In zijn boek the Economics of Feasible
Socialism levert Alec Nove kritiek op de methodes
gehanteerd door de marxistische economie. Volgens hem hebben
deze methodes geen enkele rol te spelen, werken ze zelfs
misleidend bij de opbouw van het socialisme. Tevens verwerpt hij
het doel van het marxisme — socialisme zonder koopwarenproductie
— als onmogelijk te verwezenlijken. Elke doeltreffende repliek
op deze negatieve opmerkingen moet dezelfde methode hanteren als
Marx heeft bij zijn studie over de opkomst van het kapitalisme.
Met andere woorden we mogen niet uitgaan van een pasklaar ideaal
of van iets waarvan het doel reeds in normen is vastgelegd. We
vertrekken vanuit deze elementen van de nieuwe maatschappij die
reeds aan het groeien zijn in de schoot van de oude samenleving
— dus vanuit de bewegingswetten en interne tegenstellingen van
de kapitalistische productiewijze binnen de huidige burgerlijke
maatschappij. Welke is de fundamentele trend geweest binnen het
kapitalisme vanaf de Industriële Revolutie? Een objectief
groeiende socialisatie van de arbeid. Al de onderling verweven
bewegingswetten van de kapitalistische productiewijze — een
constant jagen op de werkplaats naar hogere arbeidsintensiteit
en productiviteit; een meedogenloze jacht op nieuwe
afzetmarkten; een almaar grotere druk om arbeidsbesparende
technologieën in te voeren die grondig de organische
samenstelling van het kapitaal wijzigen; een sterker wordende
concentratie en kapitalisatie; de tendentiële daling van de
winstvoet; crisisperiodes van overproductie en overaccumulatie;
de niets ontziende tendens tot internationalisering — dit alles
loopt uiteindelijk uit op een enkel resultaat:
1.
Objectieve socialisering van de arbeid
Wat betekent nu objectieve socialisering van
de arbeid? In de eerste plaats een groeiende onderlinge
afhankelijkheid tussen het arbeidsproces en de keuzes die we
maken in de productie van goederen die we verbruiken. In de
veertiende eeuw waren er hierbij in een Aziatisch of Europees
land ten hoogste enkele honderden personen betrokken. Vandaag
zijn dat er letterlijk miljoenen. Maar objectieve socialisering
betekent nog meer dan dat. Het betekent tevens dat de geplande
organisatie van de arbeid op een indrukwekkende manier toeneemt.
Eenmaal de industrialisatie op gang gekomen is het binnen het
bedrijf niet de markt maar de planning die oppermachtig heerst.
Des te groter het bedrijf des te groter de schaal waarop en de
mate waarin de planning wordt doorgevoerd. Met de opkomst van
het monopoliekapitalisme breidde de planning zich uit van het
bedrijf naar de gehele firma — in de meeste gewone gevallen
leidt dit tot interbedrijfs structuren. Nu er heden ten dage
meer en meer transnationale bedrijven zijn bijgekomen is ook de
planning internationaal geworden — meestal zelfs — juridisch
gesproken, zijn het multifirma’s in wording.
Onder het laatkapitalisme heeft dit proces,
dat al heel lang bezig was, tot gevolg gehad dat het belang van
de door de markt toegewezen arbeid radicaal was verminderd in
vergelijking met de direct toegewezen arbeid. De voornaamste
reden hiervoor dient niet gezocht in de toenemende tussenkomst
van de openbare sector in de economie of in de opkomst van de
welvaartstaat of nog als het gevolg van de klassenstrijd —
alhoewel dit alles heeft bijgedragen tot het eindresultaat. De
reden moeten we zoeken in de eigen dynamiek van de accumulatie
en concentratie. Natuurlijk kan direct toegewezen arbeid hand in
hand gaan met een boekhouding die gebruik maakt van geld, zoals
in de bureaucratisch geplande economieën van de USSR, China en
Oost-Europa. Maar dat betekent niet meteen dat het gelijk staat
aan toewijzing door de markt. Wanneer General Motors de
onderdelen van haar wagens vervaardigt in fabriek X, het
koetswerk in fabriek Y en de assemblage laat plaatsvinden in
fabriek Z en waarbij computer outprints met een kostenberekening
uitgewerkt tot in de details het transport van de onderdelen
begeleidt betekent dit geenszins dat plant X onderdelen verkoopt
aan plant Z. Verkoop immers impliceert dat het product van
eigenaar verandert en daarmee gepaard gaande dat de
besluitvorming effectief gesplitst wordt wat de reële autonomie
weergeeft van de financiële en eigendomsbelangen. Het is niet de
markt maar het zijn de producenten van wagens die plannen en
bepalen hoeveel koetswerk er moeten worden vervaardigd. De plant
die het koetswerk produceert kan niet failliet gaan omdat het
zogezegd ‘te weinig’ eenheden aan de assemblage plant zou hebben
geleverd.
Natuurlijk, het is nog steeds een
kapitalistische vrije markteconomie die de boventoon voert, in
die zin dat het hier gaat om goederen die nog in een stadium
verkeren van half afgewerkte producten, goederen die de
uiteindelijke klant nog niet hebben bereikt (we hebben het hier
over klant, eerder dan over verbruiker omdat een klant evengoed
een ander bedrijf kan zijn dat machines koopt of de staat die
wapens aanschaft). Maar wat nu gebeurt ressorteert meer en meer
onder niet marktgebonden mechanismen, niet enkel in de sfeer van
de productie maar ook wat de verdeling van de producten zelf
betreft. En waar onder het kapitaal deze economische
socialisatie van de arbeid hand in hand gaat en tevens
vervlochten is met de vormen van arbeid, politiek van aard, van
niet door de markt toegewezen arbeid, worden de tegenstellingen
enkel maar scherper.
‘Planning’
Eerder in deze tekst hebben we het woord
‘planning’ al gebruikt. Maar die notie zelf vraagt om een
duidelijkere definitie. Planning is niet hetzelfde als het
‘perfect’ aanwenden van middelen, noch het ‘wetenschappelijk’,
ook niet meer ‘menselijk’ gebruik van die middelen. Het betekent
gewoon ‘directe’ toewijzing, ex ante. Aldus staat het
tegenover markttoewijzing die ex post is. Dit zijn de
twee belangrijkste wegen waarlangs economische middelen kunnen
worden toegewezen en ze verschillen grondig van elkaar — zelfs
al kan men ze soms combineren in overgangsvormen die
wisselvallig zijn en hybride, en die zich niet automatisch
zullen hernieuwen. In essentie echter volgen ze een
verschillende logica. Ze genereren totaal verschillende
bewegingswetten. Ze verspreiden verschillende vormen van
motivatie onder de producenten en onder hen die de productie
organiseren en je vindt ze terug in onderling uiteenlopende
waarden.
Beide vormen van arbeidstoewijzing hebben
bestaan doorheen de geschiedenis, op de meest uitgebreide
schaal. Beide zijn bijgevolg ‘uitvoerbaar’. Ze werden toegepast
op de meest uiteenlopende manieren en met zeer diverse
resultaten. Je hebt ‘despotische’ planning en ‘democratische’
planning (zij die dit laatste ontkennen hebben nooit gekeken
naar een prekoloniaal Bantu dorp). Je hebt ‘rationele’ planning
en ‘irrationele’ planning. Je hebt planning gebaseerd op
routine, gewoonte, traditie, magie, religie, onwetendheid —
planning beheerst door regenmakers, oplichters, fakirs,
ongeletterde mensen, van elke kleur en soort. En wat het ergste
is, je hebt planning geleid door generaals; ieder leger steunt
op a priori toewijzing van middelen. Je hebt ook
planning die semi-rationeel door technocraten wordt
georganiseerd, door werkers en door belangloze specialisten.
Maar welke ook de vorm is, alle veronderstellen ze een a
priori toewijzing van middelen (arbeid inbegrepen) doorheen
de bewuste keuze van een sociaal lichaam. Aan de tegenpool
vinden we de toewijzing van middelen aan de hand van marktwetten
die, a posteriori gefragmenteerde beslissingen, te
voren genomen door private instellingen, corrigeren,
beslissingen genomen gescheiden en los van elkaar.
Evenzo hebben er in de loop van de
geschiedenis markteconomieën bestaan in de betekenis van ex
post toewijzing van middelen en dit in de meest gevarieerde
vorm. In principe kunnen er markteconomieën bestaan met
‘perfecte’ vrije mededinging: hoewel die in praktijk zelden zijn
voorgekomen. Er kunnen markteconomieën bestaan die van op de
zijlijn beheerst worden door machtige monopolies die in staat
zijn hele sectoren te controleren en zo gedurende lange periodes
de prijzen vastleggen. Markten gedijen samen met scherpe vormen
van autocratie en despotisme — zoals die bestonden tijdens de
18de eeuw onder het absolutisme, tijdens de 19de eeuw onder het
tsarisme, om maar niet te spreken van de verschillende militaire
junta’s of fascistische dictaturen tijdens de 20ste eeuw. Maar
ze kunnen eveneens worden gecombineerd met geavanceerde vormen
van parlementaire democratie, zoals tijdens de laatste vijftig
jaar van deze eeuw — zij het in minder dan twintig van de
honderdvijftig landen waaruit de kapitalistische wereld bestaat.
Markteconomieën kunnen door een absolute
verlaging van de levensstandaard brede lagen van de bevolking in
de ergste ellende storten, dit was voor een groot deel zo in het
Westen tijdens de 18de en de 19de eeuw en in Oost-Europa duurde
dat tot ver in de 20ste eeuw. Tenslotte is dat nog zo, indien
niet erger met de inwoners van het Zuidelijk halfrond. De
markteconomieën kunnen evengoed, zij het in andere
omstandigheden, zorgen voor een duidelijke verhoging van de
gemiddelde levensstandaard en dit voor de meerderheid van de
bevolking, dit was zo in het Westen in de dertig jaren die aan
de Eerste Wereldoorlog voorafgingen en tijdens de kwart eeuw die
volgde op de Tweede Wereldoorlog. Maar hoe dan ook, in al deze
uiteenlopende gevallen blijft het marktprincipe de overhand
behouden — verkoop en opbrengst (onder het kapitalisme heet dit
winst) blijven a posteriori bepalen hoe de middelen
worden toegewezen.
De markteconomieën bereikten, historisch
gezien, hun hoogtepunt in de periode toen er werd overgegaan van
het kleinschalig vervaardigen van basisproducten naar een
kapitalisme dat in de beginfase stond met relatief kleine
ondernemingen. Het was de tijd van het laisser-faire in het
midden van de 19de eeuw. Daarna kwamen de zuivere marktprincipes
in toenemende mate in botsing met de vereisten om in de grote
bedrijven of firma’s over te gaan tot een rationele planning van
de productie. Engels formuleerde deze tegenstelling treffend in
een fameuze passage van de
Anti-Dühring: ‘Te groter de heerschappij van de nieuwe
productiewijze over alle doorslaggevende gebieden van de
productie en in alle economisch belangrijke landen, temeer
herleidt het de individuele productie tot een onbetekenend
residu, te meer wordt duidelijk hoezeer gesocialiseerde
productie en kapitalistische toe-eigening het antagonisme
weerspiegelen tussen de organisatie van de productie op de
individuele werkplaats en de anarchie in de productie binnen de
samenleving als geheel.’ [1]
Wijzelf hebben in het Laatkapitalisme betoogd dat er
een meer algemene bewegingswet kan worden afgeleid die de
bourgeois samenleving in haar geheel omvat (de sociale bovenbouw
zowel als sociale basis) met volgende fundamentele
tegenstelling: te weten de tegenstelling binnen het kapitalisme
om tegelijkertijd te neigen naar rationaliteit op partieel vlak
en naar irrationaliteit in het algemeen.
De twee onderscheiden systemen van toewijzing
zijn structureel gebonden — en in grote mate op dezelfde manier
— aan twee tegengestelde wegen om de productie aan te passen aan
de behoeften. Iedere menselijke samenleving is in laatste
instantie gericht op consumptie — zonder consumptie door de
producenten (de reproductie van hun arbeidskracht) zou er
helemaal geen sprake zijn van productie, arbeid of menselijk
overleven. Er zijn slechts twee middelen mogelijk om de
productie aan te passen aan de behoeften. In beide gevallen
worden deze behoeften in rekening gebracht bij het allereerste
begin van het productieproces, als reeds vastgelegd ex ante,
wat ook het dominerende sociaal lichaam moge zijn, en de
productie wordt zo georganiseerd dat ze eraan voldoet. Anders
zouden die behoeften geacht zijnde niet te bestaan of in ieder
geval onzeker, en van de markt wordt verondersteld hier
klaarheid te scheppen, ex post doorheen het verbruik,
de ‘effectieve vraag’.
De gangbare manier van doen
Na de Tweede Wereldoorlog waren de
economische maatregelen er vooral op gericht om tegen de
economische cycli in te gaan en de politieke maatregelen hadden
de welvaart tot doel. Toen was het heel gewoon dat het beleid
van de burgerij de vraag naar consumptiegoederen zag als een
belangrijk middel tot regulering en tussenkomst vanwege de
overheid. Maar tijdens de laatste tien jaar is er in de
kapitalistische wereld een scherpe reactie gekomen op de ideeën
en technieken van Keynes en die ging hand in hand met een
ongebreideld eerherstel van de markt en de warenproductie, als
civiliserende waarden op zich. Deze kentering had evenzeer een
sterke invloed op de linkerzijde. Vandaag dreigt het gevaar dat
het hele socialistische denken — dat ouder is dan Marx zelf en
aan wie het zijn uitzonderlijk karakter en systeem dankt — in
het wilde weg over boord zal worden gegooid. Een denken dat een
kritiek was op de warenproductie en de markt per se en
een grondige demystificatie van de verzameling aan historische
veronderstellingen van Hobbes, Locke en Smith. Het gaat hier
niet enkel om de conservatieve politiekers en academici, maar
ook om een ongelooflijk groot aantal socialisten, vooral heel
wat linkse sociaaldemocraten en Eurocommunisten die nu terug de
burgerlijke axioma’s ontdekken en die opnemen in hun sociaal
denken, axioma’s die elke wetenschappelijke of empirische grond
derven die enkel te maken hebben met geloof of zelfs bijgeloof.
De logische — en wijdverspreide — conclusie die uit deze
ommezwaai wordt getrokken is dat men ervan afstapt dat bewuste
planning mogelijk zou zijn en men aanvaardt aldus — zo niet
vereert — de markt. En dit treft het socialisme in het hart. De
grond van dit debat is niet zozeer de korte termijn kwestie van
hoe lang men zich nog zal verlaten op de warenproductie nodig
tijdens de periode onmiddellijk na de antikapitalistische
revolutie, als dan wel of het doel dat we ons stellen op lange
termijn, het socialisme zelf — een klassenloze maatschappij die
een eeuw nodig zal hebben om te worden opgebouwd — wel de moeite
waard is. Dat was de grond van de zaak die een hele reeks
denkers bezig hield, van Babeuf en Saint-Simon tot Engels en
Rosa Luxemburg. Ook heden ten dage blijft het de centrale
kwestie wanneer we Alec Nove’s Economics of Feasible
Socialism doornemen.
