Men
kan uiteraard de politieke strijd, die de drie opeenvolgende fasen van
de burgerlijke, nationaal-democratische omwenteling in de Zuidelijke
Nederlanden (die van de 16de, 18de en 19de eeuw) kenmerkt, niet
herleiden tot zuiver of essentieel godsdienstige en staatsrechterlijke
conflicten. Men moet de sociaal-economische motivaties en componenten
van die strijd opsporen. Dat mag banaal klinken. Het blijkt nochtans
voor sommige hedendaagse historici verre vanzelfsprekend. Auteurs
als Nève de Mevergnies en Floris Prims herleiden de
problematiek van de calvinistische machtsgrepen te Gent en te
Antwerpen bijna uitsluitend tot godsdienstig fanatisme, zo niet
tot de persoonlijke ambities en karakteristieken van
“demagogen” zoals jonkheer Jan van Hembyse. In zijn kritiek op het
tot nu toe beste onderzoek over de toestanden onder de Gentse
calvinistische Republiek, de licentiaatverhandeling van Andre
Despretz,
concentreert Dr. P. Rogghe zijn aandacht op de samenstelling van
de leidende organen die de macht uitoefenden onder het nieuwe
bewind, hun orangisme en hun oriëntatie en op het herstel van
de oude stedelijke privileges.
Maar hij gaat niet na, in hoeverre de inderdaad traditionele
notabelenfamilies die de staatsgreep leidden, zelf onderling
verdeeld geraakten, ten gevolge van de groeiende druk die
uitging van verschillende maatschappelijke klassen en
klassenfracties, inclusief de armste.
Auteurs
die, de sporen van Pirenne zoniet van Marx
volgend, wel degelijk naar klassenkrachten en klassenbelangen in
die omwentelingen zoeken zijn op hun beurt dikwijls de
gevangenen van vooropgezette schema’s. Daar het om burgerlijke
omwentelingen gaat vormt de “volksmassa” een min of meer
ongedifferentieerde eenheid onder leiding van de verlichte
politieke kringen van de burgerij. De stelling van Pirenne,
als zou ten minste tijdens de Luikse omwenteling van 1789-1793
de burgerij van Verviers - het meest geïndustrialiseerde
gedeelte van het prinsbisdom Luik-
zich hebben aanzien als heel het volk vertegenwoordigend, dat
zij wou ontvoogden, wordt ook door de vroegere marxistische
socialist, later wallingant, Maurice Bologne, klakkeloos
overgenomen.
Daarentegen
stelt Pierre Lebrun terecht: “Wat betreft de burgerij van
Verviers, die kan niet beschouwd worden als “vijand” van de
privileges of van de oude maatschappelijke tradities [de formule
is van Pirenne; E.M.] om de uitstekende reden dat zowel de ene
als de andere in 1789 alleen nog maar bestonden in de vorm van
de patronale vrijheid de arbeiders in toom te houden. Bovendien
zal het juist deze laatste klasse zijn - de “Vierde stand”
in zekere zin - die in opstand gaat komen met aan haar hoofd,
zoals in alle revoluties, ontevreden leiders die uit hogere
klassen voortkomen... De
fabrikanten van Verviers “voelden” zich helemaal niet “het
volk” zelf en zij hadden geen enkele behoefte “het volk”
te bevrijden [nogmaals formules van Pirenne; E.M.], noch voor
zichzelf een vrijheid te verwerven die ze al geheel en al
bezaten. Sterker nog, aan het begin van de opstand minachtten ze
de arbeiders en ze bespotten hun besluiteloosheid. Grég.
Chapuis,
chirurg, gewonnen voor de nieuwe ideeën, schreef in 1789: Men
zegt in onze rijen dat de belangrijkste lakenhandelaren het volk
lieten ageren, maar dat ze er een genoegen in schepten om te
zien of het genoemde volk, dat afhankelijk was van de
lakennijverheid, met M. Fyon zou kunnen samenleven.”
Een
nauwkeurige studie, ja zelfs een overzichtelijk verhaal van de
revolutionaire gebeurtenissen volstaat om te erkennen dat de
burgerlijke omwentelingen vijf en niet vier fundamentele
klassenkrachten op het toneel brengen: de hoge adel verbonden
met de
geestelijkheid, d.w.z. de feodale of halffeodale
geprivilegieerde grootgrondbezitters; de boeren; de gegoede
burgerij, d.w.z. de kapitaal-bezitters; de stedelijke kleine
burgerij van ambachtslieden; en de opkomende “Vierde stand”,
voor-proletariaat, half-proletariaat of reeds zuiver
proletariaat. De vrije beroepen (predikanten, notarissen,
rechtsgeleerden, geneesheren, journalisten), die een belangrijke
rol in die omwenteling spelen,
zijn niet vertegenwoordigers van de kleine burgerij per se. Zij
kunnen in ‘t algemeen als spreekbuizen van alle vijf de
fundamentele klassen optreden. Men ontmoet hen in alle politieke
kampen.
De
zelfstandige actie van de “Vierde stand” in de drie
opeenvolgende fasen van de burgerlijke omwenteling van de
Zuidelijke Nederlanden is het gevolg van de groei van
kapitalisme en loonarbeid in onze gewesten. Een onvermijdelijk
belangenconflict tussen kapitaal en loonarbeid begeleidt
derhalve die omwentelingen.
