Het is nu meer dan vijftig jaar
geleden, dat Hendrik de Man zijn Plan van de Arbeid heeft
ontworpen. Wij beleven een gelijkaardige economische depressie
als die van de jaren dertig. De werkloosheid weegt even zwaar op
de maatschappelijke en politieke toekomst. Daarom zijn vele door
het Plan De Man opgeworpen thema’s vandaag al even actueel en
even relevant als toen. Ook de tegenstrijdigheden van het Plan
en vooral van de gekozen strategie om het te verwezenlijken —
die tot de persoonlijke catastrofe van De Man in mei 1940 hebben
geleid — hebben niets van hun actualiteit verloren.
Hendrik de Man is een van de
weinige zelfstandige en creatieve denkers, die het Belgisch
socialisme voortgebracht heeft, — sommigen durven beweren, de
enige naast Emile Vandervelde. Hij is een van de weinige
sociaal-democraten, die na de eerste wereldoorlog gevoelig was
voor twee fundamentele dilemma’s, waarmede de
sociaal-democratie in heel Europa geconfronteerd werd.
De manier waarop die
sociaal-democratie, vooral onder invloed van Kautsky, het
marxisme had geïnterpreteerd, was duidelijk fatalistisch. In de
plaats van de dialectiek tussen basis en bovenbouw, economische
voorwaarden en politiek handelen, die het leven en de werking
van Karl Marx hebben beheerst, kwam er een mechanisch-economisch
determinisme, dat een min of meer automatische ineenstorting van
de kapitalistische economie als voorwaarde voor een
socialistische omvorming van de maatschappij stelde. Het
revolutionair-socialisme van Rosa Luxemburg, Henriette
Roland-Holst, Lenin, Trotski, was een hevige reactie tegen dat
fatalisme.
Anderzijds leidde de geweldige
groei van de socialistische arbeidersbeweging, vooral op
electoraal en syndicaal gebied, tot een dwang tot onmiddellijke
actie, — maar actie die zich hoofdzakelijk beperkte tot het
afdwingen en verwezenlijken van hervormingen binnen de
kapitalistische samenleving en de burgerlijke staat. Over het
einddoel sprak men enkel nog in abstracte propaganda of in
vormingscursussen (later viel ook dat weg).
Beide dilemma’s hebben de
sociaal-democratische massaorganisatie op dezelfde manier
opgelost: door groeiende integratie binnen de burgerlijke
instellingen, groeiende opslorping van hun leidend personeel
door het burgerlijke milieu. Personen als Spaak en Simonet
belichamen die ontwikkeling als echte “ideaaltypen”. Maar
reeds in het geval van de brave Bracops — die niets met cynici
als Spaak en Simonet gemeen had — kon men de motivatie zien
veranderen van de commune van Parijs naar de commune van
Anderlecht.
Revolutionaire marxisten hebben
hun eigen oplossing van dit dubbel dilemma uitgewerkt, die
hoegenaamd geen terugtocht naar zuivere propaganda of naar het
preken van de “positieve utopie” betekent. De verknoping van
de strijd voor hervormingen en van de voorbereiding van
socialistische revolutie draait rond het probleem van de
actualiteit van de revolutie, — een periodische actualiteit
uiteraard, en geen permanente. Dit leidt op zijn beurt naar het
probleem van het revolutionair potentieel van de werkende
klasse, d.w.z. haar bekwaamheid, periodisch massa-acties van
zulke omvang en van zulke intensiteit te ontketenen, dat
daardoor de stabiliteit van de burgerlijke maatschappij en de
burgerlijke staat rechtstreeks bedreigd wordt. De rest hangt dan
af van de subjectieve factor, te weten het bestaan van een
voorhoedepartij en het doorsnee-klassenbewustzijn van de
strijdende massa.
De Man begreep het dubbele
dilemma even goed als dat de revolutionaire socialisten het
begrepen. Maar hij deinsde terug voor de ultieme consequenties
van dit inzicht. De reden daarvoor was minder intellectueel
onbegrip dan een halfbewuste (morele) en halfonbewuste
(maatschappelijk gedetermineerde) vrees: vrees voor de massa. De
Man heeft nooit de fundamentele stelling van Marx aanvaard —
de stelling die het marxisme, als enige strekking binnen twee
eeuwen socialisme en moderne arbeidersbeweging eigen is — te
weten dat een socialistische klassenloze maatschappij alleen
maar geschapen kan worden en alleen maar zin heeft door de
zelforganisatie en zelfbevrijding van de brede werkende massa
zelf.