Dit brengt me tot een probleem waarmee elkeen
wordt geconfronteerd die een antwoord wil geven op Alec Nove of
andere pleitbezorgers van het ‘marktsocialisme’. Ze willen een
analyse maken van, en een verbetering aanbrengen, wat grondig
verkeerd gaat in de overgangseconomieën als daar zijn de
Sovjet-Unie, Oost-Europa en China, wat op zichzelf een
rechtmatige en noodzakelijke bezigheid is. We geloven niet dat
deze samenlevingen in enige mate socialistisch zijn. Noch
geloven we dat het socialisme, als beschreven door Marx, in deze
landen op de dagorde staat, in geen van deze landen is het
radicaal opheffen van wat nog rest aan marktrelaties voor het
ogenblik wenselijk of van enig praktisch nut. Maar de aanval in
het boek van Nove is bedoeld om te bewijzen dat het ‘marxistisch
socialisme’, zoals klassiek omschreven, nergens op de agenda
staat en al een utopisch ideaal was vanaf het prille begin. Met
andere woorden, Nove’s argumenten verwijzen niet enkel naar de
overgangsperiode met zijn specifieke economische problemen, maar
in de eerste plaats naar wat de echte aard van het socialisme
zou zijn. Bewijzen geselecteerd in het licht van het experiment
in de Sovjet-Unie dat met de last die het meesleept uit het
verleden, de achterlijke toestand van het land, de verwoestingen
tijdens de oorlog en het bureaucratisch wanbeheer worden
gebruikt om gewicht in de schaal te werpen tegen de
socialistische planning als dusdanig. Zouden de vragen die hij
zich stelt niet eerder moeten gaan over het feit of de
specifieke problemen van de economieën naar Sovjetmodel niet
gedeeltelijk te wijten zijn aan de omstandigheden die niet rijp
waren om het socialisme te generaliseren? Daartegenover geloof
ik dat er in de meest ontwikkelde landen tendensen bestaan die
erop wijzen dat er voldoende materiële, technische en menselijke
middelen voor handen zijn nodig voor de planning. Tegelijkertijd
zijn het deze landen die ons tonen hoe hoog de prijs is die
dient te worden betaald voor het ontbreken van zulk een
planning. Jawel, ieder realistisch programma dat krachtdadig de
massale werkloosheid wil aanpakken, de overexploitatie van
vrouwelijke arbeidskrachten en van etnische minderheden of het
enorme ecologische probleem veroorzaakt door de onverantwoorde
manier van doen van ondernemingen en regeringen, zal moeten
steunen op totaal nieuwe sociale prioriteiten. Het middel
daartoe is onvervalste socialisatie en democratische planning.
Marx zelf heeft koopwarenproductie (‘markteconomie’), eenmaal
het socialisme gevestigd, nooit van de hand gewezen, juist om
redenen van economische efficiëntie — of uit blind vertrouwen in
het proletariaat. Het zou dus verkeerd zijn om die formidabele
verzameling aan teksten overboord te gooien, de weergave van de
socialistische traditie die haar hoogtepunt vond in de werken
van Marx, juist omdat al deze werken op een slinkse manier
worden ingeroepen door de pleitbezorgers van het bureaucratisch
centralisme in de Sovjet-Unie. Zoiets is al even misplaatst als
zouden we de principes van de mensenrechten verwerpen omdat de
reactionaire kapitalisten zich ook op deze principes beroepen.
Teveel beslissingen om te nemen?
Laten we nu eens de belangrijkste bezwaren
van dichtbij bekijken die Nove opwerpt tegen wat hij als de
klassieke marxistische opvatting beschouwt van de socialistische
planning. Hij betoogt dat er waarschijnlijk om en bij de twaalf
miljoen soorten goederen en producten in omloop zijn in de USSR
en dit op ieder gegeven moment. Enkel de markt kan de rol spelen
nodig om al deze goederen op een rationele manier toe te wijzen
— het aantal beslissingen dat moet worden genomen is gewoon te
groot opdat welk soort dan ook van democratische associatie van
producenten hiervoor zou kunnen instaan.
[2] Wat moeten we aanvangen met dit
argument? Laten we eerst stellen wat er dubbelzinnig is aan dit
argument. In Nove’s cijfer vinden we een immens aantal
tussenproducten en wisselstukken terug en ook heel
gespecialiseerde instrumenten waarmee de gewone burger nooit in
aanraking komt en zich zeker nooit zal aanschaffen. Ook bevat
het cijfer een groot aantal varianten van hetzelfde
verbruiksgoed. In de westerse landen zou dit gaan van tien
verschillende soorten reinigingsmiddelen tot dertig soorten
brood. Gewone mensen kopen normaal slechts een of twee van die
varianten, nooit alle. Als we dit voor ogen houden is het
mogelijk om het probleem waarover Nove het heeft binnen zijn
perken te zien. Het is ook niet zo dat het de markt is die in de
ontwikkelde landen miljoenen soorten koopwaar ‘toewijst’ — noch
consumptie noch productiegoederen. Private verbruikers zullen
gedurende hun hele leven ten hoogste enkele duizenden
verschillende goederen kopen (en voor veel van hen is die
schatting nog overdreven). Ze hebben de tijd niet om
verschillende miljoenen soorten goederen te consumeren of om te
antwoorden op ‘marktsignalen’ voor ze een keuze maken. De
opvatting — zo geliefd bij de liberale economisten en bij Stalin
in zijn tijd — als zou er zoiets als een ‘onbegrensde behoefte
aan consumptie’ bestaan, is meer dan onnozel. Je kunt geen
onbegrensd aantal goederen consumeren want jammer genoeg is ons
verblijf op aarde onmiskenbaar beperkt!
De situatie verschilt niet grondig als het
gaat om productiegoederen (intermediaire goederen inbegrepen).
De meeste intermediaire goederen worden helemaal niet, zoals we
eerder al hebben gezien, door de markt toegewezen. Ze worden op
order besteld. Dit is voor iedereen duidelijk genoeg. Maar — en
daar is men zich minder van bewust — geldt vandaag ook hetzelfde
voor grote machines. Je gaat geen inkopen doen in een groot
warenhuis op zoek naar een waterkrachtturbine, je bestelt die
met heel precieze en heel nauwgezette specificaties. Zelfs al
gebeurt dat via publieke aanbestedingen, dan nog is dit niet
hetzelfde als ‘markt toewijzing’! Door de verschillende offertes
werden er plots geen verschillende producten vervaardigd waaruit
je een keuze zou kunnen maken. Er wordt nu één product
vervaardigd dat zonder weifelen dan ook wordt gebruikt.
Het is duidelijk dat bij zulk een procedure het marktmechanisme
helemaal niet speelt. Bij concurrerende offertes kan je de
onderscheiden productiekosten berekenen en dit voor de
verschillende productie onderdelen, en opteren voor de
goedkoopste leverancier, op voorwaarde dat aan alle
kwaliteitsnormen en technische vereisten wordt voldaan.
Aldus komen we tot een tamelijk verrassende
conclusie. Reeds vandaag, wordt in de meest ontwikkelde
kapitalistische landen de grote massa van zowel verbruiks als
productiegoederen geenszins vervaardigd als antwoord op
‘marktsignalen’ waarin ieder jaar streng zou worden geschift,
laat staan van maand tot maand. De grote hoop van wat er
dagelijks wordt geproduceerd sluit aan op bestendige
productiepatronen en bij vooraf ingestelde productietechnieken
die in grote mate of zelfs helemaal niks te maken hebben met de
markt. Hoe is dit in zijn werk gegaan? Het is precies het
resultaat van de groeiende objectieve socialisatie van de
arbeid.
Waarom zouden de problemen die opduiken bij
de toewijzing van middelen nodig voor de productie van deze
goederen en de problemen die op voorhand heel goed gekend zijn
niet door de geassocieerde producenten kunnen opgelost worden?
Hierbij zullen ze zich bedienen van computers die de ‘miljoenen
gelijke producten’ kunnen beheren waarvoor Nove zo bang is.
Natuurlijk is het juist dat de consumptiegewoontes aan
verandering onderhevig zijn. Lange termijnwijzigingen in de
technologie kunnen de dominante mix van consumptiegoederen
grondig wijzigen en evenzo de manier van produceren. Een eeuw
terug waren rijtuigen door paarden getrokken en heel hun
uitrusting standaardonderdelen in het productieproces. Vandaag
zijn ze vervangen door motorvoertuigen met alles wat hiervoor
nodig is (benzine, autostrades, onderdelen, ...) Honderd jaar
terug werd er in de huizenbouw nauwelijks cement, staal of glas,
en helemaal geen aluminium gebruikt. Heden ten dage gebruikt men
nog nauwelijks hout of bakstenen bij de bouw van de meeste
huizen.
Maar wijzigingen van dit soort, op massale
schaal, vinden enkel plaats op lange termijn. Bovendien is
het noch de markt, noch de verbruiker die in den beginne hiertoe
de aanzet geeft. Het is een of andere nieuwlichter, samen
met een geaffilieerde productie-eenheid die hem hierin volgt.
Waar waren dan die tienduizenden consumenten die ten einde raad
met de handen wringend over en weer renden terwijl ze
schreeuwden: ‘Beste Henry Ford, schenk ons een automobiel!’ of
‘Beste vrienden van Apple Corporation, a.u.b. voorzie ons van
pc’s’ Het waren zakenmensen, nieuwlichters inderdaad! Meer dan
een halve eeuw voor Schumpeter wees Marx op de noodzaak aan
constante technologische vernieuwingen en veranderingen, in
beweging gebracht door de interkapitalistische concurrentie (en
door de klassenstrijd tussen kapitaal en arbeid) die nieuwe
producten lanceerden voor de consumenten, die de nodige vraag
schiepen om zoveel mogelijk van hun waren te verkopen.
2.
Schaarste en overvloed
Het probleem zoals Nove het stelt, dat in een
ontwikkelde industriële economie de toewijzing van goederen een
heel complexe zaak zou zijn, is dus in grote mate misleidend.
Ook democratische socialistische planning zal met haar eigen
problemen geconfronteerd worden. Problemen waarvan we er enkele
nu al kunnen voorzien en andere pas op het ogenblik dat ze zich
voordoen. Maar er is geen enkele reden om te stellen dat, zoals
Nove suggereert, die technisch gezien onoverkomelijk zouden
zijn. Zijn kritiek op het concept van het socialisme zoals Marx
het stelt blijft hoe dan ook niet beperkt tot een kritiek op de
methodes voor de opbouw van een klassenloze samenleving. Hij
gaat verder en verwerpt het doel zelf. De premisse van de
overvloed waarop Marx zijn denkbeeld van het communisme heeft
gebouwd is — zo beweert Nove — een versteende utopie. Hier volgt
wat hij te zeggen heeft over dit onderwerp: ‘Laten we overvloed
definiëren als een voldoende voorraad om aan behoeften te
voldoen tegen een nul prijs, waarbij niemand onverzadigd
achterblijft (of tenminste van iets dat verzadigd kan worden).
Dit concept speelt een cruciale rol in Marx’ visie op het
socialisme/communisme. Overvloed schakelt conflicten uit
betreffende toewijzing van goederen, sinds er, per definitie,
genoeg is voor iedereen, en zo zijn er geen onderlinge keuzes
die elkaar uitsluiten... Dan is er voor verschillende groepen en
individuen geen reden meer om te wedijveren, om voor hun eigen
gebruik in bezit te nemen wat voor allen vrij toegankelijk is.
Laat me als voorbeeld geven de aanvoer van water in de Schotse
steden. Natuurlijk gebeurt het niet zonder kosten: er is arbeid
geïnvesteerd in het bouwen van reservoirs, leidingen, zuivering,
herstel, onderhoud, enz... Hoe dan ook, er is water genoeg. Het
is niet nodig om het verbruik te regelen door ‘rantsoenering
door de prijs’, het is in voldoende voorraad voor handen voor
alle doeleinden. Het is in geen enkele zin dan ook ‘vermarkt’,
noch is het onderhevig aan enige ‘marktwet’ of winstcriterium.
Er is geen wedijver om water, er zijn geen conflicten om
water... Zo andere goederen even gemakkelijk en vrijelijk
toegankelijk waren als water in Schotland dan zouden er nieuwe
menselijke gedragingen ontstaan; hebzucht zou verdwijnen,
eigendomsrechten en ook misdaden verbonden aan eigendom zouden
aldus plots verdwijnen.’ [3]
Nove’s onlogische gevolgtrekking
In deze sleutelpassage zijn er een groot
aantal niet logische conclusies terug te vinden. Nove begint met
ons te vertellen dat ‘overvloed’ zou betekenen dat er geen enkel
conflict over toewijzing van goederen meer zou voorkomen. Maar
hierbij reduceert hij dan ‘toewijzing van middelen’ tot
consumenten behoeften. Natuurlijk zou in die zin Schotland geen
‘overvloed’ aan water kennen zo er daar plots vijftig
waterkrachtcentrales operationeel zouden worden. Met andere
woorden, Nove maakt de stilzwijgende veronderstelling dat
wat in ‘overvloed’ is bepaald wordt door de geplogen
plaatselijke consumptie behoeften, en enkel door deze, als
al het andere gelijk blijft. Maar deze premisse stelt hij niet
expliciet. Zoniet zou hij zijn eerste stelling ondergraven dat
overvloed onmogelijk is en zodoende de marxistische vorm van
socialisme niet te realiseren valt.
En er schuilt nog een tweede tegenstelling in
dit argument. Enerzijds stelt Alec Nove dat de inwoners van
Schotland, om de ‘overvloed aan water’ intact te houden
verplicht zijn om arbeid te besteden aan leidingen, reservoirs,
onderhoud, enz. . En nu is arbeid ‘relatief schaars’. Diezelfde
arbeid die wordt geïnvesteerd in waterleidingen en
opslagplaatsen kan gespendeerd worden aan heel wat anders,
golfbanen, elektrische centrales of zelfs raketten. Hoe
mysterieus ook, in weerwil met het algemene feit dat ‘conflicten
over toewijzing van goederen’ onvermijdelijk zouden zijn , kan
in Schotland water ‘kosteloos’ worden verdeeld en is er
blijkbaar helemaal geen conflict omtrent de arbeid die hieraan
te pas komt. Nove, samen met ontelbare andere economisten, om
nog niet te spreken van sociologen en mensenhatende filosofen,
aanvaardt zonder enig bewijs, dat er een verband bestaat tussen
algemene schaarste aan middelen en het specifieke
patroon van menselijk gedrag. Dit is empirisch niet bewezen — om
het nog niet scherper te stellen. Het voorbeeld bewijst op zich
dat het perfect mogelijk is dat mensen zich niet hebzuchtig
gedragen ten opzichte van bepaalde goederen, onder specifieke
omstandigheden, gesteld dat aan bepaalde voorwaarden is voldaan.
Welke zijn die voorwaarden? Waarom is deze
‘verdeling naar de prijs’ dan niet nodig in het geval van het
waterverbruik door de burgers van Schotland? Raar maar waar,
Alec Nove vermeldt de voor de hand liggende reden niet eens,
hoewel hierover marxistische en liberale economen het zonder
probleem eens zijn, — en het is duidelijk dat om dezelfde reden
er geen aanzet is om het aantal krachtcentrales in de streek te
verhogen. Immers, bij alle gewone verbruikers is de
marginale elasticiteit van de vraag tot nul gedaald of is zelfs
negatief geworden. Nu het water gratis wordt verstrekt is
er ongetwijfeld een kleine verspilling , een ‘slordigheid’
opgetreden. Maar de verspilling is kleiner dan wat de ‘prijzing’
van dit goed zou hebben gekost (installatie van meters,
controlepersoneel, verzenden van rekeningen, enz.). Het loont
gewoon de moeite niet om in dergelijke omstandigheden water te
prijzen. Een stabiele, voorspelbare (tendentieel dalende) vraag,
empirisch vatbaar, is de sleutel van de zaak. De rest is er het
gevolg van.
We kunnen ons nog kunnen inbeelden dat de
toegang tot water kosteloos is en dat in een maatschappij waar
er een schaarste aan alle mogelijke goederen blijft
voortbestaan. Maar kan dan wel van toepassing zijn op andere
goederen en diensten? Zou het dan werkelijk zo zijn dat het
Schotse water het enige is waarvan de elasticiteit van de vraag
nul is geworden of zelfs is gaan dalen? Hier is het dat Marx
zijn ‘visie op het socialisme/communisme’ tot haar recht komt.
We bemerken dat het sociaal welzijn verder toeneemt, de
productiekrachten groeien, postkapitalistische mechanismen het
daglicht zien. In dergelijke omstandigheden kan het aantal
goederen en diensten met een nul elasticiteit van de vraag en
bijgevolg gratis verdeeld heel snel aangroeien — zo kan 60 tot
75 % van alle consumptiegoederen en diensten aldus verdeeld
worden. Door deze cumulatieve aangroei zal de ‘toestand van de
mens’ grondig worden gewijzigd.