Dit is onafhankelijk van de zeer lage graad van
klassenbewustzijn van de opkomende “Vierde stand”,
of van de lage graad van zelforganisatie van de werkende klasse,
-praktisch nut in heel de bewuste periode. Het is een objectief
verschijnsel, - en daardoor des te indrukwekkender, vermits de
dramatis personae in kwestie er zich geenszins van bewust zijn
wie zij eigenlijk vertegenwoordigen, en wat zij historisch
gezien, op lange termijn, willen. Maar hun onmiddellijke eisen
en verzuchtingen zijn duidelijker geformuleerd dan vele
historici beweren.
Zij verschillen diep van die van de bezittende burgerij. Het is
kenschetsend voor het onbegrip van die klassencomponenten van de
woelingen van de 16de eeuw, van 1789 of van 1830, dat tot
vandaag de dag de
meerderheid van de katholieke en liberale historici - en
uiteraard ook de Noord-Nederlandse protestantse - de zogenaamde
“excessen” van de Gentse Republiek of van de Luikse
Omwenteling aan de kaak menen te moeten stellen, en hen
verantwoordelijk maken voor de nederlaag van de revolutie.
Parallel met die aanklacht loopt een debat over de “schuld”
van de enen of de anderen bij het “opruien” zoniet het
“omkopen” van het “gepeupel”. Naar gelang de
godsdienstige of staatkundige overtuiging van de bewuste auteur
zal een “samenzwering” tegen de “orde” en de
“eigendom” nu eens worden toegeschreven aan de demagogie van
de orangisten of de patriotten, dan weer aan de intriges van de
katholieke contrarevolutie.
De
ware toedracht van de zaken is alleszins tezelfdertijd
eenvoudiger en complexer. Het “gepeupel”, te weten de
“Vierde stand”, moet noch opgestookt noch omgekocht worden
om op straat te komen. Daarvoor volstond zijn verarming, zo niet
zijn wanhopige ellende en honger.
En welke politieke krachten deze uitbarstingen gebruikten en
misbruikten, dat hing van een ingewikkelde sociaal-politieke
context af, die van gebeurtenis tot gebeurtenis verschilde.
De
“Vierde stand” is nog geen zuiver proletariaat tijdens de
drie fasen van burgerlijke revolutie in onze gewesten. Hij is
het vanzelfsprekend niet in de 16de eeuw. Hij is het evenmin in
1789-1794. En hij is het zelfs nog niet volledig in 1830, -
alhoewel we op dat ogenblik in België dichter staan bij zuiver
kapitalistische productieverhoudingen dan tijdens welke andere
voorgaande burgerlijke revolutie. Het is juist de heterogeniteit
van de “Vierde stand”, die het veroveren van een
zelfstandige politieke rol en van een eigen ideologie beslissend
bemoeilijkt. Men zal tot de jaren 1831-1840, die aan de
omwenteling van 1848 voorafgaan, moeten wachten, tot die
zelfstandigheid definitief tot doorbraak komt, in de eerste
plaats in Groot-Brittannië, Frankrijk en Duitsland,
om dan tijdens de juni-dagen 1848 te Parijs, voor het eerst in
de loop van een moderne revolutie, tot een bewust en bloedig
conflict met de burgerij te leiden.
In
de 16de eeuw overheerst de huisnijverheid, het putting out
system (Verlagsystem) de industriële productie in onze
gewesten. Het belangrijkste gedeelte van de rechtstreekse
producenten zijn derhalve “onvrije” loonarbeiders, vooral op
het platteland en in de kleine steden.
De meeste auteurs, die zich speciaal met de woelingen van de
Spaanse tijd hebben beziggehouden, onderschatten de omvang van
de industrialisatie die de Zuidelijke Nederlanden in het midden
van de 16de eeuw heeft gekenmerkt. Dit geldt zelfs voor het tot
nu toe beste werk over die tijd, dat van de Hongaarse marxist T.
Wittman.
Soly en Thys stellen terecht: “In een fascinerende bijdrage
heeft W. Brulez onlangs gepoogd de productiewaarde van de
landbouw en de nijverheid in de Nederlanden omstreeks 1560 bij
benadering te evalueren: 20 miljoen gulden voor de eerste
sector, 18 à 27
miljoen gulden voor de tweede, ofwel een verhouding van één
tot één... De
auteur raamt het aandeel van de stedelingen... op 25% (van de
bevolking) dus 750.000, en veronderstelt dat de helft daarvan
bij de nijverheid was betrokken, dus 375.000. Vervolgens
aanvaardt hij dat het rurale industrieleger ongeveer even groot
was, wat het totaal op 750.000 brengt (waarvan 80% in het
Zuiden).”
Alleszins moet men tot de “Vierde stand” talrijke verarmde
ambachtsgezellen, werklozen, vagebonden enz. rekenen, benevens
de eigenlijke loonarbeiders, waarvan vele niet bestendig
aangesteld zijn. Soly en Thys schatten, dat enkel een vierde van
de bovengenoemde 750.000 loonarbeiders fulltime actief zijn.
Tegen
het einde van de 18de eeuw overheerst het manufactuur-systeem in
het Luikse. Maar het mechanisme - de moderne machinenijverheid -
zal pas na 1880 worden ingevoerd. Nog altijd ligt een gedeelte
van de productie op het platteland. Huisnijverheid en
putting-out system zijn nog niet verdwenen. De samenstelling van
de “Vierde stand” beantwoordt aan die complexe
productieverhoudingen. We vinden er naast bestendige
loonarbeiders, werklozen, armen en vagebonden. De omvang van de
verarming is verschrikkelijk. Een belangrijk gedeelte van de
bevolking van Verviers zal, na de uittocht van de
textielfabrikanten, letterlijk van de honger omkomen.
