Het politieke systeem van de bourgeoisie in
kapitalistisch Europa is vandaag het toonbeeld van diepe
verdeeldheid en grote verwarring. Dit is des te opmerkelijker
wanneer we ons realiseren dat er sprake is van een nog steeds
voortdurende economische expansie, voordat de onvermijdelijke
nieuwe economische recessie uitbreekt.
Het uiteenvallen van rechts in Frankrijk na de laatste
verkiezingen is hier het duidelijkste voorbeeld van deze diepe
verdeeldheid. De verkiezingsnederlaag van de burgerlijke
partijen in de laatste Zweedse parlementsverkiezingen en de
verdeeldheid na de laatste verkiezingen in België tussen de
liberalen-conservatieven en christen-democraten weerspiegelen
dezelfde tendens.
In Italië wordt de christen-democratische partij nog altijd
verscheurd door verschillende stromingen die hun eigen tactieken
en zelfs verschillende politieke strategieën aanprijzen. In
West-Duitsland zijn de tegenstellingen tussen de drie partijen
die samen de regering vormen de afgelopen periode versterkt: de
CDU is in de verleiding een opening te maken “naar links”; de
FDP belichaamt de neoliberale politiek; en de CSU is verder in
diskrediet geraakt. In Spanje blijkt de bourgeoisie steeds
minder in staat een geloofwaardig politiek alternatief te
presenteren tegenover de sociaal-democratische meerderheid.
Alleen in Groot-Brittannië lijkt de “ijzeren lady” stevig in
het zadel te zitten. Maar haar recente ‘anti-Europese’ dolle
streken en de ongegeneerde manier waarop haar kabinet omgaat met
het astronomische tekort op de betalingsbalans, hebben tot
diepere tegenstellingen binnen de Tory-partij geleid.
De verwarring lijkt dan ook algemeen te zijn en is zeker niet
toevallig. Het moment waarop zij zich manifesteert heeft alles
te maken met de oorzaken van het verschijnsel.
Deze crisis van de politieke leiding moet verklaard worden
uit de geleidelijke veranderingen in de sociaal-politieke
verhoudingen waarbinnen de Europese bourgeoisie moet opereren
sinds het begin van de crisis in 1973-1974 en uit het
terugvallen op defensieve posities (en in veel gevallen ook
gevechten) van de arbeidersklasse na de nederlaag van de
Portugese revolutie. Het grote kapitaal was niet in staat
profijt te trekken uit de in de afgelopen vijf tot tien jaar
veranderde verhoudingen. Het is heel moeilijk voor haar
consensus te bereiken over een nieuwe politieke oriëntering voor
de middellange termijn. Ze heeft gebrek aan politieke leiders
die dat op zich kunnen nemen en die zo’n oriëntering kunnen
uitdragen.
Het is opnieuw Frankrijk, meer dan ooit het meest
‘gepolitiseerde’ land van Europa, waar deze contradictie het
duidelijkst is. Daar veranderde Raymond Barre plotseling van
woordvoerder van de tegenstanders van samenwerking met de
sociaal-democraten van Mitterand, in propagandist vóór zulke
samenwerking, bij gebrek aan andere geloofwaardige kandidaten.
Een nieuwe situatie
De veranderingen in de algemene
sociaal-politieke omstandigheden waarbinnen de Europese staten
en bourgeoisregeringen opereren, omvatten in de eerste plaats de
krachtsverhoudingen tussen de klassen, de politieke bedoelingen
die met die krachtsverhoudingen samenhangen en het daar weer mee
samenhangende overheersende ideologische klimaat (voor een
marxist spreekt het vanzelf dat dit klimaat geen oorzaak is,
maar een begeleidende factor, uitdrukking van sociale krachten
en materiële belangen). Maar ze houden evenzeer verband met
veranderingen in de internationale situatie, die de nationale
krachtsverhoudingen gedeeltelijk veralgemeniseren en wijzigen,
en die meer en meer drukken op de ‘nationale’ politiek.
Het feit dat we leven in een periode van onstuimige
internationalisering van de productiekrachten en van het grote
kapitaal, heeft tot gevolg dat de burgerlijke staten steeds
machtelozer staan tegenover de multinationals. De grote
bourgeoisie heeft geen gemeenschappelijke lijn kunnen vinden om
deze nieuwe situatie aan te kunnen. Dat is een belangrijk
element in de crisis van haar politieke leiding.