Toevallig is er nog een ander petitio
principi Nove’s conclusie binnengeslopen. Hierbij lijkt hij
te willen suggereren dat ‘eigendomsrechten’ onvermijdelijk
voortspruiten uit ‘schaarste’. Inderdaad, maar opdat de
schaarste dergelijke rechten in het leven zou kunnen roepen
dienen er specifieke sociale instellingen worden geschapen die
de het toe-eigenen van de productiemiddelen mogelijk maken,
bevorderen en in stand houden. Bovendien snijden ze de massa
producenten af van de productiemiddelen evenals van de
natuurlijke bronnen die in hun levensonderhoud voorzien (land,
water, lucht). Deze instellingen worden op hun beurt gelinkt aan
specifieke sociale klassen die hun eigen belang verdedigen tegen
andere sociale klassen met andere belangen. Tot onlangs was
‘schaarste’ nog heel reëel in het Bantu dorp. Maar het heeft
helemaal geen ‘eigendomsrechten’ in het leven geroepen die voor
duizenden jaren geldig waren. Gesteld dat het Schotse volk (of
het volk van Groot-Brittannië of in de Socialistische Wereld
Federatie) democratisch zou beslissen om geen eigendomsrechten
toe te kennen aan potentiële investeerders in waterkracht
energie dan zou geen enkele economische wet plots het water dat
eigendom is van de gemeenschap, kunnen omtoveren tot water dat
privaat eigendom is geworden, enkel en alleen als het gevolg van
schaarste. Immers dan zouden de consumenten een ‘prijs moeten
betalen’ voor hun energie die duurder zou geworden zijn (er
zouden meer nutteloos materiaal en menselijke inspanningen
vereist zijn bij de productie van energie) en voor hun keuze om
kosteloos zuiver water te gebruiken.
Maar welke rechten en welke keuze zouden
ze dan nog hebben als burger en als verbruiker?
En om diezelfde redenen hebben die beweren
dat een ‘menselijk’ kenmerk als hebzucht voortspruit uit
schaarste het verkeerd voor. Een ding als algehele hebzucht
bestaat niet. Neigingen tot hebzucht zijn eerder specifiek van
aard, er is geen verband met de algemene schaarste aan goederen
of zelfs met de schaarste aan welbepaalde goederen, ze hebben
eerder betrekking op de relatieve intensiteit van specifieke
behoeften. Een Rolls Royce is een prachtige wagen, maar hij
is ook schaars. Heel wat bestuurders van wagens ( en heel zeker
de meeste autofans) zouden zich wat graag een Rolls aanschaffen.
Maar de over grote meerderheid van de bevolking heeft niks te
maken met die gekke stormloop om een Rolls in bezit te krijgen.
Ze tellen niet iedere cent en gaan niet in de mate sparen met
het oog op de aankoop van een ‘schaarse Rolls’. Ze voelen
helemaal niet die wilde drang om zulk een limousine te kopen. Ze
voelen zich helemaal niet gefrustreerd omdat ze er nooit een
zullen hebben. Zo kan ‘hebzucht’ verschralen lang voor de
‘algemene schaarste’ is verdwenen — juist zoals die is
verschraald in het geval van de watervoorzieningen in Schotland.
Het volstaat dat aan de meest intense behoeften wordt
voldaan opdat er een consumptieverzadiging zou optreden.
Dit is de stelling die dient als basis waarop Marx zijn visie op
het socialisme heeft gestoeld. Het lijkt perfect realistisch en
een visie die we ons heel goed kunnen voorstellen.
3. De
hiërarchie in de behoeften
Als antwoord op de kritiek van Nove op de
erfenis van Marx hebben we dus het concept ‘de relatieve
intensiteit van de behoefte’ ingevoerd. In de discussie die we
nu gaan voeren over socialistische planning zorgt dit principe
voor enkele belangrijke implicaties.Vandaag wordt in het Westen
die variabele intensiteit uitgedrukt in een verschillend
consumptiegedrag van de sociale groepen wat betreft ‘geprijsde’
goederen en diensten (ook voor ‘niet geprijsde’ goederen). Maar
het hoeft daarom nog niet indirect in geld te worden getaxeerd.
We kunnen het ook empirisch nagaan, we kunnen de wijzigingen
opsporen binnen de consumptiepatronen, bijvoorbeeld als het
inkomen plots is gedaald (en het is voor heel wat mensen gedaald
tijdens de huidige economische depressie). Heel wat steeds
terugkerende kenmerken komen dan duidelijk boven water. In
sommige uitgaven wordt er meer gesneden dan in andere. In iedere
belangrijke categorie die de basis vormt van wat we verbruiken
wordt er in sommige variëteiten drastisch gesnoeid (er wordt
meer varkensvlees verbruikt dan mager vlees). Uitgaven voor
gezondheidszorg kennen minder schommelingen dan uitgaven voor
toiletartikelen. Deze laatste worden meer willekeurig
aangekocht. Nu is een van de belangrijkste stappen die het
kapitalisme op het gebied van wetenschappelijke kennis vooruit
heeft gezet — en dit mag in zekere zin een compliment wezen voor
het kapitalisme — het feit dat er nu omwille van de stijging van
de levensstandaard, eerst van de middenklasse en daarna van
bredere lagen van de bevolking, er heden een grotere waaier aan
empirische, statistische gegevens voorhanden is omtrent
consumptiepatronen. En die zijn opmerkelijk gelijk over een
groot aantal landen. Dit leert ons dat er een objectieve orde
bestaat van gemeenschappelijke prioriteiten bij honderden
miljoenen mensen gespreid over meerdere tientallen jaren. Ieder
verantwoord onderzoek naar menselijke behoeften zou moeten
vertrekken vanuit deze evidente vaststelling.
Wat nu uit zulk een onderzoek blijkt is dat
er inderdaad een patroon bestaat dat de Pruisische statisticus
Engel reeds honderdvijftig jaar eerder had opgemerkt. Wanneer de
behoeften door de economische groei worden gediversifieerd komt
het tot een scherp afgelijnde hiërarchie binnen die behoeften.
Er zijn fundamentele behoeften. Er zijn behoeften die op de
tweede plaats komen. Er zijn ook luxe of marginale behoeften.
Ruwweg gesproken — en hier staan we paraat om gecorrigeerd te
worden met empirische gegevens en niet met metafysische
speculaties — plaatsen we onder de eerste categorie: voedsel en
drank zoals we die dagelijks nodig hebben, kleren, onderdak en
een minimum aan comfort, sanitair, meubilair; voorzieningen op
het gebied van gezondheidszorg en onderwijs, verzekerd transport
van en naar het werk, een minimum aan recreatie en ontspanning
nodig voor het hernieuwen van de werkkracht op een gegeven
niveau van werkritme en stress. Dit zijn de behoeften waaraan
volgens Marx moet voldaan worden wil een gemiddelde
loontrekker verder kunnen werken bij een gegeven graad aan
inspanning. Ze kunnen ingedeeld worden in een fysiologisch
minimum en een historisch — moreel supplement. Ze verschillen
naargelang tijd en ruimte. Schommelingen komen er door grondige
wijzigingen in de gemiddelde productiviteit van de arbeid.
Tevens staan ze in functie van de grote verschuivingen op de
weegschaal van de historische krachten, tussen de elkaar
bestrijdende sociale klassen. Doch op ieder gegeven moment in
ieder welbepaald land bestaan er ook nog objectieve gegevens —
die dan ook klaar en duidelijk leven in het bewustzijn van de
grote meerderheid van de bevolking. Ze kunnen niet zomaar worden
gewijzigd (ook niet door het optreden van ‘marktkrachten’)
zonder dat er scherp ingegrepen wordt in de sociale en
economische structuur.
Onder de tweede categorie van goederen en
diensten zullen we meer verfijnd voedsel, drank, kleren en
huishoudapparaten onderbrengen (de buitengewoon dure niet
inbegrepen), de meer ontwikkelde ‘culturele’ en ‘vrije tijd’
goederen en diensten evenals private motorvoertuigen (in
onderscheid met het openbaar vervoer). Alle andere
consumptiegoederen en diensten vinden we terug onder de
categorie luxe goederen. Natuurlijk is het moeilijk om een grens
te trekken tussen deze categorieën. Nog het gemakkelijkst kan de
eerste worden afgebakend. Immers, de graduele overgang van
behoeften (en van goederen en diensten die aan deze behoeften
voldoen) van de tweede naar de eerste categorie staan in functie
van de economische groei en de sociale vooruitgang (vooral als
resultaat van de proletarische klassenstrijd). Zo is er het
betaald verlof voor iedereen, recent verworven door de werkende
klassen, daterend van de grote fabrieksbezettingen van 1936-37
dat later over heel de geïndustrialiseerde wereld verspreid
raakte. Het onderscheid tussen de derde en tweede categorie is
meer een zaak van socioculturele voorkeur dan een goed
waarneembaar massaverschijnsel.
Hoewel het goed is om op al deze
afzonderlijke punten de aandacht te vestigen toch blijkt het
algemene patroon in zijn geheel tamelijk duidelijk. De
hiërarchie in de behoeften heeft zowel een fysiologische als een
sociaal historische basis en is noch arbitrair noch subjectief.
Je vindt het op alle continenten, onder de meest uiteenlopende
omstandigheden en toch is het niet overal tegelijkertijd omwille
van de ongelijke en gecombineerde ontwikkeling van de
economische groei en sociale vooruitgang. Deze hiërarchie is
zeker niet het gevolg van een dictaat opgelegd door
marktwetten, despotische bureaucraten of verlichte deskundigen.
Het komt tot uiting doorheen het spontane of halfspontane gezag
van de verbruikers zelf. Het enige ‘despotische’ dat hierbij van
pas komt is het despotisme van de overgrote meerderheid.
‘Excentrieke’ minderheden — die meestal niet zo groot zijn in
aantal — zullen nooit de toon aangeven: geheelonthouders staan
tegenover verbruikers van alcoholische dranken, rokers tegenover
niet-rokers, vegetariërs tegenover vleeseters, er zijn mensen
die weigeren naar de TV te kijken, of nooit een dagblad of een
boek willen of kunnen lezen, anderen weigeren een geneesheer te
zien of gaan uit principe niet naar de kliniek.
Niettemin, stellende dat een heel hoog aantal
mensen tot die excentriekelingen kan gerekend worden, dan nog
zal de wet van de gemiddelden deze uitzonderingen uitstoten en
doorheen tijd en ruimte een klaar patroon scheppen dat neigt
naar een definitieve hiërarchie in de behoeften, dit onder druk
van de overweldigende meerderheid van de verbruikers.
Aan deze hiërarchie is een nog belangrijker
aspect verbonden. Telkens de economie een periode van groei kent
neigt de elasticiteit van de vraag niet enkel naar nul of lager,
doch drijft ook artikel per artikel de top van de
prioriteitenlijst naar beneden. En het doet dit bij meerdere
categorieën aan behoeften. Per capita is de consumptie
van de voornaamste voedingswaren (brood, aardappelen, rijst,...)
in de rijkste geïndustrialiseerde landen onomkeerbaar aan het
dalen zowel in absolute materiële hoeveelheden als in
percentages van nationale bestedingen uitgedrukt in geld. Dit
geldt eveneens voor het verbruik van inlands fruit en groenten.
Tenslotte uitgedrukt in geld ook voor het gewone ondergoed en
sokken evenals voor elementaire kleding. De statistieken tonen
aan dat, ondanks de stijgende differentiatie in smaken en
modellen (veel soorten brood en taart, nog veel meer soorten
voedingsproducten en kleren), de totale consumptie aan
voedingswaren, kleren en schoeisel begint verzadigd te raken en
zelfs daalt gemeten in termen van calorieën, vierkante meter
stof en paren schoenen.
Consumptiepatronen
Deze realiteit weerlegt als dusdanig volledig
de stelling van de burgerij en de stalinisten als zou bij de
gewone mensen de groei van hun behoeften geen grenzen kennen.
Niets is minder waar en dit zien we klaar en duidelijk wanneer
we het huidige consumptiegedrag meten. Verzadiging van de
basisbehoeften is in het Westen een trend die kan geverifieerd
worden, niet enkel omdat de intensiteit waarmee aan de behoeften
wordt voldaan in dalende lijn gaat eenmaal een bepaalde drempel
overschreden, maar ook omdat er een wijziging in de motivatie is
opgetreden. Rationele consumptiepatronen komen in de plaats
van de zogenaamde instinctieve verlangens om meer en meer te
consumeren. Wat ‘rationeel’ is wordt niet opgelegd (kan
niet worden opgelegd) door de krachten van de markt of door
bureaucratische planners of alwetende deskundigen. De
verbruikers zelf worden meer en meer volwassen en wanneer mensen
schiften in wat voor hen belangrijk is, wordt zelfbelang een
zelfbewustzijn.
Het voedselverbruik is een sprekend voorbeeld
van zulk een ontwikkeling. Sinds onheuglijke tijden balanceerde
de mens op de rand van de hongersnood of zelfs hongerdood. Ook
nog deze eeuw leefde de overgrote meerderheid van de mensen op
onze planeet in zulk een benarde situatie. Onder dergelijke
omstandigheden is het heel gewoon dat menselijke wezens door
eten geobsedeerd zijn. Toen het Europese vasteland gedurende
Wereldoorlog II vijf jaar een acuut voedseltekort had gekend,
was dit voldoende opdat er na 1945 (in sommige landen nog heel
wat later), toen ‘onbegrensde voedselconsumptie weer mogelijk
werd, een ware epidemie van vraatzucht uitbrak. Maar hoelang
heeft dit boemelen geduurd? Minder dan twintig jaar (precies één
generatie) er was voedsel in overvloed en er kwamen nieuwe
prioriteiten die zorgden voor een ingrijpende schifting. Eten
werd minder de regel dan niet eten. Gezond leven werd
belangrijker dan zwaarlijvigheid. Deze verandering van houding
was er niet gekomen door nieuwe door dokters of
gezondheidsindustrie ‘opgelegde’ consumptiepatronen. Het was de
drang naar zelfbehoud die primeerde. Lang voor de
gezondheidsindustrie het daglicht zag had er een gelijkaardige
wijziging in de opvattingen plaatsgevonden en dit onder de
rijken die voor zichzelf het socialisme hadden gerealiseerd! Er
moet zich een ware gastronomische omwenteling hebben voorgedaan
als we het verschil zien tussen de modderdikke Engelse en Franse
opperklasse anno domini 1850, en de slanke Amerikaanse
miljonairs een eeuw later. Vandaag is het zo dat de mensen in
het Westen het genoegen kunnen smaken van heel gediversifieerde
maaltijden, en koken is in toenemende mate een
vrijetijdsbesteding geworden. Maar toch trachten we de opname
van al teveel calorieën in te perken daar we eerder twintig jaar
langer willen leven in plaats van vroegtijdig te sterven aan
overvoeding of aderverkalking.
Ook het consumptiepatroon van de zieke — of
chronisch zieke — vertoont dezelfde kenmerken. Dat er niemand te
vinden is om zijn ledematen of organen te laten amputeren enkel
en alleen omdat dit kosteloos gebeurt, dat spreekt voor zich.
Toch nam na de oorlog het verbruik van gepatenteerde medicijnen
sterk toe — en na het invoeren van het NHS in Groot-Brittannië
de gebitten en brillen — maar dit gebeurde niet enkel en zelfs
niet in de eerste plaats onder druk van onverantwoorde
advertenties geplaatst door de farmaceutische industrie. Het was
eerder een inhaalbeweging van niet ingeloste basisbehoeften. En
toen eenmaal deze achterstand op medisch gebied was weggewerkt
en een zekere saturatiedrempel was bereikt volstonden enkele
zorgvuldig gevoerde en doortastende educatieve campagnes om aan
te tonen welke de ziektegevolgen waren van overconsumptie aan
medicamenten. De consumptie van geneesmiddelen vertoont nu zelfs
de neiging om in evenwicht te komen, om zelfs eventueel te dalen
(rijkere groepen vertonen reeds dit patroon). We zijn niet
overdreven optimistisch als we zien hoe een educatieve campagne,
publiek en systematisch gevoerd over hoe schadelijk roken wel
is, heeft geleid tot de definitieve daling van het verbruik van
sigaretten, en dit in weerwil met de inspanningen van de
tabaksindustrie.