Omstreeks
1830 is de doorbraak van de moderne nijverheid te Luik, te Gent
en in Henegouwen reeds ver gevorderd. Het moderne
industrieproletariaat vormt dus reeds een belangrijk gedeelte
van de “Vierde stand”. Maar in Vlaanderen is de
huisnijverheid nog zeer uitgebreid. In het Brusselse overheerst
nog het kunstambacht. En indien in het Antwerpse de
proletarisatie is doorgebroken (Lis stelt dat ca. 1800, the
ratio of employers te workers [de verhouding van werkgevers tot
arbeiders] 1: 101 was in de katoenweverijen) blijft het aandeel van
armen, werklozen, bedelaars, halfproletariaat nog aanzienlijk en
drukt het op het karakter van de politieke woelingen. Velen van
hen worden herhaaldelijk door het stadsbestuur tewerkgesteld.
Pogingen om hun loon te verlagen of om hen af te danken leidden
tot ernstige conflicten: “Op 30 maart (1831) vierden menigten
die de contrarevolutie hadden belemmerd uitbundig feest: de
volgende dag braken er in de hele stad relletjes uit. Honderden
arbeiders bestormden en plunderden de huizen van
krantenuitgevers, gewezen functionarissen, en kooplieden die
bekend stonden om hun Orangistische sympathieën. Ongetwijfeld
werden de ongeregeldheden uitgelokt door een kleine groep
revolutionairen uit Brussel die, zoals zij ook in hun eigen stad
en elders hadden gedaan, de volkswoede in Antwerpen in de juiste
richting probeerden te leiden...
De plunderaars moeten echter met louter als marionetten
van een handvol opstokers gezien worden. Politierapporten laten
zien dat een groeiend deel van het Antwerpse proletariaat het
moe was als bedelaars te worden beschouwd, goed genoeg voor
aalmoezen die niet eens voldoende waren om in de meest karige
levensbehoeften te voorzien. Het gemeentebestuur was er zich
terdege van bewust dat veel arbeiders zich net zo makkelijk
tegen de pro-Belgen als tegen de Orangisten konden keren. Daarom
werd niet alleen de staat van beleg afgekondigd, maar ze
begonnen ook de ontslagen hulparbeiders weer aan te nemen; in de
eerste week van april nam hun aantal toe tot 1.710, zo’n 500
meer als aan de vooravond van de onrust.”
De
evolutie van de stedelijke bevolking in de Zuidelijke
Nederlanden tussen 1560 en 1830 was dus niet van dien aard, dat
een “zuiver” industrieel proletariaat of zelfs modern
proletariaat in de breedste zin van het woord op het toneel
verschijnt. Het is raadzaam, nog van een “Vierde stand” te
spreken. Maar hoe sterker zuivere loonarbeid zich uitbreidt en
veralgemeent, des te groter wordt het gewicht van het
proletariaat binnen die “Vierde stand”, in vergelijking met
dat van voor-proletarische en half-proletarische lagen. En hoe
groter het gewicht van dat “zuiver” proletariaat binnen de
“Vierde stand”, des te sterker wordt het antagonisme tussen
de burgerij en “Vierde stand”, en de vrees van de eerste
voor de tweede tijdens de revolutie.
Dat
is de kern van de waarheid in de voor de rest overdreven formule
van “proletarische opstand”, die Maurice Bologne op de
Revolutie van 1830 heeft geplakt.
Het
zijn dus niet de “excessen” of de “verkeerde tactiek”
van de radicalen die tot scheuringen binnen het revolutionaire
kamp zowel in de jaren 1570 als in de jaren 1789-1793, of in
1830 leiden. Aan de basis van die verdeeldheid ligt de opkomst
van de “Vierde stand”, d.w.z. de objectieve tegenstelling
van materiele belangen tussen Loonarbeid en Kapitaal. Wie
aanneemt dat het opkomen van de arbeiders voor hun eigen
belangen voorbarig was, zolang het Ancien
Regime niet definitief was uitgeschakeld, begrijpt niet dat
maatschappelijke klassen niet anders kunnen dan hun materiële
belangen verdedigen, onder welke ideologische mom dat ook niet
mag gebeuren. Het tegengestelde van de werkende klasse eisen
betekent van haar te eisen zich anders te gedragen dan gelijk
welke andere maatschappelijke groep die in een burgerlijke
omwenteling optreedt: niet zelfverdediging maar
zelfverloochening op haar vaandel te schrijven. Dit is met
alleen een immorele eis, want men verlangt dan van de armen dat
zij minder voor hun belangen zouden instaan dan de rijken. Het
is vooral onrealistisch.
Soms
komt dat belangenconflict op bijzonder pregnante wijze tot
uiting. De kleine lieden van Gent gingen in februari-maart 1579
de straat op en begonnen de huizen van de rijken te plunderen
onder de kreet: ‘Papenbloet, rijckemansgroet’.
