteel doorgaans een uitgekiendere en complexere
strategie dan in de jaren zestig, waarbij ze de guerrilla
combineren met het instellen van bevrijde gebieden en de
mobilisering van massaorganisaties in stedelijke gebieden (met
inbegrip van vormen van gewapende zelfverdediging) om zo de
revolutie naar de overwinning te leiden. Deze combinatie ziet er
heel redelijk uit voor veel halfkoloniale landen, waar repressie
door de staat onder prerevolutionaire omstandigheden geen ander
alternatief overlaat. Wij menen evenwel dat dit patroon met als
onvermijdelijk moet worden beschouwd voor alle landen in de
Derde Wereld, met voorbijgaan aan de specifieke omstandigheden
en bijzondere sociaal-politieke krachtsverhoudingen op een
bepaald moment.
V. Politieke revolutie in
zogenaamd socialistische maatschappijen
Het begrip politieke
(antibureaucratische) revolutie in de gebureaucratiseerde
maatschappijen in overgang tussen kapitalisme en socialisme
(gebureaucratiseerde arbeidersstaten) werd voor het eerst naar
voren gebracht door Trotsky in 1933. het was het resultaat van
een diagnose van de toenemende tegenstrijdigheden van de
Sovjetmaatschappij en van de voorspelling dat deze
tegenstrijdigheden niet meer door hervormingen uit de wereld
waren te helpen; het begrip was daarom verbonden met de
voorspelling dat een zelfhervorming van de bureaucratie
onmogelijk was.[34] De
meeste linkse stromingen beschouwden het begrip en de
vooronderstellingen waarop het berustte als een waanidee of
zagen het in objectieve zin als een oproep tot contrarevolutie.
De omverwerping van de bureaucratische dictatuur zou enkel
kunnen leiden tot een herstel van het kapitalisme zo meende men.
Deze bezwaren waren ongegrond.
Trotsky’s prognose van politieke revoluties is, evenals zijn
analyse van de tegenstrijdigheden van de Sovjetmaatschappij, een
van zijn meest briljante bijdragen tot het marxisme gebleken.
Vanaf 1953 hebben we in Oost-Europa een hele reeks
revolutionaire crises gezien: de DDR in juni 1953, Hongarije
1956, Tsjecho-Slowakije 1968 en Polen 1980-81. Er valt over te
twisten of er ook in China niet dergelijke crises zijn geweest,
zowel in de jaren zestig als in de jaren zeventig. (Michail
Gorbatsjov zelf noemt zijn ‘perestrojka’ een revolutie en
vergelijkt die met de politieke revoluties die zich in Frankrijk
in 1830, 1848 en 1870 voordeden). [35]
In al deze concrete revolutionaire processen was er geen
overwegende tendens het kapitalisme te herstellen. Dat was niet
alleen vanwege het objectieve feit dat de overweldigende
meerderheid van de activisten arbeid(st)ers waren die geen
belang hadden bij een herstel van het kapitalisme. Subjectief
kwam het voort uit de eisen van die activisten; in Hongarije
bijvoorbeeld zetten ze arbeidersraden op, waarbij de Centrale
Arbeidersraad van Boedapest de strijd leidde. Soortgelijke
ontwikkelingen deden zich voor in Tsjecho-Slowakije en in Polen.
De marsroute van de politieke revolutie in de Sovjetunie zal
eender zijn.
Anderzijds kan niet ontkend
worden dat de pogingen van de bureaucratie tot zelfhervorming
talrijk zijn geweest; de meest spectaculaire poging was wet de
invoering van arbeiderszelfbeheer op fabrieksniveau in
Joegoslavië in 1950. Hoewel deze probeersels dikwijls een
verslapping met zich meebrachten van de houdgreep waarin de
bureaucratie de maatschappij hield en tot op zeker hoogte een
herleving van massa-activiteit en massapolitisering mogelijk
maakten, werd er nooit mee bereikt dat de hoofdkwalen van deze
maatschappijen werden opgelost. Dit geldt in het bijzonder voor
de historisch meest belangrijke vernieuwingspoging, namelijk die
van Nikita Chroesjtsjov in de Sovjetunie. Momenteel zijn de
meeste ‘liberale’ en ‘linkse’ Sovjet-historici en
-intellectuelen het er over eens dat de oorzaak voor
Chroesjtsjovs falen een onvoldoende activiteit van onderaf was.
Dat is overigens ook de officiële lezing die Gorbatsjov van de
periode-Chroesjtsjov geeft. De historische balans is dus ook
hier duidelijk: pogingen tot zelfhervorming in de
gebureaucratiseerde arbeidersstaten kunnen een
veranderingsbeweging op gang brengen. Het kan zelfs het ontstaan
van een echte massabeweging mogelijk maken. Maar tot een
succesvolle afronding van een dergelijke beweging en verandering
kan het niet komen. Daarvoor is een echte volksrevolutie nodig.
Zelfhervorming door de verlichte vleugel van de bureaucratie kan
zo’n revolutie niet vervangen.
De bureaucratie is een verharde
‘maatschappelijke’ laag die enorme materiële privileges
geniet, die fundamenteel samenhangen met haar monopolie over de
uitoefening van de politieke macht. Maar die zelfde bureaucratie
speelt geen enkele onmisbare of nuttige rol in de maatschappij.