Uit deze overwegingen kunnen we twee
conclusies trekken. Ten eerste, wanneer ‘schaarste’ in
toenemende mate wordt herleid tot minder essentiële goederen en
diensten, dan is het heel goed mogelijk om de rol van het geld
in de hele economie in te perken. Dit zal gebeuren op het
ogenblik dat de niet geprijsde goederen en diensten talrijker
geworden zijn dan de verkochte goederen en diensten. Alleen al
het vermoeden is absurd dat verbruikers enkel indirect hun
behoeften bepalen, door het geld dat ze hebben verdiend toe te
wijzen aan verschillende goederen en diensten. Waarom zouden
individuele personen de omweg maken via het geld om te ontdekken
wat ze nodig hebben? In werkelijkheid gaat het duidelijk
andersom. Zij willen een zekere hoeveelheid voedsel, kleding,
vrijetijdsartikelen met een bijzondere voorkeur voor dat wat hen
het meest bevalt en dan zeggen ze tot zichzelf: ‘Ik beschik over
zoveel om in die behoeften te voorzien, wat betekent dat ik niet
alles kan kopen, dus moet ik mijn keuze maken’. Het is niet zo
dat ze eerst maken dat ze geld hebben, dan hun ronde doen en
zeggen: ‘Dank zij het baar geld in mijn zak en het winkelraam
tegenover mij kom ik tot het besef dat ik honger heb!’ De
eenvoudigste — en ook de meest democratische — manier om
materiële middelen in te stellen op sociale behoeften is niet
het geld als tussenpersoon te laten optreden maar door te
achterhalen wat mensen nodig hebben, enkel en alleen door hen te
vragen wat hun behoeften zijn.
Natuurlijk is het zo dat er vandaag in de
ontwikkelde kapitalistische landen die morgen een socialistische
gemenebest zouden kunnen vormen, miljoenen menselijke wezens
leven die van elkaar verschillen, met hun eigen individuele
smaak en voorkeur. Tijdens de overgangsperiode naar het
socialisme zal alle gestandaardiseerde productie die door het
kapitalisme werd ingevoerd langzaam teruggeschroefd worden. Op
een zeker punt van behoeftebevrediging — of verzadiging —
gekomen zal men overgaan van passieve naar actieve consumptie.
De behoeften worden individueel, er zal meer vindingrijpheid
vereist zijn om hieraan te voldoen. Grof geschetst zullen de
nieuwe behoeften in twee groepen uiteenvallen.
Eerst krijg je die behoeften, in het leven geroepen door
avontuurlijke en vindingrijpe minderheden, enthousiast om te
experimenteren met nieuwe producten en diensten. Maar
massaproductie van nieuwe goederen zal niet automatisch het
gevolg zijn van nieuwe uitvindingen. Hiervoor dient een
meerderheid van de bevolking bewust een keuze te maken. Twintig
procent van de bevolking zal het recht niet hebben om nieuwe
goederen aan alle burgers op te dringen. Bovendien zou dit de
werkdruk kunnen opdrijven om zo de productie te garanderen. Het
kan ook dat een meerderheid opteert voor een heel nieuwe scala
aan goederen en diensten. Dan krijgen we een fundamentele
herziening van de algemene planning om tegemoet te komen aan
deze nieuwe behoeften. Tijdens de twintigste eeuw kwamen binnen
het kapitalisme zulke consumenten revoltes relatief zelden voor.
We hadden er drie die van groot belang waren — de auto, de
elektrische huishoudtoestellen en de plastiek goederen — die het
leven van honderden miljoenen mensen radicaal hebben gewijzigd.
Onder het socialisme nu zal een dergelijke omschakeling niet
brutaal en in het wilde weg gebeuren, maar rationeel en op een
humane manier. Voor het eerst in de geschiedenis in opdracht en
onder controle van hen die ermee te maken krijgen.
Zo wordt de objectieve basis gelegd voor het
ineenschrompelen van de koopwarenproductie en geldeconomie.
Tevens zal de intensiteit van de sociale conflicten afnemen,
tenminste zo er instellingen bestaan die instaan voor de
basisbehoeften van elkeen, wanneer het vanzelfsprekend,
gebruikelijk wordt, een dagelijkse ervaring, dat aan de
basisbehoeften van elkeen wordt voldaan. Dit zou dan de
subjectieve basis scheppen voor het ineenschrompelen van de
markt en geldeconomie. Het sociale gevecht nu kan enorm
gewelddadig en bitter zijn wanneer voedsel, grond, arbeid,
elementaire opvoeding en gezondheidszorg, fundamentele
mensenrechten en vrijheden op het spel staan. We kunnen echter
geen enkel voorbeeld aanhalen van miljonairs die elkaar zo nu en
dan hebben uitgeroeid in een twist over de toegang tot de
exclusieve stranden van de Bahama’s of dat er een wereldoorlog
zou zijn uitgebroken met als inzet de Old Masters of zelfs een
zitje in de Chicago Exchange (hoeveel geld men hierbij ook moge
inschieten). Om de conflicten bij te passen voor de toegang tot
deze ‘schaarse producten’ krijgen we occasioneel politieke
intriges, corruptie op grote schaal, zelfs moord. Maar zulk een
verwikkeling vervalt in het niets tegenover de gruwelijke
hongersnoden die Ierland teisterden, de Grote Depressie of het
Indische kastensysteem. Indien conflicten veroorzaakt worden
door hongersnood, werkloosheid en discriminatie zouden
verdwijnen dan krijgen we een heel andere wereld — met andere
gedragspatronen en een andere mentaliteit. Zo ‘hebzucht’ beperkt
bleef tot luxe goederen en wedijver omtrent Cubaanse sigaren,
dan zou die hebzucht kwalitatief anders zijn. We mogen zonder
aarzelen stellen dat deze wereld dan beter zou zijn voor 99
procent van de bewoners.
Tirannie over de behoeften?
Niettemin zijn er mensen die deze conclusies
in vraag stellen. Op het ogenblik dat we het begrip ‘hiërarchie
in de sociale behoeften’ hanteerden werd men heel wantrouwig,
zeker na het experiment met de bureaucratisch gecentraliseerde —
bureaucratisch beheerde of slecht bestuurde — economieën. Immers
met welk recht dan, in naam van welk gezag, en met welke
onmenselijke gevolgen kunnen dergelijke prioriteiten opgelegd
worden aan reëel levende wezens? Ligt hier dan niet ‘de weg naar
de slavernij’?
Dat is een argument dat socialisten heel
ernstig moeten nemen. Socialisten zijn hoe dan ook meer begaan
met de emancipatie van de mens — dit betekent met de vrijheid —
dan aanhangers van om het even welke andere filosofische of
politieke strekking ook. Maar dit moet scrupuleus gebeuren en
met heel veel zorg. Ferenc Feher hekelt in Dictatorship over
Needs, een boek aanbevolen door Nove, ronduit de heersers
in de USSR, China en Oost Europa, dat ze zouden grossieren in
tirannie over de behoeften van hun bevolking. Dit kan tellen.
Maar het blijft partieel en is ergens tegenstrijdig. De bron van
deze contradictie ligt in een concept dat keer op keer
terugkeert, niet enkel in het werk van Ferenc Feher en Agnes
Heller maar ook bij Ota Sik, Branko Horvath, Wlodzimierz Brus en
andere pleitbezorgers van het ‘marktsocialisme’.
[4] Niet toevallig vinden we die
notie ook terug in de geschriften van meer theoretisch
getrainde, intellectueel consistente liberalen, om maar niet te
spreken van de klassieke liberalen als Mozes, von Hayek en
Friedman. Vooral bij deze theoretici, om het even hoe ze elders
— in grote mate — van mening verschillen, blijft schaarste aan
middelen de sokkel waarop de theorie van de economie (elke
theorie van de economie) moet steunen. Maar schaarste aan
middelen betekent automatisch dat niet aan alle
individuele behoeften kan worden voldaan. Ziehier de
stilzwijgende premisse achter de formule ‘sociaal erkende
behoeften’: individuele behoeften worden niet automatisch
erkend binnen de samenleving. Enkel voor een deel ervan.
Een onverbeterlijke individualist zou dan volgende conclusie
trekken: de formule ‘sociaal erkende behoeften’ stelt hoe
dan ook de tirannie in, een tirannie van de maatschappij over de
behoeften van het individu. En dat zou waar zijn zowel in
een markteconomie als in een geplande economie. De tirannie is
dus onvermijdelijk. De enige vraag die blijft is, welke vorm zal
die aannemen en welke zijn de socio-politieke gevolgen?
Vormen en gevolgen
Voor liberalen en marktsocialisten is het
zonneklaar, de heerschappij van de markt — rantsoenering door de
portefeuille — is minder pijnlijk voor het individu, en richt
minder schade aan op het gebied van de persoonlijke vrijheid dan
het despotisme van het plan — of rantsoenering tout court.
Als men bijvoorbeeld kijkt naar wat in het Noordelijk halfrond
is gebeurd, en wel in twee extreme, heel specifieke en
uitzonderlijke gevallen, — in de welvaartstaat Zweden hadden we
rantsoenering door verschil in loonclassificatie en in het
Rusland onder Stalin een rantsoenering door het Gosplan — dan
zou dat wel eens geloofwaardig kunnen lijken. Maar zulke
extremen zijn in de geschiedenis meer uitzondering dan regel.
Want, laten we eens de schade opnemen die doorheen de
geschiedenis werd aangericht door de kapitalistische
rantsoenering met haar marktverhoudingen en verschillen aan
inkomens, en met massale armoede en extreme inkomensongelijkheid
(de schade in de hele kapitalistische wereld gedurende de
voorbije 150 — 200 jaar) dan is de conclusie minder zonneklaar.
Hoe minder door het dagelijkse inkomen de
basisbehoeften worden gedekt des te meer staan de mensen
onverschillig tegenover de vraag welke dan wel de specifieke
reden mag zijn voor dit tekort. Nieuwsagentschappen berichtten
onlangs over een katholieke priester in Santiago die verklaard
had dat na de laatste devaluatie van de Chileense peso de armen
van de stad (meer dan vijftig procent van de bevolking) met
hun inkomen zelfs geen brood meer konden kopen. Friedman en
zijn Chicago Boys zouden het hard te verduren krijgen wanneer ze
zouden proberen deze mensen te overtuigen van het feit dat zij
‘vrijer’ zijn dan de burgers in Oost-Duitsland. Deze lijden
immers niet onder een gebrek aan het allernoodzakelijkste
voedsel, er moge nog een tirannie zijn over al de rest, behalve
over de basisbehoeften. Afrika vandaag is een ander voorbeeld.
Toen de honger de Sahel teisterde was er niemand die de
voedselverdeling veroordeelde omdat de hongerlijders die kregen
in de vorm van rantsoenen. Zou deze ‘dictatoriale’ toewijzing
‘slaven’ van hen maken — en door dat voedsel aan hen te verkopen
zouden het dan plots ‘vrije’ mensen worden? Als er in Bangladesh
een ernstige epidemie uitbreekt en medicijnen in natura worden
verdeeld, moeten we dat dan meer verfoeien dan zo die medicijnen
via de markt waren verworven? De realiteit leert ons dat alles
rationeler verloopt als aan de basisbehoeften wordt voldaan,
niet op een indirecte manier, door toewijzing via geld of via de
markt, maar door directe verdeling — of herverdeling — van alle
goederen.
Geld en marktverhoudingen integendeel kunnen
we zien als instrumenten die aan de consument een grotere
vrijheid geven indien de basisbehoeften reeds zijn bevredigd.
Want vrijheid van de consument veronderstelt dat de consument
een keuze kan maken. Geconfronteerd echter met de werkelijke
basisbehoeften heeft de verbruiker geen keuze. Normaal kies je
niet tussen een brood en een zitje in een vliegtuig, tussen
basiseducatie en een tweede TV toestel, tussen gezondheidszorg
en een Perzisch tapijt. Geld als middel om aan de verbruiker een
zekere vrijheid te geven werkt pas efficiënt wanneer het gaat om
zaken die relatief overtollig zijn — gegeven een hoge graad van
gelijkheid van inkomen. Als middel om de sociale toewijzing van
goederen in een bepaalde richting te sturen is geld zonder meer
onrechtvaardig en ondoeltreffend.
Natuurlijk, wanneer de samenleving op een
democratische manier beslist om voorrang te geven aan de
bevrediging van de basisbehoeften dan worden automatisch de
middelen kleiner beschikbaar voor de bevrediging van
ondergeschikte of luxe goederen. En nu wordt het duidelijk welke
de intrinsieke waarde is van een pleidooi voor het socialisme.
Wat is dan rechtvaardiger, de basisbehoeften van miljoenen
mensen opofferen, dan wel de ondergeschikte behoeften van enkele
tienduizenden? We stellen die vraag niet omdat we de meer
gesofistikeerde behoeften, er gekomen door de vooruitgang van de
industriële beschaving, willen afschaffen. Het socialisme wil
een graduele bevrediging van meer en meer behoeften, wil zich
niet beperken tot enkel basisbehoeften. Marx is nooit een
voorstander geweest van soberheid of ascetisme. Integendeel, het
concept van de zich volledig ontplooiende persoonlijkheid maakt
de kern uit van de communistische visie en dit impliceert een
grote verscheidenheid aan behoeften en hun bevrediging, en het
zal de behoeften zeker niet beperken tot elementaire voeding en
huisvesting. Het verschrompelen van markt en geldrelaties, zoals
Marx vooropstelt, zal als gevolg hebben dat er een stapsgewijze
uitbreiding komt van de ex ante toewijzing van de
middelen voor het bevredigen van de behoeften en dit van een
steeds groter aantal goederen en diensten in een bredere en niet
kleinere variëteit dan wat nu reeds bestaat onder het
kapitalisme.
4. De
dwingelandij over de producenten
Tot nu toe hebben we Alec Nove — en andere
critici van het socialisme van Marx — besproken daar waar ze het
hebben over vraagstukken op het gebied van de consumptie. Maar
dat blijft natuurlijk een eenzijdige benadering. De doorsnee
burger in een ontwikkeld industrieland is niet enkel en zeker
niet in de eerste plaats — en dit voor het grootste deel van
zijn volwassen leven — een verbruiker. Eerst en vooral is hij
een producent. Gemiddeld spendeert hij negen tot tien uur per
dag, vijf dagen per week, aan zijn werk en de verplaatsing van
en naar zijn werk. Zo de meeste mensen acht tot negen uren
slapen blijft er nog zes uur over voor consumptie, ontspanning,
rust, sociale relaties, sociale contacten.
Hier dient er zich een dubbele restrictie aan
waarmee de kampioenen van de ‘vrijheid van de verbruiker’
nauwelijks rekening hebben gehouden: te groter het aantal
behoeften waaraan moet worden voldaan, binnen een welomlijnde
groep mensen, des te groter wordt de inspanning die je vraagt
aan de producenten en dit met een gegeven niveau aan technologie
en organisatie van het arbeidsproces. Wanneer de beslissingen
omtrent de werkdruk niet bewust en democratisch door alle
producenten worden genomen dan zullen die op een
dictatoriale manier aan hen opgelegd worden — evenzeer
door Stalins onmenselijke arbeidswetgeving als door de
meedogenloze wetten van de arbeidsmarkt, dit laatste met heden
ten dage miljoenen werklozen tot gevolg. Echter niet iedere
pleitbezorger voor een meer rechtvaardige en een humanere
samenleving betoont evenveel afschuw voor deze tirannie als voor
de tirannie over de behoeften van de verbruiker. Het systeem van
‘beloning en bestraffing’ door de markt, heden ten dage zo
geprezen door zoveel linksen, is niets anders dan een slecht
vermomde vorm van despotisme over de producenten, hun tijd en
inspanningen, en bijgevolg over hun leven als dusdanig.
Een dergelijk systeem van beloning en
bestraffing impliceert niet enkel hogere en lagere inkomens,
‘betere’ of ‘slechtere’ jobs, het veronderstelt ook dat er
periodiek tijdelijke ontslagen vallen, de ellende van de
langdurige werkloosheid (de morele ellende inbegrepen van het
zich nutteloos voelen als menselijk wezen), de productie die
steeds verder opgedreven wordt, slaaf van de chronometer en de
assemblagelijn, de autoritaire discipline van de
productieploegen, gevaren voor het zenuwstelsel en de gezondheid
als dusdanig, het menselijk wezen dat louter een aanhangsel
wordt van machines en computers.