De godsdienstige vorm van het sociaal conflict is hier
onmiskenbaar. Despretz stelt terecht vast: “Talrijke gezellen
waren het nieuwe (calvinistische E.M.) bestuur gunstig gezind om
andere dan godsdienstige redenen. Immers hun levensstandaard was
afhankelijk van het evenwicht tussen vraag en aanbod van
werkkrachten. Zij leefden dus onder een voortdurende bedreiging,
daar de kans bestond dat nieuwe arbeidskrachten uit de massa van
onvrijen niet gekwalificeerde werklui zouden komen, zodat de
lonen niet meet aangepast zouden zijn. Door herinvoering van het
corporatief stelsel nu was de concurrentie van de onvrije
arbeiders uitgeschakeld en hun levensstandaard geconsolideerd...
de groep onvrije arbeiders... zullen wel meer uit sociale
opstandigheid dan uit diep beleefde calvinistische overtuiging
het nieuwe regime hebben aangekleefd. Bij tussenpozen vielen ze
in werkloosheid en bedelarij terug. Vroeger reeds hadden ze hun
heil gezocht in de eerste anarchistische dopersbeweging. Nu moet
het revolutionaire calvinistische bewind hun nieuwe hoop op een
lotsverbetering gegeven hebben. Dit voorbeeld toont
trouwens aan, hoe de afwezigheid van een gemeenschappelijk
politiek-ideologisch project van de “Vierde stand” op
sociaal-economische basis berust, d.w.z. beantwoordt aan
belangentegenstellingen van verschillende componenten binnen die
stand.
Tijdens
de Beeldenstorm groeide het zelfbewustzijn van de “Vierde
stand” op een indrukwekkende wijze. Kutner geeft daarvoor
talrijke voorbeelden. In Doornik richtte zich de volkswoede
“vooral” tegen een zekere Baudelet, een koopman die nog maar
kort geleden als een arme slokker naar Doornik was gekomen, doch
die inmiddels door graanspeculatie schatrijk was geworden:
“Hij
had zich”, aldus P. de la Barre, “een groot en deftig huis
uit baksteen laten bouwen. Het volk noemde het ‘het door het
bloed van de armen roodgeverfde kasteel’. Daarmee wilde het
zeggen, dat Baudelet zijn huis had gebouwd met het geld, dat hij
met zijn graanwoeker had verdiend en dat dit geld uit het zweet
en het bloed van de armen was geperst.”
Hoe sterk politiek inzicht bij sommige leden
(vertegenwoordigers) van de “Vierde stand” was gegroeid, dat
wordt ook bewezen door een versje van de gebroeders Campene,
waarin de Beeldenstorm als afleidingsmanoeuvre wordt erkend en
betreurd; men had er beter aan gedaan, het bezit van de
kooplieden dan de kerken aan te vallen:
“Hadden wij begonnen an cooplieden goedt,
Ende van de kercken beelden laeten met vreden,
Ons handen gewasschen in papens bloedt,
Zoo waern wij heeren van dorpen en steden.”
Gelijksoortige
bewegingen vonden tijdens de Luikse Omwenteling plaats:
“Daar
het volk zich met de dag veeleisender toonde, stelden de
patriotten hen het idee voor de verdeling te eisen van de door
Georges-Louis De Berghes nagelaten kapitalen. Dat was in hun
ogen een middel zich van deze hinderlijkheden te ontdoen en
tezelfdertijd de parochiale geestelijkheid last te bezorgen. Het
volk begon met het eisen van de rekeningen van de jaarlijkse
verdeling van de revenuen uit tafelgoed [revenus de menses] van
de armen. Deze rekeningen, die regelmatig door de mambours aan
de overgrote meerderheid van de parochianen ter beschikking
waren gesteld, werden door sommigen getoond en door anderen
geweigerd. Vervolgens eiste men de verdeling van de kapitalen
die op rente waren gezet. De pastoors en mambours weigerden de
uitbetaling van de kapitalen te vragen en ze onder de armen te
verdelen. Deze weigering moest wel tot ontevredenheid leiden en
gewelddadigheden teweegbrengen. Henrard, pastoor van St.
Martinen-Isle zag op 5 oktober (1789)
zijn huis
omsingeld door een garde van de burgerlijke militie. Deze
militie bestond alleen maar uit lager volk en zij werd
gecommandeerd door hen zelf gekozen kapiteins. De garde van de
patriciërs daarentegen bestond slechts uit jongelui van hoge
burgerlijke afkomst en droeg een schitterend kostuum. Al snel
was er sprake van een waarachtige antipathie tussen deze beide
korpsen en de kleinste aanleiding was voldoende om een ernstig
conflict uit te laten barsten. In de nacht van 5 op 6 oktober
zag de patriciersgarde het huis van de pastoor van St. Martin
omsingeld door soldaten van de burgerlijke militie... deze
soldaten werden onmiddellijk ontwapend en opgebracht naar de
grote gevangenis. De burgerlijke militie of liever het gepeupel
vatte dit op als een belediging. De volgende morgen, na het
diner, verzamelde het lagere volk van de parochies van St.
Martin, van St. Christophe en van St. Gilles zich, greep naar de
wapens, en begaf zich naar het stadhuis om van de magistraat de
onderdrukking van de patriciersgarde te eisen en de verdeling
van de door Louis de Berghes nagelaten kapitalen te eisen."
Talrijke
analoge gebeurtenissen tijdens de Revolutie van 1830
kunnen worden
aangehaald. De dag voor de beroemde opvoering van de Stomme van
Portici in de Muntschouwburg te Brussel kwam het reeds tot een
woelige betoging van arbeiders van de Brusselse drukkerijen.