Haar rol is wezenlijk parasitair. Haar heerschappij wordt dan
ook meer en meer verspillend en wordt aanleiding tot een hele
reeks specifieke economische, sociale, politieke en
ideologisch-morele crises. Vandaar dat de stap haar uit haar
heersende positie te verwijderen een objectieve noodzaak is om
verder in de richting van het socialisme te gaan. Hiervoor is
een herleving van massa-activiteit nodig, in de eerste plaats
politieke activiteit van de arbeidersklasse. Al zal een
revolutie allerlei gevolgen hebben op het terrein van de
economie, ze zal toch voornamelijk het systeem van collectieve
eigendom van de productiemiddelen en van gesocialiseerde
planning bestendigen en versterken en zeker niet omverwerpen.
Daarom spreken we van ‘politieke revolutie’ en niet van
‘sociale revolutie’. [36]
In hoge mate regeert de
bureaucratie bij de gratie van de politieke passiviteit van de
arbeidersklasse; Trotsky had ‘t zelfs over een passief gedogen
door de arbeidersklasse. De historisch-maatschappelijke
oorsprong van die passiviteit is bekend: de nederlagen van de
internationale revolutie; de druk die uitging van schaarste aan
consumptiegoederen en een gebrekkig cultureel peil, beide
voortkomend uit de relatieve achterlijkheid van Rusland; de
gevolgen van de stalinistische terreur; en uiteindelijk een
ontgoocheling van historische afmetingen, die leidde tot een
ontbreken van historische alternatieven voor de heerschappij van
de bureaucratie. Maar de vooruitgang van de Sovjetmaatschappij
gedurende de laatste halve eeuw, die werd geboekt op basis van
de resterende verworvenheden van de Oktoberrevolutie en in
weerwil van het wanbeheer door de bureaucratie, ondermijnen
geleidelijk de basis van die passiviteit. Naarmate de
arbeidersklasse krachtiger, geschoolder en meer gecultiveerd
wordt, komen haar onvrede en verwachtingen heftiger in botsing
met de vermindering van de economische groei en de diverse
maatschappelijke crises die het wanbeheer en de verkwisting van
de bureaucratie teweeg brengen. Er ontstaan dus voorwaarden voor
een heropleving van de activiteit van de werkende klassen.
Timothy Garton Ash citeerde een
opmerkelijk memorandum van de voormalige Poolse
minister-president Micezyslaw Rakowski, dat eindigt met de
voorspelling dat, als de ‘socialistische formatie’ niet de
kracht wist te vinden zichzelf te hervormen, “de verdere
geschiedenis van onze formatie gekenmerkt zal worden door
schokken en revolutionaire uitbarstingen, in gang gezet door een
volk dat steeds verstandiger wordt”. Zo is het maar net. Ash,
die zelf de voorkeur geeft aan hervormingen in de richting van
herinvoering van het kapitalisme met een ‘liberale’
democratie, geeft niettemin duidelijk aan dat de moeilijkheid
ligt bij het totale maatschappelijke krachtenveld: de
arbeidersklasse is niet bereid de prijs voor een terugkeer naar
het kapitalisme te betalen, te weten massale werkloosheid en
ongelijkheid. Een volledige markteconomie plus politieke
democratie zit er dus niet in. Wat er wel in zit is een partiële
markteconomie plus partiële repressie. Radicale hervormingen
zijn dus niet mogelijk. De waarschijnlijkheid van een politieke
revolutie neemt dus toe. Ash zelf concludeert nogal cynisch:
“Het lijkt met zo gewaagd om te veronderstellen dat de
hervorming een redelijke kans heeft op minimaal succes — dat
wil zeggen, op afwending van revolutie — al was het alleen
maar vanwege de verdere diversificatie van maatschappelijke
belangen die door de hervorming wordt bevorderd. Met name het
vrijgeven van de particuliere sector houdt in dat er in
Hongarije wellicht alsnog een burgerlijk ondernemerdom ontstaat
dat de barricaden opgaat... tegen de opstandige arbeiders.
Kapitalisten en communisten, schouder aan schouder tegen het
proletariaat: een voor Midden-Europa alleszins gepast eind van
het socialisme. Om het percentage van een kans op een vreedzame
omvorming te schatten heb je genoeg aan de vingers van een
hand”. [37]
Niettemin is voor de
verwijdering van de bureaucratie via een politieke revolutie,
juist omdat die bureaucratie met een nieuwe heersende klasse is
maar een parasitair gezwel op het lichaam van de arbeidersklasse
en de maatschappij als geheel, niet het soort gewapend conflict
nodig waarmee tot nu toe revoluties in klassenmaatschappijen,
moderne kapitalistische maatschappijen incluis, vergezeld
gingen. Het zal meer het karakter van een chirurgische ingreep
hebben. Dit werd bevestigd door de gebeurtenissen in Hongarije
1956 dat het dichtst in de buurt kwam van een geslaagde
politieke revolutie. Een aanzienlijk deel van het partijapparaat
en praktisch het hele leger ging over naar het kamp van de
arbeiders c.q. het volk. Alleen een handjevol agenten van de
geheime politie nam in een duidelijk provocatie de wapens op
tegen de aan de winnende hand zijnde massa’s, waarmee ze een
openlijk conflict uitlokten dat anders misschien vermeden had
kunnen worden (en waarmee ze tevens hun eigen droevige lot
bezegelden). In Tsjecho-Slowakije 1968 kwam er iets dergelijks
op gang. Eigenlijk is bij alle tot nu toe voorkomende gevallen
van politieke revolutie een vrijwel onbloedige overwinning
alleen verhinderd door militaire interventie uit het buitenland.