De diepe vrees voor massa-actie
(“Ik haat de revolutie als de doodzonde”, zegde
partijvoorzitter Friedrich Ebert, later eerste president van de
Republiek van Weimar); het ingeprent geloof in “hogere
autoriteiten” nodig om de “ruwe massa” te verhinderen,
gevaarlijke wanorde te zaaien; de neiging welstand en geluk van
boven af te octroyeren in plaats van hen als verwezenlijkingen
door de massa zelf te aanzien: al die psychologische kenmerken
van de klassieke sociaal-democratische leiders, zelfzeker,
zelfbewust, overtuigd van hun intellectuele en morele
superioriteit, kenmerkten in laatste instantie ook de
intellectuele ontwikkeling van Hendrik de Man. Op die punten
heeft hij met de sociaal-democratische traditie nooit gebroken.
Integendeel: die fundamentele paternalistische neiging van het
leidend partij- en vakbondsapparaat heeft hij tot de uiterste
consequentie doorgetrokken.
Daarom wilde hij het Plan van
de Arbeid niet door een algemene werkstaking zien
verwezenlijken, maar door een regeringscoalitie met
“vooruitstrevende” burgerlijke politici. En vermits dat op
een mislukking moest uitlopen, trok hij daaruit de slotsom, dat
men een “sterke staat” in plaats van een parlementair regime
nodig had, om een stoutmoedig plan in daden te kunnen omzetten.
Zo loopt een logische lijn van het verwerpen van de algemene
werkstaking en de deelname aan de regering Van Zeeland naar de
stellingen van het “autoritair socialisme”, die hij samen
met Spaak aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog ging
verdedigen, naar de steeds nauwer samenwerking met Leopold III,
en naar de onzinnige illusie van 1940, socialistische doeleinden
te willen verwezenlijken onder de dwingelandij van de
Nazi-werktuigen van het grootkapitaal.
Op het einde van zijn leven, in
zijn laatste boeken, is die elitair-paternalistische trek van
het denken van De Man nog pregnanter dan vroeger. Dat leidt tot
een totaal cultuurpessimisme. De Man begrijpt niet meer (wat hij
in zijn jeugd heel goed had begrepen) dat de destructieve
tendensen van onze tijd, die materiële beschaving en
geestelijke cultuur inderdaad met ondergang bedreigen, niet het
resultaat zijn van “massificatie”, van de teloorgang van de
elite, maar integendeel het product zijn van de “burgerlijke
elite”, of beter gezegd, van de burgerlijke maatschappij die
de tegenstelling tussen partiele rationaliteit (“zweckbezogene
Rationalität”) en totale irrationaliteit door de concurrentie
ten top drijft. Niet “de massa” maar de Führers, niet de
“incompetenten” maar de experten, hebben ons de chaos en de
verschrikkingen van Auschwitz en van Hiroshima, van twee
wereldoorlogen en andere zinloze slachtingen, van
milieuvervuiling en massale honger in de derde wereld, gebracht.
Zonder het vertrouwen in de
zelfbevrijding van de werkende klasse — vertrouwen dat met
berust op blind geloof, maar steunt op talloze empirische
gegevens en op een omvangrijke historische ervaring — is
socialistische actie op de duur niet mogelijk. Wat dan
overblijft is zuiver-pragmatische politiek, Realpolitik die meer
en meer uitmondt in zuiver cynisme. Degenen die zich op dat
terrein begeven omwille van carrièrisme kunnen daaraan plezier
beleven, zoals men dat kan met het verkopen van oud ijzer,
vleesconserven of harde drugs. Maar degenen die dat proberen toe
te passen om ideeën te verwezenlijken, zoals dat bij Hendrik de
Man ongetwijfeld het geval was, worden daarbij als vliegen
gevangen in het spinnenweb van objectieve belangenconflicten van
de fundamentele maatschappelijke klassen binnen onze
samenleving. Zij spartelen een paar ogenblikken, of zij
spartelen langer, maar ontsnappen kunnen zij niet.
Het elitair paternalisme van De
Man is daarom dubbel tragisch. Want het leidt niet alleen tot
een breuk met zijn eigen ideaal. Het leidt ook onvermijdelijk
tot een politiek bankroet. Tegenover de Realpolitik zijn wij
revolutionaire marxisten ook de betere democraten en de betere
realisten, omdat we de grote ontwikkelingstendensen van de
maatschappij — en dus ook van de politiek — op lange termijn
beter begrijpen.
|