Bologne, steunend op White en Juste, beschrijft haar als volgt:
“Op geen enkel moment zag men daar een nationaal of
provinciaal symbool verschijnen. Het ging in het geheel niet om
het scheppen van een Belgisch vaderland, maar men richtte zich
tegen de ellende, het dure brood, het uitbuitingsmechanisme en
tegen de verantwoordelijken voor deze toestand: de regering en
de burgerij”.
Rode vlaggen komen trouwens reeds te voorschijn op 26 augustus 1830.
De Brusselse
werkende klasse begint zich te organiseren en haar krachten te
centraliseren: “Tegen twee uur verzamelen proletariërs zich
in cafés in de rue Haute en stellen voor om in de omgeving de
fabrieken met machines te gaan vernietigen, naar het voorbeeld
van de Engelsen in Manchester. Drie gewapende groepen begeven
zich in drie verschillende richtingen op weg. Zij bestaan voor
het overgrote deel uit spinners. Om acht uur ‘s avonds zijn de
fabrieken van M.M. Basse, Rey Wilson, Bosdevex en Bal
vernietigd, en meer dan twintig huizen van plezier en
zevenentwintig winkels verwoest. De schade bedraagt meer dan een
miljoen gulden.
Bedreigd
in haar eigendommen smeekt de Belgische burgerij de Hollandse
generaals om geweld te gebruiken om de orde te herstellen. Zij
sturen patrouilles waarvan sommigen assistentie verlenen zonder
daadwerkelijk tussen te komen en waarvan anderen
teruggeslagen of ontwapend worden. Desalniettemin is er spraken
van een twintigtal doden
en een vijftigtal gewonden”.
“...
Geplaatst voor de keuze tussen het Brusselse proletariaat en de
Hollandse regering kent de Brusselse burgerij geen enkele
aarzeling: zij vuurt voor het eerst op de arbeidersklasse in
opstand. Het bezit blijkt heiliger dan het ‘Vaderland’.”.
Die
diepe vrees van de bezittende klassen voor opstanden die het
eigendom aantasten, vinden we trouwens zowel in de 16de eeuw als
tijdens de Luikse Revolutie terug. De contrarevolutie pikt daar
bewust op in. Granvelle schrijft in april en mei 1566 aan
verscheidene Nederlanders met wie hij in correspondentie staat:
“Waarlijk, al degenen die iets te verliezen hebben, dienden
thans hun ogen te openen. Want bij de tomeloze vrijheid, waar
men het thans op aanstuurt, zullen zij die iets bezitten, ofwel
aan de wil van de sterksten worden overgeleverd, dan wel de buit
van het volk worden, dat zich allicht zou kunnen opmaken om te
gaan plunderen en zich aan het bezit van anderen te buiten te
gaan”.
En
de Spanjaard Castillo, die te Antwerpen verblijft, beschrijft op
indrukwekkende wijze de revolutionaire ontwikkeling op het
platteland: “Het ergste is, dat de landman of pachter, die
iets schuldig is, de betaling weigert. Er is geen dorp of het
graaft uit de grond zijn privileges en rechten op. Vele
landeigenaars zien zich in hun rechten tekort gedaan: waar zij
tot nu toe de heren waren, zien zij zich verlaagd tot de rang
van knechten”
De
klerikaal Daris citeert met voldoening over het “Luikse
gepeupel” een passage uit de Gedenkschriften van de Franse
Revolutie-generaal Dumouriez: “ het gepeupel d’Outre-Meuse,
misschien het gevaarlijkste van Europa, nadat van Londen en
Parijs, had zich niet meester gemaakt van de regering [in
december 1792], want die bestond niet meer, maar van de
strijdkrachten. Die ongelukkigen dachten er alleen maar aan zich
te wreken en te straffen. Zij leidden de Franse soldaten naar
hun oude persoonlijke (!) vijanden, die dan als aristocraten
werden behandeld, dat wil zeggen dat men hen plunderden en
afslachtte”.
Onder de indruk van die “excessen” is generaal Dumouriez dan
naar het kamp
van de Oostenrijkse contrarevolutie overgelopen, in
klassensolidariteit met de Luikse bezittende standen.
Tijdens
de drie fasen van de burgerlijke omwenteling in de Zuidelijke
Nederlanden spitst zich de politieke tegenstelling tussen
‘gematigden’ en ‘radicalen’: d.w.z. tussen de
revolutionairen van de bezittende klassen en de revolutionairen
die de “Vierde stand” vertegenwoordigen, (al dan niet
verbonden met de kleine burgerij), toe op politieke
tegenstellingen die de materiele belangentegenstellingen in
geconcentreerde vorm weerspiegelen. De volgende vraagstukken
komen dan centraal te staan:
- Algemene
volksbewapening. Die wordt meestal niet zozeer door de
“Vierde stand” geëist als spontaan verwezenlijkt. De
bezittende klassen pogen telkens weer haar ongedaan te
maken. In praktisch alle omwentelingen sinds de 15de eeuw de
Hussietenbeweging in Bohemen) is de ontwapening van de
arbeiders het beslissend keerpunt tussen revolutie en
contrarevolutie.
- Fiscale
maatregelen ten koste van de rijken en ten voordele van de
armen. Dit is meestal de centrale economische eis van de
Vierde stand, al dan niet begeleid door de eis naar
onteigening van ten minste sommige vormen van bezit van de
bevoorrechte standen.
Tijdens de meeste burgerlijke omwentelingen tracht de
burgerij die eis eenzijdig en uitluitend tegen de vroegere
heersende klassen (adel en hoge clerus) te richten. Ze is
daar meestal in geslaagd war de rechtstreekse aanval op de
eigendomsverhoudingen betreft. Op fiscaal gebied is haar
succes desbetreffend echter veel geringer in de drie hier
onderzochte omwentelingen.