Welke kracht in het geval van de Sovjetunie in de plaats zou
kunnen komen van een buitenlandse militaire interventie is niet
duidelijk, het Sovjetleger waarschijnlijk niet. En het vermogen
van de KGB om 265 miljoen mensen eronder te houden lijkt op
z’n minst twijfelachtig.
De geschiedenis heeft het
utopische karakter bewezen van de idee dat de opbouw van het
socialisme voltooid zou kunnen worden in een land of in een
klein aantal landen. Uit de geschiedenis blijkt eveneens dat de
Sovjetunie en het zogenaamde socialistische kamp zich niet
kunnen onttrekken aan de druk van de wereldmarkt c.q. het
internationale kapitalisme, die bestaat uit: de druk van
oorlogen en van de permanente bewapeningswedloop; de druk van
voortdurende technologische vernieuwing; en de druk van het
veranderende consumptiepatroon van de massa van de werkende
bevolking. De bureaucratische dictatuur is geenszins het
onvermijdelijke resultaat van die druk maar ondermijnt veeleer
het objectieve en subjectieve weerstandsvermogen van de
revolutie daartegen. Een geslaagde politieke revolutie in de
Sovjetunie en Oost-Europa zou dat weerstandsvermogen flink doen
toenemen. Het zou nieuwe stappen richting socialisme mogelijk
maken. Maar we moeten niet de illusie hebben dat daarmee
zelfstandig, onafhankelijk van revolutionaire ontwikkelingen
elders in de wereld, een klassenloze maatschappij bereikt zou
kunnen worden.
VI. Wereldrevolutie in deze
tijd
Het begrip ‘de drie sectoren
van de wereldrevolutie’ verwijst naar de uiteenlopende
strategisch-historische taken waarvoor het revolutionaire proces
momenteel staat. Maar daarmee is niet meer dan een eerste stap
gezet tot concretisering van het begrip wereldrevolutie in deze
tijd. De kwestie van die sectoren en hun onderlinge
wisselwerking, hun groeiende eenheid ook, moet eveneens aan de
orde komen.
Tientallen jaren lang plachten
de beroepsverontschuldigers van de stalinistische dictatuur te
zeggen dat het wijzen op de duistere zijde van de
Sovjet-werkelijkheid (of de werkelijkheid in Oost-Europa of
China) de arbeid(st)ers in het Westen af zou houden van strijd
voor de omverwerping van het kapitalisme. Maar uit de
geschiedenis is duidelijk gebleken dat het onmogelijk is voor
een goede zaak strijd te leveren op basis van leugens, halve
waarheden of het achterhouden van de waarheid. Omdat het
onmogelijk was op lange termijn de stuitende aspecten van de
Sovjet-realiteit verborgen te houden, nam de massa van de
arbeid(st)ers in het Westen en in Japan (de aanhangers en
stemmers op de communistische partijen incluis) er uiteindelijk
toch kennis van. Wat hen werkelijk ontmoedigde en demoraliseerde
was niet de onthulling van de onaangename feiten maar die feiten
zelf plus de jarenlange verdonkeremaning ervan door de
communistische partijen en hun meelopers. Een van de grootste
subjectieve hindernissen voor een nieuwe ontwikkeling van
revolutionair bewustzijn binnen de westerse arbeidersklasse is
het afzichtelijke masker dat het stalinisme het socialisme of
communisme heeft opgezet. Door eraan bij te dragen dat masker af
te rukken zou een geslaagde politieke revolutie in het Oosten de
zaak van het socialisme wereldwijd enorm bevorderen. Het zou de
strijd tegen het kapitalisme en het imperialisme versterken in
plaats van verzwakken.
De gedachte dat zo’n
revolutie de Sovjetunie of het ‘socialistische kamp’ toch op
zijn minst op staatsniveau zou verzwakken en daarmee de
militaire krachtsverhoudingen op wereldniveau ten gunste van het
imperialisme zou veranderen, is ongegrond. Het is een
onloochenbaar feit dat het bestaan van de Sovjetunie, ongeacht
de bureaucratische dictatuur en haar politiek van ‘vreedzame
coëxistentie’’ objectief heeft bijgedragen aan de
overwinning en vooral de bestendiging van de Chinese revolutie
en het omverhalen van de koloniale imperiums in de periode
daarna. Maar parallel aan die objectieve functie was er ook het
feit dat de Sovjetbureaucratie probeerde de overwinning van de
Chinese revolutie te verhinderen door middel van de strategie
die ze propageerde; ook speelde zij een sleutelrol in de
naoorlogse consolidatie van het kapitalisme in West-Europa.
Bovendien is het onmogelijk
militaire kracht los te koppelen van zijn economische en sociale
basis en van de politieke aard van de regering in kwestie. Een
Sovjetunie of een ‘socialistisch kamp’, steunend op een
pluralistische socialistische democratie en een brede consensus
onder de meerderheid van de werkende bevolking, zou economisch
veel efficiënter en veel invloedrijker in de wereld zijn er
daarom militair veel sterker dan de huidige Sovjetunie. [38]
Het begrip ‘eenheid tussen de
drie sectoren van de wereldrevolutie’ steunt op het feit dat,
hoewel geslaagde revoluties in Derdewereldlanden het
imperialisme kunnen verzwakken, ze het niet omver kunnen werpen.