Is het dan zo evident dat miljoenen mensen
onder zulk een dwang moeten leven en dit enkel om aan 50 % van
hun leeftijdsgenoten of zelfs aan slechts 20 % van hen, 10 %
meer ‘consumptiebevrediging’ te verschaffen? Maar dit is het
juist waartoe de markteconomie hen dwingt indien ze
niet alles willen prijsgeven, of niet langer zouden kunnen
instaan voor hun gezin en voor henzelf! Is dit de prijs die moet
worden betaald van de fundamentele vervreemding van het
productieproces? Het minste wat we hierop kunnen antwoorden is
dat het zo is. Ware het niet beter om de Betamix te vergeten, de
tweede wagen (zelfs misschien de eerste als er aangepast
openbaar vervoer ter beschikking stond), het elektrisch
vleesmes, en om tien uren per week minder te werken, met minder
stress — zou de bevrediging van de basisbehoeften in gevaar
komen door zulk een reductie? Wie weet wat de producenten zouden
beslissen als ze werkelijk vrij zouden zijn om een keuze te
maken — dit betekent echter dat het alternatief niet mag zijn
dat de middelen om te voldoen aan de basisbehoeften kleiner
zouden worden en dat de onzekerheid catastrofaal zou toenemen.
In iedere markteconomie — iedere vorm van
markteconomie, hoe ‘gemengd’ die ook moge zijn,
‘marktsocialisme’ inbegrepen — kunnen de producenten niet
vrijelijk beslissen. De beslissingen worden achter hun rug
genomen en opgelegd — door werkgevers ofwel door ‘objectieve
wetten’ waarover ze geen enkele controle hebben. Maar deze
dwingelandij hoeft niet fataal te zijn. Hier heeft de zogezegde
keizer echt geen kleren aan. Er staat geen enkele dwingende
reden in de weg opdat de producenten van een vrije samenleving
zouden zeggen: ‘We zijn met een miljoen. We werken twintig uren
per week, we presteren twintig miljoen uren, bedienen een
gegeven park aan machines, we beschikken over een georganiseerde
manier van werken, dus is het in dit stadium mogelijk om de
basisbehoeften te bevredigen en ook in een afzienbare toekomst,
niet meer en niet minder! We kunnen onze technologie
rationaliseren evenals de manier waarop het werk georganiseerd
is en zo proberen we de komende twintig jaar de arbeidstijd
terug te brengen tot zestien uur per week. Dit is voor
ons de topprioriteit. Er blijven inderdaad de bijkomende
behoeften maar we zijn niet bereid om heden meer dan vijf uur
per week en binnen twintig jaar vier uur per week arbeid te
verrichten om aan deze bijkomende behoeften te voldoen. Dus
leggen we een wettelijke werkweek vast van, heden
vijfentwintig uur en een — die stapsgewijs zal ingevoerd worden
gedurende de komende jaren — van twintig uur, zelfs als dit
betekent dat we aan sommige behoeften niet kunnen voldoen!’ Maar
in naam van welk principe als ‘eerlijk en open’, welke
‘rechtvaardigheid’, ‘democratie’ of ‘humaniteit’ werden de
soevereine rechten om te beslissen hoeveel tijd en werkkracht er
kan worden besteed aan het voldoen van de behoeften, uit de
handen gerukt van de producenten zelf?
5.
Objectief informele coöperatie
Nergens brengt Nove dit probleem direct ter
sprake. Maar ongetwijfeld zou hij antwoorden dat zijn boek een
stilzwijgend antwoord geeft. In The Economics of Feasible
Socialism betoogt hij dat de markt inderdaad zijn nadelen
heeft, maar het enige alternatief dat overblijft, als kracht die
de economie kan organiseren, is dan deze machtige en
gecentraliseerde bureaucratie. Dit is de leidraad in zijn werk.
Doch een dogmatische stelling die niet bewezen is. Inderdaad,
men kan empirisch aantonen dat dit zelfs in toenemende mate
onjuist aan het worden is, reeds vandaag, zowel in het Westen
als in het Oosten, en nog voor er ook maar een vorm van
marxistisch socialisme werd verwezenlijkt. Wat Nove hierbij over
het hoofd heeft gezien is de groeiende tegenstelling tussen de
objectieve socialisatie van de arbeid en de voortschrijdende
fragmentatie van de beslissingen die minder en minder in de hand
kan gehouden worden, noch door de markt, noch door de planners
van een gecentraliseerde bureaucratie. Wat verhindert dat deze
plompe en irrationele systemen op de klippen lopen is het feit
dat ze worden bijgesprongen door miljoenen dagelijkse
handelingen van objectieve informele coöperatie.
Wat bedoelen we hiermee? Willen we begrijpen
waar het om gaat dan moeten we een duidelijk onderscheid maken.
Geldrelaties zijn niet gewoon identiek aan marktrelaties; het
kunnen zowel half markt als pseudo marktrelaties zijn. Dan gaan
er achter hetzelfde monetair systeem heel verschillende
realiteiten schuil. Nu, de markteconomie is een economie die
geleid wordt door prijsschommelingen. De ‘economische
agenten’ of het nu verbruikers zijn of firma’s reageren op
signalen van de markt. Indien zulks achterwege blijft kan
je nooit met zekerheid stellen dat het economisch signaal
relevant is (zoniet is het een axioma dat geen enkel bewijs
vereist m.a.w. een geopenbaard dogma). Maar wat leren ons
hieromtrent de studies van het huidige consumentengedrag in de
geavanceerde kapitalistische landen, de arbeidersklasse
inbegrepen? Ze tonen dat de meest gangbare goederen gekocht
worden in winkels waar men de gewoonte heeft te komen, dat geldt
eveneens voor diensten, en dit los van de prijsschommelingen.
Het ware niet overdreven als we stellen dat dit zo is voor 80 %
van de doorsnee consument.
Geen enkele normale prijsschommeling zal een
gewone klant plots doen veranderen van bakker, kruidenier, bus
of metro, van kapper, grootwarenhuis of kledingzaak, zal de
school van zijn kinderen of hospitaal links laten liggen. De
gemiddelde mens rent niet heen en weer van de ene fruithandel
naar de andere om te zien waar een kilo appelen 5 % goedkoper
is. Hun tijd (en in vele gevallen ook de gewoonte, voor
een praatje met een vertrouwde verkoper of met een andere klant)
is belangrijker dan de marginale prijsverschillen. Het
is enkel wanneer er zich economische aardschokken voordoen (de
olieprijzen die 300 % de hoogte ingaan of het inkomen dat met 30
% vermindert als gevolg van werkloosheid) dat de
consumptiepatronen antwoorden op orthodoxe marktsignalen — en
dit geldt nog niet voor alle goederen en diensten. Het dagelijks
leven leert ons hoe niet markt gerichte reacties de
marktgerichte hebben overvleugeld. Zelfs in de arbeidersbuurten
wordt een goedkope aanvoer van appels met achterdocht bekeken
(‘minder kwaliteit’ een ‘reclame stunt’) en verkoopt men er niet
meer, of zelfs minder, dan het fruit dat iets duurder geprijsd
is. Een relatief matige prijsstijging, te zeggen 10 %, voor een
vakantiepakket zal eerder het enthousiasme voor de
vakantiebestemming in de hand werken dan temperen zolang als
tewerkstelling en inkomen ongewijzigd blijven.
Bij dergelijke economische verhoudingen gaat
het in geen enkel geval om echte markteconomie en ook niet om
bureaucratisch gecentraliseerde planning. Het zijn eerder
elementen van vormen van spontane coöperatie. Meestal blijven ze
jarenlang stabiel, zoniet tientallen jaren. Natuurlijk kunnen ze
door een individu of door het huisgezin gewijzigd worden — dit
gebeurt regelmatig — maar dan niet door dwang van buiten uit of
opgelegd door een grote economische aardschok. Hetzelfde geldt
voor roerende goederen bij heel wat transacties tussen firma’s
onderling. Een grote onderneming voert geen verwoede zoektocht
naar een veelvoud aan leveranciers om met 5 % te besparen in de
kostprijs van de materialen. Maar dit op voorwaarde dat het erop
kan rekenen dat de vertrouwde leverancier de gewone
leveringsperiode in acht neemt en dat een redelijke kwaliteit
van de goederen wordt gewaarborgd. Hiervoor staat ervaring
garant. Dit alles zal meer wegen dan een klein prijsverschil. Op
die manier wordt er heden ten dage in de kapitalistische — en
‘socialistische’ — landen aan zaken gedaan. Men steunt op
gewoonte, routine en een samenwerking die men als
vanzelfsprekend aanvaardt, het feit dat men elkaar kent en weet
wat de resultaten zullen zijn.
Een bezwaar
Maar er kan opgemerkt worden: waar deze
miljoenen handelingen gebaseerd op vrijwillige coöperatie, niet
geleid zijn door marktsignalen of bureaucratische richtlijnen,
worden ze niettemin geschraagd en mogelijk gemaakt door krachten
die sterk neigen tot economische centralisatie. Die krachten
kunnen marktgericht zijn of uitgaan van de planning. Dagelijkse
samenwerking regelt enkel relatief kleine gedecentraliseerde
handelingen, geen handelingen op grote schaal. Dit bezwaar bevat
een element van waarheid, maar is van minder belang dan op het
eerste zicht zou lijken. De essentie ervan berust op deze
tegenstelling. Laten we een voorbeeld nemen. We hebben miljoenen
klanten die dagelijks naar de kleine winkeltjes of supermarkten
trekken en er hun melk gaan kopen. Zij letten niet op kleine
prijsschommelingen zo die tenminste over een langere periode
gespreid zijn. Ze loeren niet met arendsogen om te zien waar ze
zo goedkoop mogelijk bediend worden. Nu hebben we anderzijds
Nestlé en Carnation die door de markt gedwongen worden
om wel met arendsogen te spieden hoe hoog de productiekosten
zijn en welke winst de melk oplevert op straffe van bankroet. Is
het dan niet de markt die deze mammoet firma’s verplicht om
scherp toe te zien — of is het de markt niet?
Ook bij Nestlé verloopt de distributie naar
de duizenden winkels routinematig; ook de afzet van
gecondenseerde melk gebeurt automatisch en is eveneens op
routine gebaseerd. In feite heeft de markt hier nauwelijks
economisch relevante invloed en sinds Nestlé een monopolie
geworden is kan het zijn verkoopprijzen opleggen aan de hand van
de gemiddelde productiekosten plus een op voorhand vastgelegde
winstmarge. Mensen hebben melk hoe dan ook nodig en consumeren
het in kleinere of grotere hoeveelheden, zodoende zijn de enige
factoren die hier van belang zijn: welk deel van het nationaal
inkomen (of van de nationale uitgaven) zal besteed worden aan
het verbruik van melk en welk deel van de productiemiddelen zal
besteed worden aan het produceren en verdelen van melk onder
optimale hygiënische omstandigheden die beantwoorden aan de
voorschriften van de voedingsleer.
Een nog treffender voorbeeld is de energie
productie. Een nationaal hoogspanningsnet — en heel zeker een
internationaal hoogspanningsnet binnen de EEG samen met enkele
aangrenzende landen — heeft geen marktkrachten of
centraliserende bureaucratie nodig om soepel te functioneren. De
marginale elasticiteit van de vraag naar elektriciteit kan
redelijk nauwkeurig worden berekend op basis van statistische
reeksen. Het maximum aan elektriciteitsvermogen op verschillende
tijdstippen van het jaar kan op voorhand bepaald worden.
Voldoende reservecapaciteit kan in voorraad gehouden worden voor
het geval er plots defecten optreden of de vraag scherp
toeneemt. Met als resultaat een stabiele stroomdistributie voor
meerdere honderd miljoenen klanten zonder dat er marktkrachten
of een logge bureaucratie aan te pas komen. Het wordt
grotendeels gestuurd met behulp van computers, die werken met
beschikbare statistische gegevens [5].
De ‘prijzing’ van dit goed wordt inderdaad in toenemende mate
irrationeel. (ten minste voor de private verbruikers en de
doorsnee ondernemingen — die enkele bedrijven, zeer grote
afnemers van elektriciteit zijn heel gemakkelijk in rekening te
brengen. Zo deze ‘prijzing’ kon worden afgeschaft dan zou
ongeveer 90 procent van de bureaucratie van de
elektriciteitsindustrie — in West en Oost — verdwijnen.
Zulke voorbeelden mogen echter niet
veralgemeend worden, dit geldt niet voor alle goederen en
diensten, voor ieder industrietak of sector. Sommige problemen
van centralisatie zijn inderdaad technisch waarbij routine die
instellingen niet kan vervangen die beslissingen moeten nemen.
Maar de verdeling van economische goederen in haar geheel
(nationaal en internationaal) tussen de verschillende takken en
sectoren van de samenleving moeten geregeld worden door een
instantie die weloverwogen te werk gaat. Juist de trend van een
almaar groeiende de facto samenwerking tussen gewone
mensen die hand in hand gaat met de objectieve socialisatie van
de arbeid toont ons dat er een derde weg is tussen de Scylla van
de blinde marktwetten en de Charybdis van een kolossale
gecentraliseerde bureaucratie: democratisch gecentraliseerd
— met de nadruk hierop — zelfbeheer gestoeld op bewuste vrije
coöperatie.
6.
Innovatie en motivatie
Maar kan deze ‘derde weg’ niet leiden tot een
idealisering van routine en gewoontes — dus tot stagnatie? Zeker
niet in de productie, immers hier hebben de arbeiders er alle
belang bij om de werklast te drukken en om hun omgeving te
verbeteren wat moet uitlopen op een ingebouwde stimulans tot
kostenbesparing. Misschien zou het de snelheid minderen waaraan
nieuwe verbruiksgoederen in omloop komen. Een knak in de huidige
stroom van goederen zou op zichzelf nauwelijks meer ontbering
met zich meebrengen — zelfs de rijkste consumenten kenden ook
tot een recent verleden een tamelijk gelukkig bestaan zonder
elektronische spelletjes of mobiele telefoon. Enkel een
mensenhater zou dit inschatten als een de relatieve vooruitgang
of verblijd zijn bij de toename van het aantal minder en minder
nuttige gadgets. Een socialistische democratie zal eerder de
beschaving stimuleren in plaats van de consumptie, en dit
binnen een heel breed veld van zinvolle menselijke
activiteiten en relaties: het opvoeden van kinderen en het
organiseren van onderwijs, de zorg voor zieken en gehandicapten,
het beoefenen van creatieve arbeid, kunst en wetenschappen, het
beleven van de liefde, de exploratie van de aarde en het heelal.
Zou een wereld die zich in de eerste plaats gaat toeleggen op de
strijd tegen kanker en hartkwalen, die studies maakt over de
ontwikkeling van het intellect en karakter van de kinderen, die
neuroses en psychoses wil begrijpen en terugschroeven, dan zulk
een doffe en weinig opwindende boel zijn , en dit in
vergelijking met de spetterende wereld waarin we nu leven? Is de
vrijheid om langer te leven in een betere gezondheid, zowel
lichamelijk als geestelijk, dan minder belangrijk dan de
vrijheid om twee kleuren TV ‘s te kopen?
Als er niet langer marktcompetitie bestaat
betekent dat niet noodzakelijk dat er minder aan vernieuwing zal
gedaan worden. Doorheen de geschiedenis vonden de meest cruciale
ontdekkingen plaats buiten elk commercieel verband. Winst was
niet bekend toen men erin slaagde om het vuur aan te houden.
Landbouw en metaalbewerking ontstonden niet binnen een
marktsysteem. De boekdrukkunst werd niet uitgevonden om winst te
maken. De meeste stappen voorwaarts in de geneeskunde — van
Jenner tot Pasteur en van Koch tot Fleming — kwamen er niet in
de hoop een pak geld te verdienen. [6]
De elektrische motor zag het daglicht in een universiteitslabo,
niet in een zakelijk georiënteerde werkplaats. Zelfs de
computer, laat staan het ruimteschip, was ontworpen voor een
openbaar (zij het militair) doel, niet om private aandeelhouders
te verrijken. Er is niet de minste reden om aan te nemen dat met
het verdwijnen van marktrelaties en geldelijke beloning ook de
technologische innovatie zal verdwijnen. De impulsen hiervoor
komen van veel verder dan enkel maar van de gedachte te kunnen
verkopen — ze komen uit de natuurlijke neiging van de gewone
producenten om te besparen op de arbeid en uit de vrije
intellectuele wetenschappelijke nieuwsgierigheid van het
menselijke wezen.