[1]
De Europese bourgeoisie had vanaf het eind van de jaren
zeventig een gemeenschappelijke politieke oriëntering die
gebaseerd was op een zelfde beoordeling van de ontwikkeling van
de krachtsverhoudingen tussen de klassen. Zij probeerde munt te
slaan uit de economische crisis, uit de stijging van de
werkloosheid en de verlammende angst die daarvan uitgaat, om de
arbeidersklasse in het defensief te dringen en zware nederlagen
toe te brengen aan de arbeidersbeweging. Daarbij gaat het onder
andere om: de ontmanteling van de sociale verworvenheden van de
afgelopen vijftig jaar (of langer); vernietiging van de
organisaties van en solidariteit binnen de arbeidersbeweging;
aanwakkeren van verdeeldheid binnen de arbeidersklasse; het stap
voor stap afbreken van de sociale zekerheid die is verworven in
de jaren vijftig, zestig en (begin) zeventig, tot op het niveau
waar bescherming volledig afwezig is (met de illegale migranten
als ‘paria’s’).
Het grote plan van de “duale samenleving” zou de Europese
arbeidersklasse weer terugbrengen tot de periode voor 1914 of
zelfs het laatste decennium van de vorige eeuw. Neoliberale
ideologen aarzelen niet naar deze tijd te verwijzen als “het
goede tijdperk” van de mensheid en van de “sociale vooruitgang”.
[2]
Terzijde constateren we hier dat de “economische wonderen van
Japan en van Zuid-Korea” voor een groot deel te danken zijn aan
het feit dat daar zo’n “duale” samenleving werd gerealiseerd.
Dat betekent dat die groei gebaseerd is op een overuitbuiting en
die leidt nu al meer en meer tot openlijke conflicten. In de
toekomst zullen we onvermijdelijk een verdere toename van verzet
zien. [3]
Maar om het “grote plan” te realiseren, zoals dat wordt
geschetst in de ideologische offensieven van neoconservatieve,
pseudo-liberalen (met een “liberalisme” dat meer en meer
democratische rechten aanvalt) en pseudo-reformisten (met een
“reformisme” dat steeds meer tegen hervormingen is), is een
fundamentele ommekeer nodig in de verhoudingen tussen de sociale
krachten, zoals die in de lange periode van “voorspoed” (met
vrijwel volledige werkgelegenheid) na de Tweede Wereldoorlog
zijn ontstaan. De traditionele vasthoudendheid waarmee de
arbeidersklasse verworvenheden uit het verleden verdedigt,
blijkt niet gelijk op te lopen met het overheersende economische
en ideologische klimaat. Dat is het grote verschil tussen de
jaren 1973-1988 aan de ene kant en 1923-1939 aan de andere.
[4] Toen werden de verworvenheden in snel
tempo afgebroken, de krachtsverhoudingen verslechterden op
spectaculaire wijze (opeenvolgende overwinningen van het
fascisme!). Ditmaal is sprake van een geleidelijke erosie van
het levenspeil, niet van een snelle daling. Er is sprake van een
marginale daling van het aantal georganiseerden in de vakbonden
(behalve in Frankrijk en in de Spaanse staat) en niet van
verlamming. Er zijn hoogtepunten en dieptepunten in de
strijdbaarheid van de arbeidersklasse, maar geen jaren zonder
belangrijke stakingen. En er is vooral sprake van verzet, ook
van meer conservatieve delen van de arbeidersbeweging, tegen
elke aanval op de sociale zekerheid.
Onder deze omstandigheden blijft het project van de “duale
samenleving” in het stadium van een ontwerp. Van lieverlede
organiseert het arbeidersverzet zich en lijkt zelfs harder te
worden. De verhoudingen tussen de sociaal-politieke krachten
zijn niet fundamenteel gewijzigd. Als de bourgeoisie haar
politiek van sociale afbraak zonder nuances overeind houdt zal
een reactie niet op zich laten wachten. En het electoraat
schuift in meerderheid van centrumrechts naar centrumlinks. Dat
is wat aan het gebeuren is.