- Vorm
en samenstelling van nieuwe politieke machtsorganen. Tijdens
de grote burgerlijke omwentelingen van de 16de tot de 19de
eeuw zien we de progressieve opkomst van nieuwe
machtsorganen in de vorm van revolutionaire comités
waarin Marx de lessen uit de Omwenteling van 1848 trekkend,
vanaf 1850 herrezen zelf van de - ook proletarische-
revolutie zal zien.
Op
het hoogtepunt van de woelingen van de Spaanse Tijd worden in
alle grote Spaanse steden, beginnend met Brussel, de Comités
van de XVIII opgericht, die de speelbal worden van een lopend
politiek conflict tussen gematigden en radicalen. Het gaat hier
om nieuwe machtsorganen, die ten genen dele als een herstel van
de oude organen van gemeentelijk zelfbestuur kunnen worden
aanzien. Het feit dat ook binnen die organen de oude
patriciersfamilies (of ten minste sommige onder hen) voor het
zeggen hebben, verandert niets aan het revolutionair karakter
van die nieuwe machtsorganen. Dat komt ook duidelijk over in de
openbare polemiek die rond hen ontstaat. Ook hier komt het
geleidelijk tot een de facto bondgenootschap van alle
bevoorrechte en bezittende klassen en standen, om zo vlug
mogelijk die comités te ontbinden. Wel wijst het gewicht van
revolutionaire patriciërs binnen die Comités - tijdens de
Luikse Omwenteling het gewicht van revolutionaire burgers - op
een centrale tegenstelling van die burgerlijke omwentelingen. De
politieke zwakheid - het embryonair-proletarische karakter - van
de “Vierde stand” stelde die maatschappelijke groep niet in
staat onafhankelijk van andere maatschappelijke klassen haar
eigen politieke standpunt te verdedigen, om niet te zeggen voor
de rechtstreekse uitoefening van de politieke macht te strijden.
Dat bracht met zich mee dat, in functie van de ‘onrijpe’
kapitalistische verhoudingen, die omwentelingen, ondanks de
groeiende tegenstelling tussen arm en rijk, met anders konden
eindigen dan ofwel met de overwinning van de contrarevolutie,
ofwel met die van de gematigde burgerlijke fracties.
De
houding van de rijke burgerij leidt zo tot een echte
slingerbeweging binnen de revolutie. Provocaties, koppigheid,
domheid, onverdraagzaamheid, dogmatisme van de
vertegenwoordigers van het Ancien Régime, drijven haar tot
revolutionaire daden. Woelingen, opstanden, bewapening,
economische eisen van de “Vierde stand” drijven haar
daarentegen naar compromissen met de contrarevolutie, zo niet
naar open verraad. Hoe meer de “Vierde stand” een
proletarisch karakter aanneemt, des te vlugger verhuist de
burgerij praktisch in haar geheel naar het kamp van de
contrarevolutie. Reeds tijdens de Franse Revolutie konden de
burgerlijke objectieven van de omwenteling enkel radicaal en in
hun geheel worden verwezenlijkt omdat de gegoede burgerij
(waarvan de Girondijnen de meest consequente vertegenwoordigers
waren) de macht tijdelijk moest afstaan aan de geradicaliseerde
kleine burgerij van de Jacobijnen. Tijdens de Omwenteling van
1848 heeft die vlugge overgang van de rijke burgerij naar het
kamp van de contrarevolutie dan op klassieke wijze
plaatsgevonden.
Binnen
de burgerlijke omwentelingen van 1565-1585, 1789-1793 en van
1830 zien we dus hoe zich in onze gewesten een kiemend proces
van permanente revolutie ontplooit.
Dit is enkel maar een kiemend en embryonaal proces, gezien de
zwakheid, de heterogeniteit en het enkel halfproletarisch
karakter van de “Vierde stand”. Maar het is reeds zulk een
proces, omdat de belangentegenstellingen tussen Kapitaal en
Arbeid, en de zich daaruit ontplooiende klassenstrijd tussen
burgerij en proletariaat, hoe langer des te meer gecombineerd
worden met de belangentegenstellingen tussen Burgerij en Adel.
Het is die combinatie, die de politieke houding van de burgerij,
en dus de politieke uitkomst van de revolutie, in groeiende mate
gaat bepalen.
J.E. Nève de Mevergnies, Gand en Republique. (La
Domination Calviniste à Gand 1577-1584) (Gent, 1940); F.
Prims, De grote Cultuurstrijd (1ste boek 1578-1581; 2de boek
1581-1585).
Een
samengevatte versie van die onder leiding van J. Craeybeckx
opgestelde licentiaatverhandeling verscheen in Handelingen
van de Maatschappij voor Geschiedenis en Oudheidkunde
te Gent, nieuwe reeks, XVII (1963), pp. 119-299
onder de titel “De instauratie van de Gentse
Calvinistische Republiek” (1577-1579).
P.
Rogghe, “De Orangistische Putsch van 28 oktober 1577 te
Gent”, Appeltjes van het Meetjesland, Jaarboek van het
heemkundig Genootschap van het Meetjesland, 18 (Maldegem, 1967).