Hoe dan ook, de wijdverspreide opvatting als
zou sociale gelijkheid een obstakel vormen voor economische
efficiëntie mist elke grond. Een bewijs van het tegendeel zijn
de Israëlische kibboetsen. Daar groeit nu een derde generatie op
in een samenleving waar geldrelaties niet voorkomen, noch in de
productie, noch in de consumptie. Uiteraard is de kibboets geen
socialistische gemeenschap. Integendeel, het is een militaire
kolonie die fungeert als koloniale voorpost tegen de Palestijnse
bevolking, met alle spanningen en ontaarding van dien. Meer nog,
de kibboets is ingebed binnen een kapitalistische omgeving,
wordt erdoor gesubsidieerd en raakt naar buiten in toenemende
mate verweven met kapitaal/loonrelaties. Hoewel de
omstandigheden dus allesbehalve veelbelovend zijn is het toch
merkwaardig dat gewoon door het afschaffen, binnen deze
kibboets, van geld en markt hebben geleid tot een aantal
socio-economische relaties die Marx en Engels reeds naar voor
hadden geschoven. Sancties en beloningen zijn vrijwel verdwenen
en toch produceren de kibboetsen normaal en efficiënt — in feite
gemiddeld iets efficiënter dan in de hen omringende
markteconomie. Er zijn geen nieuwe ‘niet monetaire’ vormen van
economische ongelijkheid opgedoken zoals privileges, uitbuiting
en onderdrukking. Geweld en misdaad zijn verdwenen. Er zijn geen
gevangenissen of ‘verbeterings’ werkkampen. Gezondheid, cultuur
en welzijn liggen er duidelijk hoger dan in de rest van Israël.
Er is onbeperkte politieke en culturele vrijheid. Dit alles
wordt bevestigd, niet alleen door de apologeten van het systeem
maar ook door heel erg kritische waarnemers zoals de
psychoanalyticus Bruno Bettelheim, de liberaal Dieter Zimmer en
de socioloog Milford Spiro [7].
Natuurlijk zijn er voortdurend conflicten — tussen generaties en
tussen genders. De kibboets is geen voltooid Utopia.
Individualisme en kleine onhebbelijkheden zijn geenszins
verdwenen als gevolg van de socio-economische gelijkheid. Hoe
dan ook, waarom zouden ze? Het waarmerk van een klassenloze
maatschappij zal niet de spiegel zijn van de individuen waaruit
die bestaat maar de grootst mogelijke differentiatie van het
aantal individuen dat er deel van uitmaakt. Het doel van het
socialisme is niet zozeer de socialisatie van de persoon dan wel
de verpersoonlijking van elk individu.
7. Een
uitgesproken vorm van zelfbeheer
In een democratisch socialistische
samenleving vormt het vraagstuk van de motivatie — om
efficiënt, coöperatief en vernieuwend te werken — geenszins een
onoverkomelijk probleem. Een directer probleem is hoe het
zelfbestuur vorm moet krijgen. Hoe kan er worden voldaan
aan een maximum bevrediging van de basisbehoeften van de
consumenten met een minimum aan werklast voor de producenten?
Terecht blijft Alec Nove stilstaan bij dit probleem, een dilemma
dat geen enkele ernstige marxist naast zich neer kan leggen.
Maar wijzen op deze wezenlijke tegenstelling — dat je niet
ad infinitum goederen en diensten kan produceren in
werkuren die neigen van 1 tot 0 per week; tenzij in een systeem
van ‘totale robotisering’, wat nog verscholen zit in de nevels
van een verre toekomst — betekent nog niet dat het aantal
levensbehoeften waaraan kan worden voldaan niet drastisch kan
worden verhoogd, terwijl de werklast en de vervreemding van de
producenten even drastisch kan worden verminderd. Een vorm van
uitgesproken zelfbeheer kan hier in grote mate toe bijdragen. De
mechanismen en instellingen van dit zelfbeheer kunnen als volgt
functioneren.
Regelmatig, laten we het eenvoudig houden,
ieder jaar — kunnen nationale, en zo vlug mogelijk
internationale arbeiders en volkscongressen de grote
krachtlijnen van het productieproces vastleggen. Door alle
burgers wordt tijdens de verkiezingen van het congres op basis
van duidelijk geformuleerde alternatieven een keuze gemaakt.
Deze keuzes — wat in feite betekent, wat zullen meer dan
waarschijnlijk de gevolgen zijn van elke optie waarvoor men
kiest — moeten heel precies uitgedokterd worden: wat met de
gemiddelde werkduur (hoelang wordt er gewerkt per week); aan
welke basisbehoeften wordt voorrang gegeven, welke zijn de
basisbehoeften waarvan elkeen kan genieten (‘gratis’
voorziening) en waarvoor voldoende middelen zijn voorzien; hoe
groot is het volume aan middelen dat men zal besteden aan de
‘groei’ (reservefonds + verbruik opgeslorpt door de toename van
de bevolking + netto investering in de technologie, dit alles
opnieuw precies uitgedokterd); hoeveel middelen moeten er
overblijven voor niet essentiële goederen en diensten, die dan
worden verdeeld via geldmechanismen; welke is het minimum en
maximum inkomen, welke prijs zal er worden gevraagd voor
goederen en diensten die op de markt worden verkocht. Op basis
hiervan wordt het globaal kader van een plan uitgewerkt, een
weloverwogen keuze, gemaakt door de meerderheid van de bevolking
die er de gevolgen van zal ondervinden.
Vertrekkende van deze keuzes moet er
vervolgens een algemeen coherent plan worden opgesteld. Dit
gebeurt aan de hand van input — output tabellen en balansen met
de middelen die aangewend worden voor iedere aparte tak van de
productie (industriële sectoren, transport, landbouw en
distributie) en voor het sociaal economisch leven (opvoeding,
gezondheid, communicatie, landsverdediging als dit nodig mocht
blijken, enz...). Het nationaal of internationaal congres zal
zich beperken tot deze algemene opdracht, zal niet verder in de
details gaan voor iedere tak, productie-eenheid of streek.
Organen van zelfbeheer — bijvoorbeeld het
congres van de arbeidersraden uit de schoenen nijverheid, uit de
voeding, de elektrotechniek, de staal of energie industrie —
zullen aan de hand van dit algemeen plan de werklast verdelen
tussen de bestaande productie-eenheden. Nieuwe
productie-eenheden kunnen worden geschapen zo de doelstellingen
die men voor ogen heeft dit noodzaken, en dit onder een gegeven
werklast. Deze organen zullen het gemiddelde berekenen van de
technologische middelen (stapsgewijze opgedreven tot het
technisch maximum rekening houdend met de bestaande kennis) —
dit impliceert de gemiddelde productiviteit van de arbeid of ook
de gemiddelde ‘productiekosten’ — nodig om de goederen te
produceren. De minst productieve eenheden zullen niet opgeheven
worden zolang als productie elders niet kan instaan voor alle
behoeften, en zolang als de getroffen producenten niet verzekerd
zijn van een job in een ander bedrijf en dit onder voorwaarden
die hen voldoen.
In die sectoren die uitrustingsgoederen
produceren zullen het technische coëfficiënten zijn die voor een
groot bepalen wat er wordt geproduceerd. Dit als gevolg van de
beslissingen die eerder bij het opstellen van het plan werden
genomen. In bedrijven die verbruiksgoederen produceren zullen
het de gesprekken zijn tussen arbeidersraden en
verbruikersconferenties, democratisch verkozen door de massa van
de burgers, die zullen vastleggen wat wordt geproduceerd.
Uiteenlopende stalen — bijvoorbeeld verschillende soorten
schoenen en verschillende modellen — zullen aan de verbruikers
worden voorgelegd, die kunnen deze uitproberen, beoordelen en
vervangen door andere. Toonzalen en publiciteitsbladen worden de
belangrijkste instrumenten om te onderzoeken wat de verbruiker
wil. De kranten kunnen gebruikt worden voor een soort referendum
— elke consument heeft het recht op zes paar schoenen per jaar
en zodoende kruist hij op een lijst met honderd tot tweehonderd
mogelijkheden, zes paar schoenen aan. Welke modellen er
overblijven wordt dan bepaald door de uitslag van het
referendum. Eenmaal die modellen geproduceerd worden er
verbeteringen voorzien voor het volgende jaar, rekening houdend
met de opmerkingen van de verbruikers. In vergelijking met het
marktmechanisme is het grote voordeel van zulk een systeem dat
de verbruiker veel meer invloed heeft op de mix van de
productie. Ook wordt zo overproductie vermeden — het evenwicht
tussen wat de verbruiker wil en wat er wordt geproduceerd komt
in eerste instantie tot stand voor er wordt
geproduceerd en niet na er werd verkocht. Er wordt een
buffer aan sociaal verantwoorde reserves aangelegd — wat na
enkele jaren empirisch (statistisch) kan geoptimaliseerd worden.
Het zal de fabrieksraden vrij staan, als ze dat willen, om deze
(sectoriele) beslissingen om te zetten op het niveau van de
productie-eenheid — ze kunnen het productie — en arbeidsproces
zo organiseren dat er op alle mogelijke manieren wordt bespaard
op de arbeidstijd. Zo ze de beoogde productie kunnen halen door
twintig uur per week te werken in plaats van dertig uur en nadat
ze hun goederen aan een kwaliteitstest hebben onderworpen,
zouden ze kunnen genieten van een reductie van de werktijd
zonder dat ze moeten inleveren op het verbruik van de goederen
die hen maatschappelijk ter beschikking staan.
De superioriteit van het zelfbeheer
Op een zeker ogenblik maakt Alec Nove de
opmerking: ‘In geen enkele samenleving kan een verkozen
vergadering met 115 stemmen tegen 73 beslissen waar tien ton
leder wordt toegewezen of om nog maar eens 100 ton sulfaat te
produceren. [8] In ons model van
uitgesproken zelfbeheer zal er geen enkele vergadering zijn die
op een en hetzelfde moment twee zulke beslissingen moet nemen en
er zal geen enkele ‘centrale’ bijeenkomst of planningsbestuur in
voorkomen dat ook maar een van beide beslissingen zal moeten
nemen. Omwille van welke reden dan ook zou het congres van de
arbeidersraden van de leder industrie niet met meerderheid aan
stemmen (of beter nog na enige discussie met consensus), eenmaal
de consumentenbestemming van producten die leder vereisen door
andere organen is vastgelegd niet kunnen beslissen over waar er
leder wordt toegewezen (of in dit voorbeeld de beslissing over
heel kleine hoeveelheden leder kan overgelaten worden aan de
bedrijfsraad, is iets anders)? Waarom zou het niet de volledige
— laten we zeggen — 50.000 ton leder die jaarlijks wordt
geproduceerd kunnen verdelen over de verschillende bedrijven
(zoals heden ten dage gebeurt in ieder kapitalistisch leder
concern dat meerdere bedrijven telt) die het als haar ‘klanten’
beschouwt (m.a.w. de bestemmelingen van de verlangde hoeveelheid
leder)? Zijn de afgevaardigden van zulk een congres niet beter
geplaatst om zulk een toewijzing af te handelen, beter dan welke
technocraat of computer? Kennen ze dan niet beter hun
industrietak en kunnen ze niet beter onvoorziene elementen
inschatten, elementen waarmee geen enkele markt of centraal
bestuur rekening zou hebben gehouden, of in het beste geval bij
toeval?
In feite gebeuren in een markteconomie bij de
toewijzing zulke ‘gigantische’ vergissingen bijna iedere dag,
vergissingen die geen enkele verstandige arbeidersvergadering
ook maar zou begaan. In Brazilië hadden kapitalistische planners
de bouw van de Itaipu dam op 5 biljoen dollar gebudgetteerd. Die
kost vandaag 18 biljoen dollar en de rekening is nog niet
volledig. Bij Deere, een Amerikaanse trust van landbouwmachines
moeten nieuwe producten voortdurend worden hertekend, ondanks
een meedogenloze wedijver, omwille van de interne discrepantie
die er heerst tussen de vakkennis en de belangen van de
ingenieurs die instaan voor de opmaak van de ontwerpen en zij
die de productie organiseren. De Beierse autofabrikant BMW is
tijdens de jongste recessie plots zomaar tot de ontdekking
gekomen dat de voorraden konden beperkt worden van elf tot vijf
dagen productie — m.a.w. met meer dan 50 %. Zulke voorbeelden
zijn legio.
Nationale organen van zelfbeheer kunnen ook
nog de administratie van de publieke diensten overnemen —
huisvesting, opvoeding, gezondheidszorg, transport, distributie.
Ook hier zouden er door de burgers raden moeten verkozen worden
die geraadpleegd worden voor er beslissingen worden uitgevoerd.
Regionale en locale instanties zouden dan de middelen kunnen
inzetten die aldus worden toegewezen. Aan hen zou dan zo vrij
als mogelijk het initiatief worden gelaten om er het beste
gebruik van te maken om aan de behoeften van de consumenten te
voldoen die aan de producent zo weinig mogelijk inspanningen
vergen. Zulk een systeem zou een concrete inhoud geven aan het
marxistische concept van het graduele afsterven van de staat. Zo
zou het mogelijk zijn om de helft van de huidige ministeries te
vervangen door organen van zelfbeheer. Het aantal
functionarissen zou radicaal verminderen, zij die bij de
planning betrokken zijn inbegrepen. Tezelfdertijd zou dit
betekenen dat letterlijk miljoenen mensen — niet langer louter
‘geraadpleegd’ — betrokken worden bij de beslissingen en het
directe beheer van de economie. De opdeling tussen zij die
worden bestuurd en zij die besturen — tussen de patroons en de
gepatroneerden — zal verdwenen zijn.
Het bestuur van de administratie zal niet
langer gemonopoliseerd blijven op het ‘centraal vlak’, evenmin
als zelfbeheer kan beperkt blijven op het niveau van één
onderneming. Beide zullen gemengd zijn, gecentraliseerd en
gedecentraliseerd. De overgrote meerderheid van de burgers die
bij deze besluitvorming betrokken zijn zal niet op een
professionele voltijdse basis ingeschakeld zijn, ze zullen niet
al hun tijd spenderen aan vergaderingen of aan verplaatsingen
naar die vergaderingen. De beslissingen die genomen worden
zullen nu eenmaal het niveau van hun welvaart en de
werkomstandigheden direct beïnvloeden. Men mag dus aannemen dat
zij niet onverschillig zullen staan tegenover hun
verantwoordelijkheden, dat ze zich ernstig zullen betrokken
voelen bij het bestuur. De verkorting van de werkweek en het
potentieel van de computer om informatie te verschaffen en te
communiceren zal de materiële basis leveren voor een succesvolle
verdeling van de macht. [9].
Hoe zal het bijkomende geld dat de productie
of distributie eenheden zullen opstrijken, naast de goederen en
diensten die ze gratis verstrekken, berekend worden? Er kan een
register gemaakt worden volgens kwaliteitsnormen en graad van
tevredenheid van de verbruikers, waarin ook een coëfficiënt
opgenomen is dat tevens de werkdruk weergeeft (hierbij krijgen
mijnen en plaatsen waar zwaardere arbeid verricht wordt een
hogere quotering). Voor interimaire goederen zal de stiptheid
van levering deel uitmaken van de kwaliteitsnorm
/verbruikerstevredenheid. Zulk een systeem zal als voordeel
hebben dat er niet langer inherente belemmeringen bestaan voor
een eerlijke en open doorstroom aan informatie. Immers de
arbeiders die werken in zelfbeheer hebben er geen enkel belang
bij om de middelen en de mogelijkheden van hun productie of
distributiebedrijven geheim te houden. Nove stelt zich heel
scherp op tegen de idee dat men altijd van eerlijke informatie
kan verzekerd zijn. Maar toch heeft hij de neiging om de
belangrijkste redenen over het hoofd te zien waarom in een
maatschappij als de USSR zoveel niet eerlijke gegevens
circuleren — nl. de materiële belangen van de bedrijfsmanagers
die afhankelijk zijn van hoeveel hun bedrijven produceren. Je
kan de gevolgen niet in de hand houden als je de oorzaken niet
aanpakt. In een democratisch gecentraliseerde planning kan
informatie via de computer, die de stroom goederen begeleidt,
heel sterk bijdragen tot het verschaffen van juiste en concrete
gegevens.