Men kan het verschil met de jaren dertig natuurlijk verklaren
uit objectieve factoren. De crisis is nog steeds minder erg dan
toentertijd. De werkloosheid heeft nog steeds een geringere
omvang dan toen. De sociale bescherming is hechter, de daling in
koopkracht is minder dan toen. Vandaar dat de
arbeidersorganisaties er beter voorstaan.
Maar hieruit moet niet de conclusie getrokken worden dat de
strijdbaarheid van de arbeidersklasse automatisch terug zal
vallen wanneer de economische crisis verscherpt, de werkloosheid
stijgt en de koopkracht daalt. Het tegendeel kan zelfs waar
zijn. Tegenover scherpere aanvallen kan de arbeidersklasse op
haar beurt scherpere antwoorden geven. De bourgeoisie is
voldoende deskundig om niet uit te sluiten dat dat gebeurt en
aarzelt daarom te kiezen voor een politiek provocerende koers.
Ze heeft de aard en ontwikkeling van de krachtsverhoudingen
slecht ingeschat en wil de gemaakte fout niet verergeren.
Dit is zeker het geval nu haar eigen situatie ook minder
somber blijkt te zijn dan die in de jaren dertig. De winsten
zijn niet tot nul gedaald, verre van dat. Het water staat de
bourgeoisie nog niet tot aan de lippen. Ze is nog niet gedwongen
alles of niets te spelen. Onder deze omstandigheden, waarin de
arbeidersklasse niet verlamd is, lijken de sociaal-politieke
risico’s haar groter dan het risico van een onmiddellijke
economische ineenstorting. Vandaar dat het grote
neoconservatieve plan voorlopig achter de hand wordt gehouden.
Vandaar een geleidelijke terugval in de geloofwaardigheid van de
ideologische aanvallen. Maar er is op dit moment geen
vervangende oplossing, noch op het strategisch-politieke, noch
op het dominant-ideologische niveau. Vandaar de crisis van de
leidingen.
De Europese dilemma’s
De keuzes zijn niet anders als het gaat over
de constructie van Europa. Het lange termijnplan van de Europese
bourgeoisie is gericht op voltooiing van de opbouw van Europa
door de realisatie van een “werkelijk verenigde markt” in 1992.
Maar de interne dialectiek van de kapitalistische economie,
vooral in het imperialistisch tijdperk en nog meer in de fase
van het laatkapitalisme, is onverbiddelijk: geen werkelijke
vereniging van de markt zonder tenminste gemeenschappelijk geld,
een gemeenschappelijke commerciële politiek (douane) en -dus-
zonder een minimaal gemeenschappelijk bestuur met
gemeenschappelijke financiële bronnen. En dat betekent dat de
imperialistische landen die tot de EEG behoren een hoeveelheid
reële macht en soevereiniteit moeten opgeven.
Wanneer mevrouw Thatcher verklaart dat het hier om “abstracte
principes” gaat, zit ze er helemaal naast. Het gaat om zeer
concrete problemen die, zoals iedere Engelse gentleman weet,
uiteindelijk altijd draaien om problemen van ‘Pounds, Shillings
en Pences’.
Hoe is het mogelijk een gemeenschappelijke textielmarkt te
creëren en te verdedigen tegen goedkope importen (die altijd per
definitie veroorzaakt worden door “oneerlijke concurrentie”) uit
Hongkong, China, Oost-Europa en elders, zonder dat er sprake is
van een gemeenschappelijk beleid van de twaalf EEG-landen? Hoe
is het mogelijk de gemeenschappelijke elektronicamarkt te
verdedigen tegen “dumping” uit Japan, Zuid-Korea en Taiwan,
zonder met één mond te praten in onderhandelingen met Tokio,
Seoel en Taipei? Hoe is het mogelijk de “toekomst van Europa” in
de hoogontwikkelde technologische sectoren te verdedigen, zonder
met één mond te onderhandelen met Washington en zonder het eens
te zijn over een gemeenschappelijk research- en industrieel
investeringsbeleid (dus ook subsidies!)? [5]
Op al deze terreinen bevindt het “economisch realisme” zich aan
de zijde van de heer Delors en niet aan die van mevrouw
Thatcher. Zij voert vanuit de belangen van het grote kapitaal
bezien een achterhoedegevecht door samen met haar
neogaullistische bondgenoten in andere landen strijd te voeren
voor een absolute “nationale soevereiniteit”.