In het kernwapentijdperk is het duidelijk dat het imperialisme
alleen in de metropool zelf omver kan worden geworpen Maar de
voornaamste hindernis daarvoor is niet zozeer de objectieve
kracht van het kapitalisme of de burgerlijke staat en evenmin
het ontbreken van periodieke explosieve tegen strijdigheden
binnen de metropool. De voornaamste hindernis is subjectief van
aard, namelijk het niveau van klassenbewustzijn bij de westerse
en Japanse arbeidersklassen en de politieke (wan-)kwaliteiten
van hun leidingen. Juist om die reden zouden nieuwe kwalitatieve
stappen voorwaarts in de Sovjetunie en Oost-Europa en het
verwijderen van de weerzinwekkende bureaucratische dictaturen de
oplossing van het probleem enorm bevorderen.
Anderzijds zal een
proletarische revolutie in het Westen of een van de meer
ontwikkelde halfgeïndustrialiseerde Derdewereldlanden, Brazilië
bijvoorbeeld, — waarbij we dan met onnoemelijk veel gunstiger
objectieve en culturele omstandigheden te maken zullen hebben
dan bij de Russische Oktoberrevolutie — in zijn kielzog materiële
en sociale veranderingen hebben die een krachtige stimulans
zullen vormen voor de werkende bevolking in alle landen,
allereerst voor de Russische arbeid(st)ers, voor zover die het
juk van de bureaucratie dan nog niet hebben afgeworpen. Of
slechts een hoofdaspect van elke toekomstige proletarisch
revolutie in een economisch ontwikkeld land te noemen: het
realiseren van de halvering van de werkdag zou dezelfde rol
kunnen spelen als de leuze ‘land, brood en vrede’ in de
Russische Revolutie speelde. En als die eis zou worden
ingewilligd, welke sector van de arbeidersklasse waar ook ter
wereld zou dan door zo’n verworvenheid niet beïnvloed worden?
De potentiële wisselwerking
tussen de drie sectoren van de wereldrevolutie — potentieel
omdat die wisselwerking momenteel natuurlijk nog geen feit is
— is gegrondvest in de historisch-maatschappelijke eenheid van
de arbeidersklasse van de hele wereld en de sterkte van de
krachten die drijven in de richting een bewustwording van die
eenheid. We beseffen heel goed hoe groot de hindernissen voor
zo’n politieke bewustwording zijn. Ze zijn al ontelbare malen
opgesomd en geanalyseerd. Wat wij willen benadrukken is dat die
hindernissen overwinbaar zijn doordat er nog sterkere objectieve
tendensen werkzaam zijn.
De eenheid van het proces van
wereldrevolutie houdt verband met de toenemende
internationalisering van de productiekrachten en het kapitaal
— voorbeeldig geïllustreerd door de opkomst van de
transnationale onderneming als de typisch laatkapitalistische
bedrijfsvorm die de wereldmarkt beheerst — die onvermijdelijk
leidt tot een toenemende internationalisering van de
klassenstrijd. De harde werkelijkheid zal de internationale
arbeidersklasse leren dat een zich terugtrekken op zuiver
nationale defensieve strategieën, zoals het protectionisme, het
kapitaal geweldig in de kaart speelt en zelfs de verdediging van
de verworven levensstandaard en politieke rechten steeds meer
verlamt. Het enige effectieve antwoord op een
internationalisering van de handel en wandel van het kapitaal is
internationale coördinatie, solidariteit en organisatie van de
arbeidersklasse.
De laatste tientallen jaren
heeft de objectieve noodzaak van een wereldomvattende revolutie
een nieuwe en beangstigende dimensie gekregen in de vorm van een
toename van het vernietigingspotentieel van de huidige
technologische en economische trends, wat voortkomt uit het
voortbestaan van het kapitalisme nadat de periode van zijn
historische legitimiteit allang verstreken is. De opeenhoping
van enorme arsenalen kernwapens en chemische wapens, de
uitbreiding van kernenergie, de vernietiging van de tropische
regenwouden, de wereldwijde vervuiling van lucht en water, de
aantasting van de ozonlaag, de verwoestijning van grote delen
van Afrika, de toenemende honger in de Derde Wereld, al deze
tendensen lijken op rampen uit te lopen die voor het fysieke
overleven van de menselijke snort doen vrezen. Geen van deze
rampen kunnen worden beëindigd of voorkomen op nationaal of
zelfs op continentaal niveau. Alle vereisen ze oplossingen op
wereldschaal. Het bewustzijn over de wereldomvattende aard van
de crisis van de mensheid en de noodzaak van eveneens
wereldomvattende oplossingen die voor alle nationale staten
gelden, is inmiddels al behoorlijk toegenomen.
Michail Gorbatsjov en diens
voornaamste adviseurs en aanhangers onder de intelligentsia
hebben oog voor de globalisering van de problemen en zien de
absolute noodzaak een kernoorlog te voorkomen, maar ze trekken
daaruit de onjuiste conclusie dat die wereldwijde problemen
geleidelijk opgelost zullen worden door een toenemende
samenwerking tussen imperialistische en ‘socialistische’
landen. Ze baseren zich daarbij op twee aannames. Ten eerste
menen ze dat een koers gericht op wereldrevolutie de onderlinge
verhoudingen tussen staten dusdanig zou verscherpen dat het
uitbreken van een wereldoorlog waarschijnlijker, wellicht zelfs
onvermijdelijk wordt. Ten tweede nemen ze stilzwijgend aan dat
de interne tegenstrijdigheden van het kapitalisme geleidelijk
zullen afnemen, dat de klassenstrijd minder explosief zal
worden, dat de tendensen tot klassensamenwerking in de
eenentwintigste eeuw de overhand zullen krijgen. Allebei deze
veronderstellingen zijn volslagen onrealistisch; in zekere zin
vormen ze de logische voortzetting van het soort ideeën dat ten
grondslag lag aan de verwachting de opbouw van een werkelijk
socialistische maatschappij in een land te kunnen realiseren.