"Men
kan zich vandaag de dag geen geschiedkundige studie of een
politieke actie meer voorstellen die, zich tot de buitenkant
van de zaken beperkend, geen rekening houdt met wat Marx de
onderliggende economische factor noemt.", schreef Emile
Vandervelde op p. 32 van zijn boekje “Le Marxisme a-t-il
fait faillite?”. Men kan eens te meer vaststellen: niet
nieuws onder de zon.
H.
Pirenne, Geschiedenis van België, V (Gent,
1929), p. 508.
P.
Lebrun spreekt van gemiddeld 100 tewerkgestelde per
manufactuur voor de stedelijke
textielnijverheid te Verviers in 1782 (L'industrie
de laine à Verviers, pp. 273, 281). Wij beperken de behandeling van de opkomende
“Vierde stand” tot de Luikse omwenteling van 1789-1793,
zonder op de Brabantse Omwenteling in te gaan.
M.
Bologne, La révolution en Wallonie, Institut Jules Destrée
(Gilly, 1964). Nochtans
schrijft hij: "Aan de vooravond van de revolutie was er
bij de massa sprake van werkloosheid en ellende als gevolg
van de toename van de bevolking
en van het protectionisme van de naburige staten."
(Ibid, p. 9). Hetzelfde gold geenszins voor de rijke
burgerij, incl. de fabrikanten.
Chapuis
was de intellectueel best geschoolde radicale leider van de
Luikse omwenteling. Hij werd door de contrarevolutie in 1793
ter dood veroordeeld en terechtgesteld.
Lebrun, L'industrie de la leine à Verviers pendant le 18e
et le début du 19e siècle, Faculté de Philosophique et
Lettres (Luik, 1948), p. 88. Fijon is de gematigde
leider van de Luikse omwenteling te Verviers, typisch
vertegenwoordiger van de burgerij
87 ambtenaren werden door
de contrarevolutie van 1793 te Luik uit hun ambt ontslagen;
hun eigendom werd in beslag genomen. Daaronder vinden we 16
rechtsgeleerden, 1 notaris, 6 drukkers, 1 apotheker, 2
geneesheren, 1 bierbrouwer, 1 architect, 2 handelaars, 14
geestelijken, incl. onderwijzend personeel, 1 nijveraar, 1
kolonel, 17 gemeentewaardigheidsbekleders (burgemeesters,
secretarissen enz.), 2 leiders van clubs, de rest zonder
aangegeven beroep (J. Daris, Histoire de Diocese et de la
Principaute de Liège (1724-1852), dl. II:
La révolution liégeoise (Luik, 1877), pp. 400-1).
Vele stakingen vonden in
de 16de eeuw plaats, te Antwerpen, Mechelen en elders, H.
Soly & A.K.L. Thijs, “Nijverheid in de Zuidelijke
Nederlanden”, AGN, 6 (Haarlem, 1979), p. 57; J. Mathieu,
Histoire sociale de l’industrie textile de Verviers
(1946), pp. 52-5, 69, vermeldt talrijke stakingen en
arbeidsconflicten tijdens de periode 1759-1765.
Nochtans kan men de
Brugse rederijker Cornelis Everaert vermelden die zich tot
spreekbuis van de loonarbeiders rond 1520-1535 opwerpt. A.
Despretz, De instauratie van de Gentse Calvinistische
Republiek (1577-1579), p. 189 stele. "... de
beoefenaars van de rederijkerskunst hoorden thuis in de
kleine burgerij en bij de loonarbeiders. Zie ook de rol van
de onderwijzer-rederijker Jan Onghena, tijdens de
Beeldenstorm.
De Mechelse volders en
wevers, die in 1524-1525 ongeveer vier maanden lang staken,
eisen loonsverhoging, twee uur (i.p.v. 1 uur) middagpauze
en, was de volders betreft, uitschakeling van de eerste
ingevoerde volder-molen. De arbeiders van Verviers eisen
reeds in 1764 de instelling van een Arbeidsbeurs om de
werkloosheid te bevechten, alsmede de oprichting van een
arbeidsinspectie (Mathieu, Histoire sociale de 1'industrie,
p. 61).
Zie
o.a. Schrevel, Recueil de documents relatifs aux troubles
religieux en Flandre 1577-1584,
II (Brugge, 1924), Introduction, gevolgd door talrijke
auteurs.
Het klassieke
boek betreffende de rol van de hongerlijders in de woelingen
van de Spaanse tijd is E. Kuttner, het Hongerjaar 1566
(Amsterdam, 1979, de eerste druk is van 1949). E. Scholiers
merkt nochtans op dat wat Antwerpen
betreft, "de troebelen van 1566... niet... de uiting
zijn van een hongerend proletariaat dat aan zijn ellende een
einde wil maken, eerder wel van een meer bewuste
arbeidersklasse die het besef van haar verworven
levensstandaard behouden wil. Het geleidelijk afzakken, op
enkele jaren tijd, van 60 percent tot slechts 42 percent van
het vrijknapenloon, bij de lager betaalden van het
bouwvak... en bet afzakken van ca. 80 percent tot slechts 30
percent van het vrijknapenloon bij de textielarbeiders,
heeft duidelijk
besef gegeven van hun afdalen op de sociale ladder."
(Scholiers, De levensstandaard in de 15e en de 16e eeuw te
Antwerpen, Antwerpen,
1960, p. 137).
Tegen
het einde van de revolutie in bet Zuiden zijn de
volksmassa’s zo verbitterd over Oranjes politiek van
compromissen, en zijn verbond
met de hertog van Anjou, dat een toenadering
met Farnese mogelijk schijnt. De leuze doet de ronde:
"T is beter met
den ouden vader dan met den verrader." (T.