De prijs van Europa
Maar dit alles heeft een prijs. En al gaat het
daarbij niet om ‘Pounds, Shillings en Pences’ (het is al lang
geleden dat het pond sterling de meest solide munt in de wereld
was), dan toch wel om ECU’s en Marken. Omdat de hulpbronnen van
de verschillende landen sterk verschillen, even als hun
concurrentievermogen, de commerciële solvabiliteit, de
financiële soliditeit en de omvang van de publieke schuld (en
niet te vergeten de privé-schulden), hebben de dames en heren in
de Raad van Ministers van de EEG toch iets gemeenschappelijk:
het permanente kwaadaardige en bitse loven en bieden en gepingel.
De affaire rond de ECU drukt het scherpst -en symbolisch- het
hele dilemma uit waarvoor de bourgeoisie staat bij de
constructie van Europa. Een gemeenschappelijke markt kan niet
definitief geconsolideerd worden zonder een gemeenschappelijke
munt. Maar een gemeenschappelijke munt is niet mogelijk zonder
een centrale Europese bank, waarvoor ten minste een deel van de
financiële reserves van de Twaalf in een gemeenschappelijke pot
moeten worden gestort. Maar deze reserves (vooral het goud) zijn
zeer ongelijk over de Twaalf verdeeld. En de handelsbalansen (en
betalingsbalansen) ontwikkelen zich van land tot land in
volstrekt tegengestelde richtingen.
In slechts enkele maanden tijd groeide het voorziene tekort
op de handelsbalans van Groot-Brittannië voor 1988 van twee tot
vijftien miljard Pond. Frankrijk riskeert een vergelijkbare
ontwikkeling en morgen kan Italië aan de beurt zijn. Is het
verbazingwekkend dat in deze omstandigheden West-Duitsland, dat
zich ontwikkeld heeft tot de belangrijkste exporteur van de
wereld, dus vóór Japan en de V.S., aarzelt een deel van haar
financiële reserves (de meest omvangrijke van Europa)
beschikbaar te stellen voor de ECU? De handelstekorten van haar
belangrijkste partners dreigen zo’n plaatsing van reserves
binnen de kortste keren te doen wegsmelten. Is het een wonder
dat de bestuurders van de Bundesbank, die de soliditeit van de
Mark verdedigen, deze twijfel het meest duidelijk verwoorden?
Maar nogmaals, het dilemma is reëel en de keuze is moeilijk.
De Europese bourgeoisie (met name de West-Duitse, maar ook de
andere) kampt met een groot dilemma. Dat wat het op korte
termijn probeert te winnen op budgettair en monetair terrein
dreigt het op middellange termijn te verliezen op het
commerciële en industriële vlak.
Met de huidige omvang van de betrekkingen tussen de
kapitalisten in Europa is het verstikken van je concurrenten het
verstikken van je eigen klanten. Het is veelbetekenend dat de
omvang van de export naar andere EEG-landen de mate van
enthousiasme voor “1992” bepaalt: groot enthousiasme in de
Beneluxlanden en Italië, minder in West-Duitsland en
Groot-Brittannië, terwijl Frankrijk een middenpositie inneemt.
Maar zelfs in Groot-Brittannië is de EEG vandaagdedag veel
belangrijker dan dertig jaar geleden, en niet te vergelijken met
de Commonwealth of met de Verenigde Staten. Daarom heeft de
churchilliaanse ideologie van “geprivilegieerde verhoudingen”
met deze laatste twee nu veel minder gewicht dan toen, ten
minste in de industriële milieus (onder de exporteurs van
kapitaal geldt een andere mening).
Het dilemma verscherpt zich als gevolg van de economische
depressie — en dat wordt nog erger in de recessie die in
aantocht is en die iedereen verwacht- evenals door de gevolgen
van de veranderingen in de sociaal-politieke situatie. Als men
de crisispolitiek niet drastisch kan aanscherpen of nog meer
moet matigen, verergeren de budgettaire problemen. Er zal dan
minder geld beschikbaar zijn voor de “constructie van Europa”.