Hoewel het juist is dat
revoluties steeds weer tot contrarevolutionaire interventies
door imperialistische machten hebben geleid, hebben ze ook
diverse malen het uitbreken van grotere oorlogen voorkomen.
Zonder de Duitse revolutie van 1918-19, de revolutionaire
algemene staking aldaar in 1920 en de voorbereidingen voor een
algemene staking in Groot-Brittannië in hetzelfde jaar zou het
waarschijnlijk tot een grote oorlog van alle imperialistische
machten tegen Sovjet-Rusland zijn gekomen. Zonder de overwinning
van de Oktoberrevolutie zou de Eerste Wereldoorlog vermoedelijk
nog minstens een jaar langer hebben geduurd. De revolutionaire
opgang in Spanje, Frankrijk en Tsjecho-Slowakije in 1936 heeft
de ontwikkeling in de richting van de Tweede Wereldoorlog
aanzienlijk vertraagd. Als de revolutie het alleen al in Spanje
gehaald had, om over Frankrijk en Tsjecho-Slowakije maar te
zwijgen, had de Tweede Wereldoorlog voorkomen kunnen worden. Het
is dus een onjuiste interpretatie van de geschiedenis om
revoluties te identificeren met onvermijdelijke oorlogen. Men
kan er zeker zijn dat een geslaagde revolutie in Frankrijk en
Groot-Brittannië, laat staan in de Verenigde Staten, op dit
moment een wereldoorlog onmogelijk zou maken.
De werkelijke argumentatie
achter Gorbatsjovs neoreformistische variant van
‘globalisering’ berust op de klassiek-reformistische illusie
van een vermeende afname van het explosieve karakter en de
intensiteit van de interne tegenstrijdigheden van het
kapitalisme en de burgerlijke maatschappij. Het onrealistische
karakter van die aanname hebben we hiervoor al aangegeven. Deze
aanname is daarom zo verkeerd omdat geen rekening wordt gehouden
met de structurele verbinding tussen enerzijds het destructieve
gebruik van de technologie en de economische hulpbronnen en
anderzijds de competitieve opstelling, de concurrentiedrift, het
particuliere eigendom en de markteconomie. De burgerlijke
maatschappij kan en zal nooit leiden tot een wereld zonder
wapens of een wereld waarin bij de toepassing van nieuwe
technologische vindingen ook de gevolgen voor het natuurlijke en
menselijke milieu meetellen. Om die doelen te bereiken heb je
het socialisme nodig. En die doelen moeten bereikt worden, wil
de mensheid overleven. Momenteel is de beste rechtvaardiging
voor de wereldrevolutie het feit dat de mensheid zich letterlijk
gesteld ziet voor het dilemma op lange termijn: ofwel een
socialistische wereldfederatie ofwel de dood.
Voetnoten
[1]
Omdat in het marxistische revolutiebegrip de noodzakelijke
dimensie van massa-actie besloten ligt, is de term ‘revolutie
van bovenaf’strikt genomen niet juist, hoewel de uitdrukking
al door Friedrich Engels werd gebruikt en uiteraard een
welomschreven betekenis heeft. De hervormingen onder Joseph II
in Oostenrijk, de afschaffing van de lijfeigenschap door tsaar
Alexander II, Bismarcks vereniging van Duitsland en de
Meji-'revolutie’ in Japan waren allemaal historische pogingen
revoluties van onderaf te voorkomen door middel van radicale
hervormingen van bovenaf. De mate waarin ze in die historische
opzet slaagden of mislukten moet in ieder specifiek geval
geanalyseerd worden. Hetzelfde geldt mutatis mutandis voor de
hervormingskoers van Gorbatsjov in de Sovjet-Unie van vandaag.
[2]
Dit was het motto van het weekblad Révolutions de Paris
dat vanaf eind augustus 1789 in Parijs uitkwam.
[3]
Zie Barrington Moore Jr., The Social Bases of Obedience and
Revolt, (M.E. Sharp, White Plains, N.Y. 1978).
[4]
Dit was het geval in de dagen die vooraf gingen aan de val van
de sjah in de straten van Teheran, een schouwspel dat goeddeels
is vergeten vanwege de latere ontwikkelingen in dat land.
[5]
Dit vloeit niet automatisch voort uit de desintegratie en de
ontwapening van het voormalige leger. De heersende klasse kan
een poging doen een nieuw burgerlijk leger in de plaats te
stellen voor het oude, zoals werd geprobeerd in Cuba na de val
van Batista en in Nicaragua direct na de val van Somoza, beide
keren zonder succes.
[6]
Dit is momenteel de meest aangehangen verklaring voor de val van
de sjah: de combinatie van de door de ‘witte revolutie’
teweeggebrachte ontregeling van de traditionele Iraanse
maatschappij en het barbaarse optreden van de SAVAK.