Hoe kan zulk een systeem nu worden uitgebouwd
op wereldschaal? Vanaf het begin dient duidelijk gesteld dat
democratisch zelfbestuur niet betekent dat elkeen beslist over
alles. Als we dit zouden vooropstellen dan is de conclusie
duidelijk: het socialisme is onmogelijk. Vier biljoen mensen
zouden hoe dan ook maar niet het allerkleinste deel van wat
elkaar aanbelangt kunnen regelen, daarvoor leven we niet lang
genoeg. Zoiets is ook niet nodig. Sommige beslissingen kunnen
gewoon genomen worden op het niveau van het atelier, andere
binnen het bedrijf, in de wijk, lokaal, regionaal, nationaal,
continentaal of tenslotte op wereldschaal. Doch onze discussie
met Nove beperkte zich tot nu toe tot het nationale. En welke
beslissingen zouden — en moeten — er dan op wereldschaal genomen
worden? Welke terreinen springen er onmiddellijk in het oog?
Vooreerst hebben we al die beslissingen die een herverdeling
vereisen van een aantal menselijke en materiële middelen. Die
middelen die kunnen verzekeren dat de sociale en culturele
ziekten die aan de basis liggen van de onderontwikkeling op heel
korte termijn zullen verdwijnen — de honger in de Derde Wereld,
kindersterfte, ziekte en analfabetisme. Vervolgens krijgen we de
prioritaire toewijzing van de echt schaarse natuurlijke
grondstoffen — die volledig uitgeput zouden kunnen raken. Geen
enkele minderheid van het menselijke ras heeft immers het recht
om te beslissen of de komende generatie hierover nog zal kunnen
beschikken, enkel de totale wereldbevolking. Tenslotte alles wat
te maken heeft met het leefmilieu en het klimaat, de vervuiling
van de oceanen, de polen en de atmosfeer die worden ontwricht,
of het Amazone woud dat wereldwijd het ecologisch evenwicht kan
vernietigen. Natuurlijk, ook het verbod op massa
vernietigingswapens, het vervaardigen van toxische drugs, enz...
Aan de hand van deze globale parameters
zullen dan de voorwaarden worden vastgelegd van de middelen die
op continentaal en nationaal vlak ter beschikking moeten staan
voor planning en behoefte bevrediging. Daarover zal op ieder
continet of in ieder land worden beslist. Bijvoorbeeld, eenmaal
de totale tonnage staal dat gebruikt kan worden in Amerika,
Europa of Azië vastgelegd, kunnen de producenten en verbruikers
vrijelijk beslissen over de toewijzing. Wanneer ze nu
bijvoorbeeld, ondanks alle argumenten tegen op het gebied van
leefmilieu, willen vasthouden aan de privé-wagen en zo verder
hun steden vervuilen, dan zal dat hun recht zijn. Lang bestaande
verbruikersgewoonten veranderen eerder traag — er zijn weinigen
die geloven dat de arbeiders in de Verenigde Staten na de
socialistische revolutie hun wagen zullen opgeven. De mensen
verplichten om hun verbruikersgewoonten op te geven is een veel
slechter idee dan de gedachte aan nog enkele tientallen jaren
smog in Los Angeles.
De ontvoogding van de arbeidersklasse — en in
tegenstelling met wat in het algemeen wordt aangenomen, voor
de eerste keer in de geschiedenis de absolute meerderheid
van de wereldbevolking — kan enkel het werk zijn van de
arbeiders zelf: geen wereldvreemde wezens maar mensen met hun
gebreken zoals iedereen.
Naar het socialisme
Zulk een complex waarbij middelen op een
bewuste wijze worden toegewezen, met democratisch
gecentraliseerde planning en zelfbeheer, zal efficiënter
functioneren dan een (monopoliekapitalistische) markteconomie of
een (bureaucratisch gecentraliseerde) commando economie. Het
dient dan wel te beschikken over sterke ingebouwde mechanismen
om zichzelf te corrigeren. Beide bestaande alternatieve systemen
schieten hierbij tekort. We geloven niet dat de meerderheid
altijd gelijk heeft’, evenmin als we geloven dat de Duce, de
Paus of de Partij altijd gelijk hebben. Elkeen maakt fouten, ook
de meerderheid van de burgers, ook de meerderheid van de
producenten en de meerderheid van de verbruikers. Maar hier zal
het verschil liggen, tussen wat nu gebeurt en wat vroeger
gebeurde. In ieder systeem immers met ongelijke macht — ware de
economische ongelijkheid, een politiek monopolie of een
combinatie van de twee — zijn het zelden diegenen die de
beslissingen hebben genomen die de prijs betalen voor de
gevolgen van hun misstappen en het zijn zeker niet zij die
hoogste prijs betalen.
Wanneer de directeurs van een groot
monopoliebedrijf beslissen over een omvangrijke investering die
later niet rendabel blijkt te zijn dan zullen zijzelf niet
terugvallen op een werkloosheidsuitkering en hun buitenwijken
zullen niet verkrotten. Maar de arbeiders die ze hebben laten
afvloeien en hun gezinnen zullen dat noodlot wel ondergaan,
hoewel ze helemaal niets te maken hadden met wat oorspronkelijk
werd beslist. Ook als het Presidium van de KPSU, of Raad van
Ministers, of de autoriteiten van het Gosplan in de
landbouwpolitiek een verkeerde beslissing nemen, dan zullen de
leden van deze verheven instantie over het algemeen geen gebrek
lijden aan vlees — maar miljoenen mensen zullen voor jaren geen
aangepast menu meer hebben en hele streken zullen besmet of
kapot zijn. Wanneer een groot aantal verbruikers/producenten nu
in meerderheid stemmen om sommige middelen toe te wijzen, en dit
gebeurt op een ondoordachte manier, dan zullen zij de eersten
zijn die voor deze verspilling zullen opdraaien. Gezien het hier
gaat om een echte politieke democratie, een cultuur en gewoonte
om keuzes te maken en men over de nodige informatie beschikt,
dan kunnen we moeilijk geloven dat een meerderheid liever zou
hebben dat de wouden sterven, dat het vleesverbruik wegvalt, dat
het aantal huizen begint te slinken, dat de ziekenhuizen
onderbezet raken aan personeel, eerder dan dat snel in te
grijpen om hun fouten recht te zetten.
Het systeem dat we uitgestippeld hebben is
geen ‘puur’ socialisme zoals Marx en Engels het verstonden. Het
is een overgang naar het socialisme — maar hoe dan ook,
definitief naar het socialisme, niet naar een toekomst
die we niet kennen of naar het kapitalisme. Er kan nog een
sector overblijven beheerst door het geld en de markt. In de
kleinschalige productie (landbouw, handwerk, diensten, enz...)
hebben we nog altijd private en coöperatieve ondernemingen.
Individuele ondernemingen zullen niet verboden zijn nu aan alle
burgers een minimum aan consumptie is gegarandeerd. Maar er mag
geen economische dwang in het spel zijn waardoor mensen
verplicht worden om hun arbeidskracht aan de ondernemers te
verkopen. Contracten dienen te worden afgesloten op een reëel
vrijwillige basis. Huiselijke ‘zelfarbeid’ kan worden
veralgemeend. Burgers kunnen elementaire gereedschap ontvangen
zo ze in hun vrije tijd willen produceren voor hun eigen
onderhoud, dat van hun gezinnen, vrienden of buren. Door
identieke auto’s krijg je lelijke steden — dat kan veranderen
wanneer chauffeurs creatieve schilders worden, hun verbeelding
de vrije loop laten en de carrosserie van hun auto’s
beschilderen. Handige doe-het-zelvers zullen meer speelruimte
krijgen.
8. Een mix
van nieuwe armoede — een veelgehoorde kritiek
Alec Nove heeft voor het maakbare socialisme
een vijf — sectoren model vooropgesteld — een combinatie van
door de staat gesocialiseerde bedrijven, coöperatieve, kleine
private en persoonsgebonden ondernemingen
[10]. Op het eerste zicht lijkt
het verschil tussen dit voorstel en het model dat we zojuist
hebben geschetst uiterst gering. Maar toch, hoewel ze elkaar op
sommige gebieden overlappen, kunnen we tussen beide modellen een
onderscheid maken en dit op deze essentiële punten. Vooreerst,
welke is de natuur van de belangrijkste productie/distributie
eenheden? Voor Nove impliceert particuliere kostenverrekening
dat er particuliere winstvoordelen worden toegekend — m.a.w. dat
de inkomens van de betrokken groepen of personen in verhouding
moeten staan tot de verschillen tussen de geraamde kosten in
geld (of waarde) voor input (grondstoffen) en output
(productie). Dit betekent, dat deze firma’s afzonderlijke
bedrijven vormen. We kunnen hiermee niet akkoord gaan. In onze
ogen betekent dat, groepsinkomsten of persoonlijke inkomsten
linken aan ‘winst’. Er worden krachtige impulsen binnengehaald
die leiden naar economische irrationaliteit, met het risico dat
er, wanneer meerdere beslissingen worden genomen in functie van
particuliere belangen, er op sociaal gebied heel wat schade
wordt aangericht. Om dezelfde redenen geloven we niet dat
overeenkomsten tussen producenten en consumenten kunnen steunen
op geldelijke beloning en bestraffing. Met andere woorden, echte
marktrelaties — dat betekent koopwaar verhandeld in gangbare
munt — moeten in hoofdzaak beperkt blijven tot enerzijds de
private en coöperatieve sectoren en anderzijds de individuele
consument in de gesocialiseerde sector. Het gevolg zal zijn dat
er in de geavanceerde geïndustrialiseerde landen zulke relaties
in de productie enkel van ondergeschikt belang zullen zijn. De
dynamiek die we bij deze overgang zullen kennen zal er een zijn
van het ineenschrompelen van de koopwarenproductie, niet van een
uitbreiding.
Vervolgens maakt Nove een onderscheid tussen
een gecentraliseerde ‘staatssector’ waar de technische
ontwikkeling zo complex zou zijn dat zelfbeheer door de
producenten uitgesloten is en een ‘gesocialiseerde’ sector die
minder geïntegreerd is en waar zelfbeheer kan functioneren. Hij
lijkt ook te suggereren dat in beide gevallen
inkomensverschillen onvermijdelijk zullen zijn, mogelijks ook in
de coöperatieve sector. Hij schrijft: ‘Inkomensverschillen (een
species van de arbeidsmarkt) is de enige optie die we kennen om
de arbeid te beheersen. Het is van het allergrootste belang dat
we hier geen verwarring zaaien: sommigen mogen zeggen dat er in
een commune of een goede kibboets volledige gelijkheid heerst,
of dat er een toerbeurt is in het werk... Maar dit mag niet
veralgemeend worden over heel de samenleving, voor een deel
omdat het enkel kan functioneren met een klein aantal arbeiders
dat elkaar dagelijks ontmoet, en voor een deel omdat zulke
communes enkel enthousiaste mensen aantrekken die van dit soort
leven houden.’ [11] Dit argument
lijkt te getuigen van gezond verstand maar in feite berust het
op een reeks onbewezen dogma’s en vooroordelen. Alsof er enkel
en alleen maar de keuze zou zijn tussen een despotisch
‘arbeidsregime’ of handel in arbeid. Er is een alternatief:
arbeid verdeeld op coöperatieve basis. En het is zeker niet zo
dat grote organisaties niet kunnen bestuurd worden zonder
inkomensverschillen. In de 19de en de vroege 20ste eeuw werden
vakbonden en kerken met tien tot honderdduizenden leden beheerd
door mensen die geen enkele belangrijk materieel voordeel
ontvingen. Inderdaad, ging het hier — en daarin heeft Alec Nove
gelijk — om religieuze orden of vakverenigingen niet om
organisaties die instonden voor de productie. Verder wijst er
Nove nog op — en terecht — dat weinig professoren graag
vuilnisman zouden worden, ook al worden ze dan beter betaald.
Maar nog eens, dit bewijst hoe hij vertrekt vanuit algemene
veronderstellingen. Het is een bijkomend argument om
onaangenaam, vuil en zwaar werk — niet het administratieve of
gekwalificeerd werk (een vooruitziende samenleving betaalt al
voor het verwerven van kwalificaties) nog beter te betalen.
Maar misschien schuilt er ergens elders een
barst in de argumentatie die Nove vooruitschuift, namelijk in de
antithese die hij zomaar poneert tussen een ‘klein aantal
mensen’ en ‘grootschalige organisaties’. Er dient opgemerkt dat
zoiets als een ongestructureerde — dat betekent
geatomiseerde — grootschalige organisatie nergens bestaat. Een
moderne fabriek, bank, ziekenhuis of middelbare school zijn
integendeel goed gestructureerd. Alle instellingen van dit type
zijn in feite gestoeld op kleinere eenheden waar er objectief
gezien aan sociale coöperatie wordt gedaan: burelen, afdelingen,
klassen, enz... Waarom zouden deze kleine eenheden zichzelf niet
kunnen besturen en afgevaardigden verkiezen (ook per rotatie)
die grotere eenheden besturen, die dan het geheel leiden? De
vereiste voorwaarden voor democratisch zelfbeheer dienen in de
eerste plaats gezocht in de manier waarop de gesloten cellen van
de bestaande ondemocratische instellingen functioneren — dit is
een werkrelatie binnen een kleine groep mensen die elkaar
kennen, die elkaar dagelijks zien, en elkaar dagelijks nodig
hebben, met andere woorden die hun job niet kunnen doen
zonder onderling samen te werken. Maar, in tegenstelling tot
Alec Nove denken we dat zelfbeheer enkel zal kunnen groeien en
zich ontplooien op universele basis, eerder dan in het
sectoriële; en dat geldelijke beloningen en materiële privileges
niet nodig zijn, integendeel dat ze eerder averechts werken bij
een democratisch bestuur.
Ten slotte, het derde punt waarmee we het met
Nove oneens zijn betreft de rol die de wedijver hierbij speelt.
Nove is zich bewust van de destructieve en corrumperende
gevolgen van de kapitalistische rat-race. Maar in zijn
socialisme wil hij monetaire prikkels behouden. Volgens hem
moeten we een onderscheid maken tussen ‘heilzame’ en
‘ongewenste’ vormen van wedijver.[12]
Maar uit de voorbeelden die hij aanhaalt om dit onderscheid te
illustreren blijkt hoe weinig belang dit heeft voor de
economische gevolgen. Het is duidelijk dat wedijver voor een
zitje in het Scottish National Orchestra, voor een overwinning
op de Olympische Mijl of zelfs om te worden verkozen in een
arbeidersraad van een ‘gesocialiseerde Dupont’ weinig te maken
heeft met de wedijver om op de markt staal te verkopen, zware
uitrusting, vliegtuigen of raketten. In het eerste geval heeft
wedijver nooit ellende veroorzaakt voor miljoenen mensen (het
heeft wel een hele hoop individuele ellende teweeggebracht —
doch het marxistisch socialisme heeft nooit de illusie verspreid
dit alles te kunnen oplossen). In het tweede geval daarentegen,
kregen we niet enkel telkens weer massale werkloosheid, een
daling van de levensstandaard — zoniet scherpe armoede — doch
ook oorlogen met miljoenen doden.
Een vals dilemma.