Als de economische crisis verscherpt zal de budgettaire terugval
in dezelfde richting werken. In crisistijden neemt de
concurrentie toe, wordt het “ieder voor zich” sterker en komt de
neiging om terug te vallen in protectionisme (niet alleen ten
opzichte van de Derde Wereld, maar ook binnen Europa) vaker aan
de oppervlakte.
Welke richting kiezen? Het onmiddellijke opofferen aan de
toekomst, het voorlopige aan het definitieve, pragmatische
recepten of grote oplossingen? Wie durft radicaal te kiezen
tussen deze twee mogelijkheden en de verschillende
tussenvarianten? Zie hier een andere bron voor de crisis van de
leiding van de bourgeoisie.
De mondiale context
De mondiale context waarbinnen de Europese
bourgeoisie opereert is ook sterk veranderd in vergelijking met
de situatie van vijftien jaar geleden. Het verdwijnen van de
absolute hegemonie van de Verenigde Staten op industrieel en
financieel gebied is onherstelbaar, wat Ronald Reagan ook
gepocht heeft. Maar geen enkele imperialistische macht, noch
Japan noch West-Duitsland (laat staan het voor de helft of
één-derde gerealiseerd plan voor een “Verenigd Europa”), is in
staat de afgetakelde gigant te vervangen. Vandaar de mondiale
crisis in de leiding van het imperialisme, de verlamming in de
internationale verhoudingen, de onmogelijkheid werkelijk
gemeenschappelijk te handelen bij gevaren die dreigen, dit alles
heeft gevolgen voor de Europese bourgeoisie. Overigens is nog
steeds sprake van een duidelijke hegemonie van het Amerikaans
imperialisme op militair terrein, want de terugval van haar
economische hegemonie tast die slechts geleidelijk over een
langere periode aan. Die politieke superioriteit weegt door op
economisch en commercieel vlak (denk aan de affaire rond de
gaspijpleiding tussen Europa en de Sovjet-Unie en aan het
embargo op export van hoogwaardige technologie naar de USSR,
waar grote Japanse trusts last van hadden).
Hoe op deze tegenstellingen te antwoorden? Moet men tot elke
prijs toestemmen in de militaire aanwezigheid in Europa,
inclusief de “nucleaire paraplu”? Is dat werkelijk “effectief”
(dat wil zeggen: zal het Amerikaans imperialisme werkelijk
nucleaire zelfmoord riskeren om “Europa te verdedigen”)? Moet op
de dreiging van de V.S. dat ze haar troepen uit Europa
terugtrekt (of in elk geval drastisch vermindert) worden
geantwoord met de “tegen-chantage” van een eigen Europese
kernmacht (rond een Frans-Britse “kern”)? Of moet eerder gekozen
worden voor een gigantische technologische “verfijning” van de
-min of meer geïntegreerde Europese conventionele bewapening?
Wat zullen de financiële gevolgen van de verschillende keuzes
zijn en wat zijn de consequenties voor de politieke verhoudingen
in de verschillende Europese landen? Wat zullen de gevolgen zijn
voor de oost-west relaties en voor de interimperialistische
verhoudingen?
Hoe te kiezen tussen de verschillende varianten? Er is hoe
dan ook geen sprake van consensus over deze materie.
Dezelfde constatering kan gemaakt worden voor de verhoudingen
tussen de Europese imperialistische landen en de landen van de
Derde Wereld. Ook hier zijn de verhoudingen drastisch gewijzigd
sinds 1973. De veranderingen hebben hier te maken met de opkomst
op de wereldmarkt van semi-geïndustrialiseerde landen en met de
schuldencrisis. Ook hier zijn de keuzes moeilijk.
De Derde Wereld staat voor bijna een kwart van de afzet van
de Europese kapitalistische landen. De politiek van het IMF
leidt tot drastische reducties van die afzet. Maar annulering
van de schulden dreigt uit te lopen op een bankcrisis en kan
leiden tot ernstige inflatie, wanneer de overheden de kosten
daarvan voor hun rekening nemen.