[7]
De oorzaak van de revolutie van februari/maart 1917 in Rusland
was de voosheid van het tsarisme en de gigantische parasitaire
last die de uitbuiting van de boeren vormde voor de algehele
economische ontwikkeling van het land. De eerste stoot tot de
revolutie werd gegeven door de hongeropstanden van de
arbeidsters van Petrograd, die de Kozakken weigerden neer te
slaan. Hieruit bleek het ontstaan van een feitelijk
bondgenootschap tussen de arbeidersklasse en de boeren, dit in
tegenstelling tot wat zich bij het neerslaan van de revolutie
van 1905 had afgespeeld. Er bestaat echter ook een diepere
dialectische verbinding tussen structuur en conjunctuur. De
specifieke sociaal-politieke orde in het tsaristische Rusland
gaf de doorslag zowel bij Ruslands deelname aan de Eerste
Wereldoorlog als bij het groeiende onvermogen te zorgen voor de
materiële en politieke voorwaarden voor een succesvolle
oorlogsvoering. Dit onvermogen verdiepte op zijn beurt weer de
sociale crisis op dramatische wijze, wat leidde tot chronische
voedseltekorten, tot hongerrellen en tot de beslissende dagen
van het uitbreken van de februari/maart-revolutie van 1917. Een
soortgelijke meerdere lagen omvattende analyse is nodig om
eigentijdse revolutionaire episodes te kunnen verklaren, zoals
bijvoorbeeld mei 1968 in Frankrijk. Wat zich in Frankrijk
afspeelde op het hoogtepunt van de massabeweging en de algemene
staking kan gerust als een revolutie worden beschouwd, al werd
die dan verslagen. En datgene wat de zaak op gang bracht,
namelijk de studentenopstand in Parijs, moet zelf gezien worden
in de context van een diepere structurele crisis van de
maatschappelijke en politieke verhoudingen. Nuttig in dit
verband is de opmerkelijke studie van de Sovjetsocioloog Alex
Chlopin die een aanvulling vormt op marxistische analyses uit
het Westen. (Alex D. Khlopin, New Social Movements in the
West: their Causes and Prospects of Development).
[8]
In het geval van Rusland levert de combinatie van de materiële
belangen van de Kozakken, die boerenzoons waren, de verbinding
van die belangen met het politieke bewustzijn enerzijds en met
de explosieve crisis van de productieverhoudingen op het
platteland anderzijds de verklaring voor de specifieke
verschuiving in de opstelling van de Kozakken.
[9]
Het is natuurlijk mogelijk dat deze ineenstorting maar tijdelijk
is en maar enkele weken of maanden duurt, maar daardoor is die
ineenstorting met minder reëel. In Duitsland was dit het geval
in november/december 1918 — voornamelijk maar niet uitsluitend
in Berlijn. In Frankrijk was dit het geval op het hoogtepunt van
mei ‘68. Onlangs is vast komen te staan dat op dat moment
generaal De Gaulle niet kon telefoneren met generaal Massu, de
bevelhebber van het Franse leger in Duitsland: hij had de
controle verloren over het hele telecommunicatiesysteem in
Parijs als gevolg van een effectieve algemene staking. Een
anonieme telefoniste die hij uiteindelijk persoonlijk aan de
lijn kreeg, weigerde zijn opdracht uit te voeren. De beslissing
van het stakingscomité bleef overeind. Dit zijn de onbekende
heldinnen en helden van de revolutie, het materiaal van de
proletarische revolutie.
[10]
Zie Edward Luttwack, Technique of the Coup D'Etat
(1968); zie ook: interview met Stampa-Sera, 8 augustus
1988.
[11]
Niettemin verkondigde Spinoza, die persoonlijk sceptisch stond
tegenover de afloop van revoluties, uitdrukkelijk dat het volk
het recht tot revolutie heeft, meer dan een eeuw voordat dat
recht werd opgenomen in de Preambule van de Amerikaanse
Onafhankelijkheidsverklaring en in de Franse Verklaring van de
Rechten van Mensen en Staatsburgers. Voor zover ons bekend is,
is de Joegoslavische grondwet momenteel de enige grondwet waarin
dit recht niet alleen expliciet is opgenomen maar waaraan zelfs
de plicht is toegevoegd onder bepaalde omstandigheden revolutie
te maken.
[12]
Het dogma van de fundamentele ‘slechtheid’ van het mensdom
is in het Westen gebaseerd op het bijgeloof van de zondeval.
Meer recent is deze notie voorzien van een
pseudo-wetenschappelijk vernisje door de met de naam Konrad
Lorenz verbonden denkrichting die de universele agressiviteit
van de mens poneert, wat door sommige psychologen wordt
gegeneraliseerd tot een menselijke neiging tot zelfvernietiging.
Meer verstandige psychologen, Sigmund Freud voorop, hebben erop
gewezen dat in de menselijke psyche zowel een tendens tot
samenwerking als een tendens tot zelfvernietiging aanwezig zijn,
Eros en Thanatos, een neiging lief te hebben en een neiging te
doden. Als die laatste neiging de overhand had gehad zou de
mensheid al lang geleden van de aardbodem zijn verdwenen en niet
de huidige indrukwekkend demografisch-biologische expansie
hebben doorgemaakt.
[13]
Tweeduizend jaar geleden bracht de joodse filosoof Hillel de
tegenstrijdigheid van het individuele scepticisme pakkend onder
woorden: “Als ik niet voor mijzelf ben, wie dan wel? En als ik
voor mijzelf alleen ben, wat ben ik dan? En wanneer niet nu,
wanneer dan wel?” Kant heeft geprobeerd aan dat dilemma te
ontsnappen met zijn categorische imperatief, maar hij liet na
dat op een overtuigende manier op maatschappelijke conflicten
toe te passen, getuige zijn houding ten aanzien van de Franse
Revolutie. Marx vond de oplossing met zijn categorische
imperatief te strijden tegen alle maatschappelijke
omstandigheden waarin de mens een vernederd, onderdrukt en
vervreemd wezen is.