Wittman: Les Gueux dans les `bonnes villes de Flandre
1577-1584, Budapest, 1969, p. 350).
Eén
van de raadsels van de geschiedenis van de Belgische
arbeidersbeweging is het verdwijnen
van de eerste georganiseerde arbeiderskernen
te Gent, na de omwenteling van 1848.
Zie
desbetreffend Scholiers, Vrije en onvrije Arbeiders,
voornamelijk te Antwerpen in de 16e eeuw, BGN, XI (1956).
Wittman,
Les gueux. Soly
&Thijs, Nijverheid in de Zuidelijke Nederlanden, pp.
27-8.
Soly
&Thijs, Nijverheid in de Zuidelijke Nederlanden, pp.
27-8. Mathieu, Histoire sociale de l’industrie, p. 50
spreekt van 4.000 mensen op de 13.000 inwoners van Verviers
die in 1793-1796 van honger sterven.
Mathieu,
Histoire sociale de l’industrie, p. 50 spreekt van 4.000
mensen op de 13.000 inwoners van Verviers die in 1793-1796
van honger sterven.
C.
Lis, Social Change and the Labouring Poor - Antwerp
1770-1860 (Yale, 1986), p. 9.
Ibid, p. 136. Bologne, L'insurrection prolétarienne
de 1830 en Belgique (Brussel, L Eglantine).
Bologne,
L’insurrection prolétarienne de 1830 en Belgique
(Brussel, L Eglantine). P
Kervyn de Lettenhove, Les Huguenots et les Gueux
(1578-1580), V (Brugge, 1885), p. 337, geciteerd in A.
Despretz, De instauratie van de Gentse Calvinistische
Republiek, p. 149.
P Kervyn de Lettenhove, Les Huguenots et les Gueux
(1578-1580), V (Brugge, 1885), p. 337, geciteerd in A.
Despretz, De instauratie van de Gentse Calvinistische
Republiek, p. 149.
Despretz,
ibid., pp. 192-93.
Despretz, ibid., pp. 192-93.
Kuttner,
het Hongerjaar 1566, p. 269.
Daris,
Histoire du Diocese, pp. 133-34.
Bologne,
L’insurrection prolétarienne, p. 22.
C.
Huysmans heeft er in een ophefmakend artikel op gewezen, dat
alle doden die in de augustus- en septemberdagen te Brussel
zijn gevallen, arbeiders zijn geweest.
Bologne,
L’insurrection prolétarienne, p. 26.
Kuttner,
het Hongerjaar 1566, p. 243.
Daris,
Histoire du Diocese, p. 376.
Over
de rol van de fiscale maatregelen in de Calvinistische
republiek van Gent, zie Despretz, De instauratie van de
Gentse Calvinistische Republiek, pp. 195-98.
In
aansluiting op H.G. Koeninsberger, The Organisation of
revolutionary parties in France and the Netherlands during
the 16th century, The Journal of Modern History, 4 (1955),
die in de organisatie van de Hugenoten, de Orangisten en van
de Calvinisten de eerste daadwerkelijke moderne politieke
partijen ziet, kunnen we die revolutionaire comités als de
kiemvormen van de latere arbeidersraden (sovjets)
beschouwen.
K.
Marx & F. Engels. Ansprache van de Zentralbehorde
an den Bund vom Marz 1850, in Marz-Engels-Werke, Band 7, p.
244.
Men
kan stellen dat in het beste geval de “Vierde stand”
door drukking uit te oefenen op fracties van het stedelijk
patriciaat en van de vertegenwoordigers van de ambachten
onrechtstreeks bij de uitoefening van de politieke macht
betrokken wordt: "Tijdens de omwentelingsjaren kregen
de ambachten zeggenschap over politieke
aangelegenheden." (J. Van Roelen, het stadsbestuur in
Antwerpen in de 16e eeuw (Antwerpen, 1975). Maar dat is
uiteraard niet hetzelfde als rechtstreeks deel te nemen aan
politieke beslissingen, of die zelfs in eisen hand te nemen.
Het
is kenschetsend dat de vorm van verkiezing van oude of
nieuwe machtsorganen - o.a. de kwestie cijnskiesrecht of
algemeen stemrecht
- binnen het verloop van de burgerlijke omwenteling een zeer
belangrijke rol begint te spelen. Zie bijvoorbeeld voor de
Luikse Omwenteling: Bologne, La Revolution de 1789,
pp. 25, 39-40.
D.
Guérin heeft met La Lutte de classes sous la premiere
Republique - Bourgeois et bras-nus (Parijs, 1946)
baanbrekend werk geleverd
voor die toepassing van de theorie van de permanente
revolutie van Marx en Trotski op burgerlijke omwentelingen
van het verleden. Maar dat begrip moet op zeer voorzichtige
en ondogmatische wijze worden gehanteerd om anachronismen te
vermijden. Het uitgangspunt moet telkens zijn een
nauwkeurige studie van de werkelijk bestaande
productieverhoudingen en van de reële maatschappelijke
groepen (klassen, fracties) in elk gegeven tijdperk, in elke
specifieke maatschappelijke formatie. Een klassiek voorbeeld
van een dergelijke studie is J. Craeybeckx,
Handelaars en neringdoenden. De 16e eeuw, Flandria Nostra, I
(Antwerpen, 1957), pp. 409-64.
|