Zoveel vragen, zoveel verschillende antwoorden. De wereld is
absoluut minder simpel dan in de tijd van de “grote zekerheden”.
Gorbatsjov
Al dit heen en weer getrek wordt nog eens
versterkt door de diplomatieke offensieven van Michael
Gorbatsjov en door de veranderingen, zonder twijfel beperkt maar
niet minder reëel, die die teweegbrengen in de relaties tussen
oost en west. De mythe van “het rijk van het kwaad” heeft zware
averij opgelopen. De koude oorlogspolitiek verkeert in ernstige
moeilijkheden. Maar binnen het bourgeoiskamp bestaat geen enkel
project ter vervanging van de benadering van vroeger.
Moet geprofiteerd worden van de verscherping van de
economische crises in de USSR en van de bijna wanhopige vraag
naar economische hulp van het Kremlin, om diplomatieke en
militaire concessies te eisen? Of moet juist gezocht worden naar
nauwere samenwerking met Moskou, niet alleen om de druk van de
militaire uitgaven aan twee kanten te beperken, maar ook om op
langere termijn commerciële overeenkomsten te verkrijgen die een
vervangingsmarkt opleveren voor als straks de internationale
kapitalistische economie door een nieuwe recessie getroffen
wordt? Is het mogelijk de twee benaderingen te combineren, en zo
ja in welke verhouding? Opnieuw veel vragen met veel mogelijke
antwoorden…
De crisis van de leidingen van de Europese bourgeoisie is
reëel. Voor de Europese arbeidersbeweging schept dat
mogelijkheden om politiek en ideologisch het initiatief te
nemen, om die tegenstellingen te vergroten, om geleidelijk aan
vanuit de verdediging in de aanval te gaan. Op korte termijn zal
dat echter heel moeilijk zijn, omdat de crisis van de
bourgeoisleidingen samenvalt met een crisis van de leiding van
de arbeidersbeweging. Ook die crisis is ernstiger dan ooit. De
ruk naar rechts van de sociaal-democratie is daarvan het
duidelijkste, maar zeker niet het enige voorbeeld. We zijn nog
niet zover dat sprake is van spontane uitbarstingen van
strijdbaarheid van grote groepen en van een snelle groei van de
mogelijkheid van uiterst-links om initiatieven voor
eenheidsakties van de massa’s te nemen. Maar er is een langzame
en van land tot land in ritme verschillende trend in die
richting.
1 oktober 1988
Voetnoten
[1] Een
duidelijk voorbeeld hiervoor is de operatie van de Italiaanse
groep van De Benedetti om de Belgische Societé Générale (die één
derde van België schijnt te controleren) in handen te krijgen.
Uiteindelijk lukte dit niet, omdat het Belgisch kapitaal steun
kreeg van de Franse Suez-groep. Maar dit soort operaties zijn in
de toekomst ook in andere EEG-landen mogelijk, zelfs in Spanje.
[2] Men kan in albums en tentoonstellingen
foto’s uit die tijd zien van East-End en de Londense havens,
waaruit blijkt dat in dit “paradijs” (in die tijd de hoofdstad
van het rijkste land van de wereld) de kinderen blootsvoets door
de sneeuw en door de modder liepen.
[3] Volgens een onderzoek dat eind 1987 werd
gepubliceerd in ‘Asahi’, antwoordde 62 procent van de Japanners
negatief op de vraag “Heeft u een aangenaam leven?” En in een
onderzoek in de eerste helft van 1987 van de Taiyo Kobe bank,
bleek 80 procent van de ondervraagde personen van mening niet
over voldoende financiële middelen te beschikken voor de
dagelijkse uitgaven (Le Monde 1-9-1988).
[4] In feite past dit verschijnsel in een
wijder historisch fenomeen. Het lijkt erop dat in het
kapitalisme sprake is van “lange golven” van klassenstrijd die
gescheiden zijn van de strikt economische “lange golven”, en dat
sprake is van een gedeeltelijke autonomie van de eerste ten
opzichte van de ontwikkeling van de tweede.
[5] Groot-Brittannië loopt het risico met
een grote technologische achterstand te moeten betalen voor de
weigering van mevrouw Thatcher deel te nemen aan Europese
ruimtevaartprojecten. |