[14]
De revolutionaire continuïteit werd gewaarborgd door een
handjevol volgelingen van Babeuf die, via de persoon van
Buonarotti, een van de inspiratiebronnen was voor de Blanqui’s
Societé des Saisons, waaruit in de jaren 1830 een
nieuwe revolutionaire organisatie voortkwam. Maar bijna veertig
jaar lang waren er heel weinig georganiseerde revolutionairen in
het land dat in een eeuw vijf revoluties heeft meegemaakt.
[15]
De discussie is natuurlijk nog steeds niet beëindigd. René Sédillot
(Le coût de la révolution francaise, Perrin, Parijs
1987) is één van die onverschrokken hedendaagse ridders die de
nobele strijd tegen de Franse Revolutie tweehonderd jaar na dato
blijven voortzetten. Hoe zeer zijn betoog van spitsvondigheden
aan elkaar hangt moge blijken uit het feit dat hij de
slachtoffers van de contrarevolutie, die van de napoleontische
oorlogen voorop, optelt bij de kosten van de revolutie. Maar hij
last na die ‘kosten’ te vergelijken met de kosten van de
dynastieke oorlogen van het ‘ancien regime’, zoals de
verwoesting van een kwart van Duitsland, de grote hongersnood in
Frankrijk aan het begin van de achttiende eeuw, enzovoort.
[16]
Dat Deng Xiaoping in dit lijstje is opgenomen kan natuurlijk
betwist worden. Mao was geen Lenin, veeleer was hij een unieke
combinatie van bepaalde trekken van Lenin en van Stalin. Evenzo
kan Deng, ondanks allerlei rechtse trekken in zijn politiek,
niet worden beschouwd als de uitvoerder van de Thermidor van de
Chinese revolutie, zoals Stalin dat voor de Russische was.
[17]
Dit is overigens een van de objectieve bases voor de ‘tweede
wet van de permanente revolutie’, zoals geformuleerd door
Trotsky. Wil het revolutionaire proces in een bepaald land
doorgaan nadat de vaart er daar grotendeels uit is, dan moet het
zwaartepunt van de revolutie verschuiven naar een ander land.
[18]
Klassieke voorbeelden van verslagen contrarevolutionaire coups
zijn de staatsgreep van Kornilov in augustus 1917 in Rusland, de
Kapp/von Luttwitz-putsch in 1920 in Duitsland en de Spaanse
militair-fascistische opstand in juli 1936 in Catalonië.
Madrid, Valencia, Malaga, Baskenland, enzovoort.
[19]
Onder een democratische contrarevolutie verstaan wij een
contrarevolutie waarbij ernaar gestreefd wordt de essentiële
kenmerken van de burgerlijke democratie — waaronder een legale
massa-arbeidersbeweging, algemeen kiesrecht en een in grote
lijnen vrije pers — overeind te houden, nadat een poging van
de arbeiders om de macht te veroveren en zichzelf te bewapenen,
is afgeslagen. Ebert/Noske en consorten maakten bij het
neerslaan van de Duitse revolutie systematisch allerlei
democratische vrijheden ongedaan, ze ontbonden politieke
partijen, ze legden kranten een verschijningsverbod op, ze
braken en verboden stakingen — dit alles om de burgerlijke
staat overeind te houden. Bovendien loog Ebert tegen het
Al-Duitse Congres van Arbeiders- en Soldatenraden (december
1918) toen hij ontkende soldaten naar Berlijn te hebben gehaald
met het oog op repressie. Hij had dat, in overleg met het
opperbevel van het keizerlijke leger, wel degelijk gedaan,
achter de rug om van zijn collega-'volkscommissarissen’ van de
Onafhankelijke Socialistische Partij. De repressie zette een
paar dagen later in.
[20]
Dit vond plaats in heel Duitsland, te beginnen met Berlijn in
januari 1919. Het vond plaats in Barcelona na de mei-dagen van
1937, in Griekenland vanaf december 1944, in Indonesië in 1965,
om slechts enkele voorbeelden te noemen. Moedige
links-socialisten zoals de Oostenrijkse sociaal-democraten van
voor de oorlog en zoals Salvador Allende in Chili weigerden niet
de contrarevolutie gewapenderhand te bevechten maar weigerden de
massa’s te organiseren en hen voor te bereiden op de
onvermijdelijke botsing en lieten het initiatief willens en
wetens aan de tegenstander, daarmee een ramp over zich
afroepend.
[21]
Revolutionairen kunnen geen ‘revoluties veroorzaken’ en
evenmin kunnen ze die kunstmatig ‘uitlokken’; dat is het
essentiële verschil tussen een revolutie en een staatsgreep.
Engels ging nog verder toen hij stelde: “De lieden die zich
erop beroemen een revolutie ‘gemaakt’ te hebben, hebben
steeds de volgende dag moeten constateren dat ze niet beseften
wat ze deden, dat die ‘gemaakte’ revolutie volstrekt niet
leek op de revolutie die ze hadden willen maken” (brief aan
Vera Zasoelitsj van 23 april 1885, MEW Band 36, pag. 307; eigen
vertaling).
[22]
Het concept ‘gecombineerde revolutie’ is ook van toepassing
op sommige imperialistische landen maar met een andere mix van
elementen dan bij Derdewereldlanden. Voorbeelden zijn de
combinatie van proletarische revolutie en zelfbeschikking van
onderdrukte nationale minderheden in Spanje en de combinatie van
proletarische revolutie en de bevrijding van zwarten en
Spaanssprekende in de Verenigde Staten.