Daar Nove blijft vasthouden aan het
conventioneel beeld van wat de markt nu eigenlijk is moet hij
wel onbewust zijn toevlucht nemen tot een sofisme. In zijn
denken leidt de combinatie van ‘markt’ en ‘socialisme’
onvermijdelijk tot verbijsterende tegenstellingen. Herhaaldelijk
beschuldigde Nove de marxisten ervan een utopisch socialisme aan
te hangen. Maar wat hij niet zegt is dat zijn eigen premissen —
een hogere graad van sociale verantwoordelijkheid vrij door de
individuen aanvaard enerzijds en anderzijds een sociaal raamwerk
dat gedomineerd wordt door wedijver, financiële beloningen en
materieel voordeel — werkelijk het toppunt van utopie is. Om het
zachtjes uit te drukken doet dit ons denken aan de argeloze (of
cynische) beweringen van het Sovjet ambtenarenkorps dat de USSR
de ‘socialistische mens’ kan scheppen met tegelijkertijd een
hoge ongelijkheid in inkomen en macht, een algeheel gescharrel
naar materiële voordelen. Nove is zo inconsequent omdat hij het
slachtoffer is van een vals dilemma. De logica van zijn
vergissing vind je terug in de volgende passage: ‘Veronderstel
dat er zestien of meer firma’s (gesocialiseerde en coöperatieve)
zich bezig houden met een product of dienst. Laat het zijn
wollen kleren, tandpasta, kogellagers, hotels of wat dan ook.
Voor hun productie overleggen ze met hun klanten. Die laatste
kunnen kiezen bij wie ze de goederen of diensten die ze nodig
hebben zullen betrekken. Allen kunnen ze van hun
leveranciers, waaruit zij kiezen, de grondstoffen
bekomen die nodig zijn voor de productie. Ze hebben er alle
belang bij de klant te voldoen... Laten we hopen dat het motief
voor de wedijver niet primair geld is. Maar we mogen er niet
vanuit gaan dat de bevolking enkel zal willen werken omdat er nu
eenmaal aan behoeften moet worden voldaan, dat er geen materiële
stimulansen zullen nodig zijn, of het tegendeel’.
[13]
Met het eerste deel van deze argumentatie
zijn we het volledig eens. We kunnen enkel opwerpen dat er voor
de meest gesofisticeerde goederen en grotere machinerie geen
zestien leveranciers te vinden zullen zijn. Maar het tweede deel
volgt echter helemaal niet op het eerste. Het lijkt eerder een
soort aanvulling, een amendement, in feite ontbreekt ieder
verband of aansluitend argument. Wat Nove heeft gedaan is
veronderstellen dat de mensen ofwel enkel belangloos
handelen ofwel worden geprikkeld door geld. Doch deze
twee mogelijkheden doen in feite niet zoveel ter zake. Waarom
zou men niet kunnen aangetrokken of afgestoten worden door niet
monetaire en niet marktgebonden prikkels? Dagelijkse ervaring,
ook onder het kapitalisme leert ons, hoe belangrijk deze
opmerking wel is. Zo meer dan 90 % van de chauffeurs de
verkeerslichten in de gaten houden doen ze dat niet in de eerste
plaats om te ontsnappen aan een boete, maar omdat ze niet willen
verongelukken. Die gezonde reflex om zichzelf te beschermen
staat bij de mens niet los van een andere impuls eigen aan de
mens: het verlangen om vervelende, mechanische, afstompende of
niet creatieve arbeid zoveel mogelijk te beperken — enkel werken
om consumptiegoederen of diensten te bemachtigen, dat is
verloren tijd. Er is ook nog de krachtige prikkel om het werk
beter te organiseren en zo te snoeien in de werkdruk — een zeer
sterke prikkel. Daarenboven, Nove heeft hoe dan ook deze
mogelijkheid vergeten: het ‘sociaal dividend’. Waarom zou er
geen bijkomend volume gratis goederen en diensten voorgesteld
worden op een jaarlijkse allesomvattende economische
evaluatie waarvan iedereen zich op de hoogte kan stellen via de
media en publieke debatten. Zou dit de producenten niet
stimuleren om de kwantiteit en kwaliteit van de productie te
verhogen, om het arbeidsproces te rationaliseren? En waarom niet
de toename van het huidige aantal goederen en diensten linken
aan — laat ons zeggen — een duidelijke verhoging van het aantal
vrije dagen en de mogelijkheden om te reizen (tenminste zo dit
de optie is van de meerderheid)?
Maar nu Nove een kunstmatige tegenstelling
heeft geschapen binnen de subjectieve drijfveren van de mens
waarbij enkel nog monetaire stimulansen van tel zijn, trekt hij
de lijn door. Hij ontkent het subjectief — irrationele dat
optreedt wanneer de vrije markt wordt gecombineerd met een
sector van vrij toegankelijke goederen en diensten en
maatschappelijke eigendom. Natuurlijk, wanneer winst het basis
mechanisme blijft voor toewijzing van middelen, is er geen
enkele reden waarom de negatieve gevolgen, zo vertrouwd onder
het kapitalisme, niet opnieuw zouden opduiken. Het is
betekenisvol dat wanneer Nove op de gevaren van monetaire
stimulansen wijst zijn voorbeelden heel marginaal blijven — hij
heeft het niet over de verspillingen waartoe de productie om de
winst leidt: overcapaciteit, overproductie, werkloosheid,
vernietiging van machines en goederen. Al deze fenomenen eigen
aan het kapitalisme berokkenen de verbruikers meer schade dan de
eventuele torenhoge kosten die zouden voortspruiten uit een niet
bestaande ‘discipline van winst en verlies’. Echter, niet enkel
onder het kapitalisme zien we dit dagelijks, ook in de
postkapitalistische maatschappijen wordt dit op een pijnlijke
manier duidelijk. De praktische ervaring leert ons — vooral in
Joegoslavië en Polen, maar andere voorbeelden zullen volgen, dat
pogingen om de storingen in de bureaucratisch gecentraliseerde
planning te corrigeren door zich meer en meer te verlaten op
marktmechanismen, na enkele successen in het begin leiden tot
een groeiend samenspel van de ziektes van de bureaucratie met
deze van de markt, die elkaar versterken in plaats van elkaar te
matigen.
Dit patroon geldt eveneens voor China ... en
hier zullen de pleitbezorgers voor het marktsocialisme het best
gedijen, des te achterlijker het land des te onmisbaar lijken de
marktmechanismen, vooral in de landbouw. Er kan geen twijfel
over bestaan dat het opruimen van de desastreuze erfenis van de
Grote Sprong Voorwaarts — de compleet irrationele en mystieke
bedoeling om onmiddellijk het communisme in te voeren — heeft
geleid tot grote vooruitgang op het platteland. Productie en
productiviteit gingen pijlsnel de hoogte in en er kwam een
groeiende overschot aan landbouwproducten. Dit was het resultaat
van het vrij maken van de enorme productieve energie van de
Chinese boeren, waarschijnlijk over heel de wereld de meest
capabele klasse om zoiets te verwezenlijken. Een klasse met
tweeduizend jaar oude traditie van intensieve landbouw achter
zich die zijn gelijke niet kent in West — laat staan in
Oost-Europa. Maar een navenant overschot aan granen veroorzaakt
een navenant overschot aan arbeidskrachten. In de landbouw wordt
nu door minder mensen veel meer voedsel geproduceerd. Wat zal er
gebeuren met dit overschot aan mensen binnen vijftien, twintig
of dertig jaar? Als het wordt overgelaten aan de markt dan wordt
het resultaat in China een torenhoge werkloosheid — een probleem
dat zich nu al scherp stelt in de steden. Enkel geplande
industrialisatie kan het surplus aan mensen op het platteland
opslorpen en enkel democratisch — geen bureaucratisch —
geplande industrialisatie kan zoiets bereiken. En dit zonder te
vervallen in de rampen die door de gedwongen collectivisering in
de Sovjet-Unie werden aangericht die zelf een paniek reactie was
op de gevolgen van de aangroei van de markt in de USSR.
Nove is akkoord met het gewicht dat de
negatieve economische gevolgen van de markt in de schaal werpen,
maar hiertegenover stelt hij een politiek basisgegeven — het
verstrooit de besluitvorming en vormt zo een schans tegen de
tirannie. Natuurlijk is dit een traditionele liberale
rechtvaardiging van de markt. Maar het is niettemin een dwaling
in socialistische betekenis. Nove immers verbindt hieraan een
loonverschil ten voordele van de beheerders en zo wordt alles
duidelijk. Want wanneer er voor de beheerders materiële
voordelen verbonden zijn aan hun leidende posities, zullen ze
onmiddellijk proberen om hiervan een permanent ambt te maken, —
m.a.w. om aan dit ambt vast te houden met de economische
irrationaliteit en politieke onderdrukking eigen aan zulk een
poging. Macht zal gemonopoliseerd worden. De verstrooiing
van de macht waarover Nove het heeft kan niet gerealiseerd
worden zonder dat de uitoefening van die macht los staat van
deze voordelen. Dit is geen geloofspunt, maar de ervaring
leert het ons, de hele geschiedenis van de mensheid. Eenmaal dat
macht en privileges samengaan treedt er een logica in werking
tegen de democratie en neigt die logica tot het monopoliseren
van informatie en kennis door een kleine minderheid. Nove wenst
echter het democratisch centralisme te stimuleren. Doch eenmaal
dat hij geldelijke stimuli onderschrijft voor het beheer is het
geen toeval meer dat hij op het einde zich uitspreekt voor een
sterke staat. [14] Hoewel hij het
‘huidig bestaande socialisme’ aan een krachtige kritiek
onderwerpt doet hij voorstellen die pijnlijk dicht aansluiten
bij de realiteit van de Sovjetbureaucratie, eerder dan bij het
socialisme van Marx. Het is betekenisvol dat Nove heel de tijd
dezelfde termen gebruikt als de Poolse bureaucratie in haar
kritiek op de weigering van Solidarnosc om te snijden in de
levensstandaard van de Poolse arbeiders.
[15] Daarbij vergeet hij dat de
verantwoordelijkheid voor economische ontwrichting niets te
maken heeft met de eisen en de stakingen van de arbeiders maar
met het hele patroon van bureaucratisch verkeerd bestuur voor en
na 1980. [16] Eveneens houdt hij
geen rekening met de onoplosbare tegenstelling tussen arbeiders
zelfbeheer en ‘marktsocialisme’ die vandaag in Joegoslavië is
losgebarsten. Wanneer objectieve economische wetten die hun weg
gaan achter de rug van de producenten — en dit is wat de
waardewet werkelijk betekent — in laatste instantie beslissen
over productie en tewerkstelling, dan kunnen arbeiders
geen besluiten nemen, noch op het niveau van het
bedrijf, noch plaatselijk of nationaal.
Is er dan geen alternatief? De essentie van
dit artikel is dat er, gelukkig, wel een uitweg
bestaat — democratisch gecentraliseerd zelfbeheer, het
geplande bestuur van de geassocieerde producenten. Volkse
soevereiniteit is niet afhankelijk van het feit dat er vooraf
een soort perfecte harmonie zou moeten aanvaard zijn tussen
algemene en particuliere belangen. Integendeel, het staat ervoor
garant dat er onvermijdelijk belangenconflicten zullen
optreden, tussen producenten en consumenten, technisch minder
ontwikkelde productie-eenheden, sociaal minder en meer actieve
mensen, economisch meer of minder ontwikkelde streken. Want
democratisch zelfbeheer betekent juist dat er een systeem
bestaat waarin er een waarborg wordt ingebouwd om te vermijden
dat deze tegenstelling elke rationele planning of sociale
coöperatie zou ondermijnen, dat er wordt afgestevend op
vernieuwde klassenconflicten en bloederig geweld.
‘Marktsocialisme’ daarentegen is geen oplossing voor het kwaad
van zowel de kapitalistische legende van een vrije markt als
voor de bureaucratische vermomming van een vrij socialisme. De
gemengde economie die het voorstelt is eerder gemengde ellende.
De ware economie van het maakbare en gewenste socialisme gaat
voorbij aan beide alternatieven. En dit in tegenstelling tot
Alec Nove’s geloofsverklaring — tertium datur.
Waar ons debat uiteindelijk over gaat is het
centrale probleem van de geschiedenis van de mensheid: ofwel en
onder welke voorwaarden heeft de mensheid de mogelijkheid om
zijn eigen lot in handen te nemen, zoniet zal zelfontvoogding en
zelfbepaling voor allen en voor altijd een onvervulde droom
blijven. Zo de sociale wetenschappen en sociale praxis er niet
in slagen controle te krijgen over de sociale evolutie zoals de
natuurwetenschappen over de natuur dan dreigen de verworvenheden
van de natuurwetenschappen in ons gezicht te ontploffen. In het
jarenoude debat over de potentie van de rede en het dode gewicht
van het lot — in laatste instantie een tegenstelling tussen
kennis en bijgeloof — stellen ‘marktwetten’ niets anders voor
dan het blinde noodlot onder een steeds dunner wordende
vermomming van partiële ‘rationaliteit’. Is het inzicht van de
mensen in de wetten van haar eigen evolutie werkelijk een vrucht
waaraan het verboden zou zijn te proeven?
Nota’s
[1]
Friedrich Engels, Anti-Dühring, Moskou 1954 p.p. 374 —
75, 378.
[2] The Economics of Feasible
Socialism, Londen, 1983, p. 33.
Ik zal me in dit artikel concentreren op de belangrijkste punten
van kritiek die Nove maakt op het marxistisch concept van het
socialisme, eerder dan op zijn meningsverschillen met Marx’
economische theorie in het algemeen. Ik zal op die zaak ingaan
in mijn volgende boek.
Marx’s Theoretical Lagacy — Ristating the Case for Socialism
and the End of the Twentieth Century, Londen, Verso, 1987
[3] The Economics of Feasible
Socialism, p. 15 — 16.
[4] Zie o.a. Woldzimierz Brus:
The market in a Socialist Economy, Londen 1972, Branco
Horvath: The Political Economy of Socialism, Londen
1976, Ota Sik, The Third Way, Londen 1976. R. Selusky,
, Marxism, Socialism and Freedom, Londen 1979, Ferenc
Feher en Angela HellerDictatorchip over Needs, Londen
1984.
[5] Voor het gebruik van computers
bij de invoering van een compleet geautomatiseerd bedrijfsbeheer
in de USSR, in het Engels door de auteur ASUP genoemd, zie
Martin Cave, Computers and Economic Planning, Cambridge
1980, pp. 153 — 167.
[6] Cesar Milstein, Nobelprijs voor
geneeskunde in 1984, weigerde een patent te nemen op een
ontdekking dat 1 biljoen dollar kon opbrengen, op de markt
gebracht in 1990: ‘Een patent zou betekenen dat we alles geheim
houden terwijl wij nadachten hoe het best kon aangewend worden —
een grove belediging voor de wetenschap. Patenten zijn
intellectuele zwendel’. Sunday Times, 21 oktober 1984.
[7] Zie o.a. Bruno Bettelheim,
The Children of the Dream, New York 1969; Rabin Beit
Hallahmi, Twenty Years Later, New York 1982; Gunar
Heinsohn (red) Das Kibbut - Model, Frankfurt 1982;
Dieter Zimmer, Die Form des neuen Menschen, in Zeitfragen,
12 oktober, 1984.
[8] The Economics of Feasible
Socialism, p. 77.
[9] Een intensief research project
onder professor Dörner, een Duitse conservatief, heeft
experimenteel aangetoond dat met de hulp van computers gewone
mensen heel wat complexe problemen kunnen oplossen van de
sociaaleconomische planning op het niveau van de half grote
stad. Wat ze nodig hadden was geen buitengewone intelligentie of
een groot stuk geavanceerde kennis. De sleutel voor hun
bekwaamheid was het gevoel dat ze werkelijk controle konden
uitoefen, de overtuiging dat ze beschikten over een macht
om te beslissen. Zie Dörner (ed.) Lohausen. Von Umgang mi
Unbestimmtheit und Komplexität, Bern — Stuttgart — Wenen
1983.
[10] The Economics of
Feasible Socialism, pp. 200 — 01.
[11] Ibid., p. 215.
[12] Ibid., pp. 204 — 05.
[13] Ibid., p. 204.
[14] Ibid., 229.
[15] Ibid., p. 178.
[16] Andreas Hoessli heeft een
opmerkelijke analyse gemaakt en kritiek geschreven over het
mismanagement van de Poolse bureaucratie: Die planlose
Planwirtschaft? Hopelijk wordt dit boek, dat weldra in het
Duits verschijnt, snel naar het Engels vertaald. |