[23]
Bijvoorbeeld in Finland in 1917-18; in Oostenrijk in 1918-19, in
1927 en in 1934; in Duitsland in 1918-23; in Italië in 1919-20,
in 1944-45 en in 1969; in Spanje in 1931-37; in Frankrijk in
1936 en 1968; in Portugal in 1974-75.
[24]
Sommigen stellen dat de onmogelijkheid te ontkomen aan de
‘technische dwang’ (technologischer Sachzwang) heden ten
dage een onoverkomelijke hindernis vormt voor een proletarische
revolutie en een ‘socialisme à la Marx’. Dit is een
onbewezen aanname die berust op het ‘petitio principii’ dat
de technologie zich ontwikkelt en wordt toegepast onafhankelijk
van de maatschappelijke belangen van degenen die de middelen
(bij de warenproduktie op brede schaal is dat: het kapitaal) in
handen hebben om die toepassing te regelen.
[25]
Zie Eduard Bernstein, Die Voraussetzungen des Sozialismus
and die Aufgaben der Sozialdemokratie (1899).
[26]
Zie Massimo Salvatori, Karl Kautsky and the Socialist
Revolution, (NLB, Londen 1979), pag. 123 e.v. over
Kautsky’s ontwikkeling weg van het revolutionair-marxisme in
1909-10, het keerpunt in die ontwikkeling (zijn capitulatie voor
het partijbestuur inzake het censureren van zijn brochure De
weg naar de macht) en het politieke eindpunt van zijn
ontwikkeling in zijn opstelling tegen Rosa Luxemburgs campagne
voor politieke massastakingen.
[27]
Karl Kautsky, De drie bronnen van het marxisme (1907).
[28]
Kautsky’s artikelen over het ‘ultra-imperialisme’, waarin
hij oorlogen tussen imperialistische staten onderling steeds
minder waarschijnlijk achtte, verschenen vanaf het jaar 1912.
Het laatste artikel verscheen ongelukkigerwijs in Die Neue
Zeit net nadat de Eerste Wereldoorlog was uitgebroken.
[29]
We hebben deze idee verder uitgewerkt in het artikel ‘The
reasons for founding the Fourth International and why they
remain valid today’ in International Marxist Review,
zomernajaar 1988.
[30]
Ernest Mandel, Revolutionary Marxism Today, (NLB,
Londen 1979).
[31]
De acties van de Duitse arbeid(st)ers tegen de Kapp/von
Luttwitz-putsch van 1920 en van de Spaanse arbeiders tegen de
fascistisch-militaire opstand van juli 1936 — en in beperktere
mate ook de opstand van de Italiaanse arbeiders in 1948 — zijn
voor deze typologie van belang als we willen nagaan in hoeverre
het proletariaat in staat is massaal verzet te bieden tegen
contrarevolutionaire initiatieven van de bourgeoisie. Deze
kwestie zal in het Westen ook voor de toekomst op de dagorde
blijven. Maar dat vormt geen rechtvaardiging voor de weigering
te erkennen dat het proces van proletarische revolutie in het
Westen en Japan naar alle waarschijnlijkheid heel anders zal
verlopen dan in genoemde voorbeelden en eveneens anders dan de
revolutionaire processen die we hebben gezien in Joegoslavië,
China, Indochina, Cuba en Nicaragua gedurende en na de Tweede
Wereldoorlog.
[32]
Zie voor deze kwestie en voor een uiteenzetting hoe Rosa
Luxemburg, samen met Trotsky, één van de grondleggers werd van
een theorie over dubbele macht, zoals die voortkomt uit
massastakingen: Norman Geras, The Legacy of Rosa Luxemburg,
(NLB, Londen 1976).
[33]
Trotsky, Was nun? Schicksallfragen des deutschen
Proletariats, januari 1932. [nederlandse vertaling:
‘Duitsland en het nationaal-socialisme’ in De permanente
of de verraden revolutie, (Van Gennep, Amsterdam 1971)].
[34]
Trotsky formuleerde deze conclusie voor het eerst in 1933 in
zijn artikel ‘The Class Nature of the Soviet State’ (1
oktober 1933), Writings of Leon Trotsky 1933-34
(Pathfinder, New York, 1971) pag.101 e.v.
[35]
Over de vraag in hoeverre die karakterisering terecht is, zie
Ernest Mandel, Beyond Perestroika (Verso, Londen,
1988).
[36]
Voor de theoretische fundering van de definitie van ‘politieke
revolutie’ en de analyse die eraan ten grondslag ligt, zie
Ernest Mandel, ‘Bureaucratie et production marchande’
in Quatrième Internationale, nr. 24, april 1987.
[37]
The New York Review of Books, 27 oktober 1988.
[38]
De Mexicaanse socioloog Pablo Gonzales Casanova heeft de
legitimiteit van de politieke revolutie in de
gebureaucratiseerde arbeidersstaten proberen te weerleggen op
basis van een rangorde van revolutionaire taken op wereldschaal.
Zolang het imperialisme nog bestaat zouden revolutionairen
(socialisten, anti-imperialisten) overal ter wereld voorrang
moeten geven aan het gevecht tegen dat monster boven alle andere
soorten strijd (zie zijn artikel ‘La Penetracion metafisica en
el Marxismo europeo’ in isabado, supplemento de
Unornasono, 8/1/1983). Aan deze redenering ligt de hypothese ten
grondslag dat een politieke revolutie in een gebureaucratiseerde
arbeidersstaat, zeker als die succesvol is, op een of andere
manier de strijd tegen het imperialisme zou verzwakken. Maar die
veronderstelling is volkomen ongegrond om de hier genoemde
redenen.
|