Sinds het begin van de 20ste
eeuw rebelleren de door het kapitalisme ontwikkelde
productiekrachten periodiek tegen de nationale staat, evenzeer
als tegen de privé-eigendom van de productiemiddelen. De
burgerij heeft tweemaal gepoogd dit conflict op gewelddadige
wijze op te lossen, via de weg van de wereldoorlogen, in 1914 en
1939. De objectieve functie van die oorlogen bestond erin in
Europa een ruimte te creëren voor een hegemonisch geworden
imperialistische macht (het Duitse, Britse of Amerikaanse
imperialisme), die ruim de markt van een nationale staat
overschrijdt. Een eengemaakte ruimte waarbinnen zijn kapitalen
zonder belemmeringen geïnvesteerd kunnen worden en winsten
opbrengen. Die twee pogingen mislukten. De Europese Economische
Gemeenschap (EEG), opgericht in 1958 na de ondertekening van het
Verdrag van Rome, is de eerste poging van de imperialistische
burgerij in Europa om ditzelfde doel te bereiken zonder
oorlogen, voornamelijk via onderhandelde samenwerking.
De historische oorzaak van deze
verandering van methode is de ontwikkeling van dat deel van de
wereld dat ontrukt is aan de overheersing van het kapitaal, na
de tweede wereldoorlog. Het antagonisme tussen de
‘kapitalistische landen’ en de ‘arbeidersstaten’ is te
diep geworden, het risico om nieuwe vitale delen van de wereld
te zien verdwijnen uit de sfeer van de dominantie van het
kapitaal is te bedreigend geworden opdat nieuwe
interimperialistische oorlogen — die Stalin nog
‘onvermijdelijk’ had genoemd op het einde van zijn leven —
nog zouden kunnen uitbarsten. De interimperialistische
concurrentie speelt nog steeds, maar binnen het kader van een
alliantie die duurzaam blijkt tegenover het geheel van
antikapitalistische krachten overal ter wereld.
Maar de tegenstelling tussen de
ontwikkelingsgraad van de productiekrachten en het
‘nationaal’ domein van elke imperialistische macht blijft
scherper dan ooit. Wat niet meer opgelost kan worden via oorlog
moet dus opgelost worden bij consensus, of tenminste via
permanent gemarchandeer. Vandaar de poging om de eenheidsmarkt
te creëren. Het gaat hier overigens maar om een eerste poging
binnen het kader van een tendens die uitgebreid zou kunnen
worden naar andere continenten, als het kapitalisme overleeft
tenminste. Het Japans imperialisme, dat er op het einde van de
tweede wereldoorlog niet in geslaagd is met militaire kracht
zijn ‘Aziatische zone van gemeenschappelijke welvaart’ (in
realiteit zijn nieuw koloniaal imperium) te handhaven, viseert
vandaag de creatie van een soort eenheidsmarkt die Zuid-Korea,
Taiwan, zelfs de landen van de ASEAN (Associatie van
Zuid-Oost-Aziatische Naties) omvat. Bepaalde groepen van het
VS-imperialisme viseren — tenminste historisch gezien — de
creatie van een gemeenschappelijke markt die Canada en Mexico
omvat.
Er is dus helemaal geen sprake
van de droom van Karl Kautsky te realiseren over een
‘ultra-imperialisme’ dat op vreedzame wijze de
wereldeconomie organiseert. Integendeel, elk van die
‘eenheidsmarkten’ heeft fundamenteel de handelsoorlog als
doel, de verscherpte concurrentie met de andere. Ze bereiden op
langere termijn een oorlog voor tegen de arbeidersstaten om de
ruimte terug te winnen die het kapitaal er verloren heeft. De
enige realiteit van de eenheidsmarkt(en) is de poging het
systeem van imperialistische concurrentie te baseren op een
geheel van burgerlijke staten, eerder dan op één enkele ervan.
De politieke
en sociale moeilijkheden van de Europese constructie
Het voornaamste probleem voor
de realisatie van dergelijke projecten is van sociale en
politieke (inclusief ideologische) aard. Inderdaad, een
eenheidsmarkt in de eigenlijke betekenis van het woord betekent
een nieuwe federatie van oude staten, d.w.z. een nieuwe
supranationale federale staat. Welnu, de burgerlijke staat is
niet enkel een instrument voor de verdediging van een bezittende
klasse, maar ook een instrument van politieke en sociale macht,
een middel om de dominantie van het kapitaal over de arbeiders
te handhaven en te reproduceren. Om die rol op een doeltreffende
manier te spelen, volstaat eenvoudig geweld (repressie) niet,
behalve in periodes van open burgeroorlog. Men moet de
uitgebuitenen daarenboven de legitimiteit van het algemeen kader
van hun uitbuiting doen accepteren.
In normale tijden spelen de
‘nationale’ traditie van de burgerlijke staat en de
legitimiteit van de instituties van de parlementaire burgerlijke
democratie een wezenlijke rol in de realisatie van dit doel. Om
deze instituties te vervangen door Europese instituties (‘des
machins’, om de Gaulle te parafraseren), is er tijd nodig,
veel tijd. Er is een manifeste desynchronisatie tussen het ritme
van de internationalisering van de productiekrachten, de opkomst
van supranationale instituties van het type Europese
eenheidsmarkt, en het ritme van de identificatie van brede
volkse, burgerlijke en kleinburgerlijke lagen en minder bewuste
proletariërs met deze instituties. De burgerij is er niet klaar
voor een relatief efficiënt machtsinstrument op te geven in
ruil voor een nieuw instrument dat de toets nog niet doorstond.
Dat is de voornaamste reden van de traagheid van de uitbouw van
het politieke Europa.
De
economische obstakels
Maar er is meer. Er is niet
enkel de desynchronisatie tussen het economische en het
politieke. Er is ook de desynchronisatie tussen de tendentiële
internationalisering van de productiekrachten enerzijds, en de
organisatievormen van het kapitaal, de kapitalistische bedrijven
anderzijds. In elk van de lidstaten van de eenheidsmarkt is de
burgerij niet homogeen. In de Verenigde Staten, in Japan en in
andere imperialistische landen is dat evenmin het geval. Die
burgerij verschijnt veeleer als een conglomeraat van vier
elementen:
- De multinationale firma’s,
die meerwaarde produceren in meerdere landen, die meer en
meer het overwicht hebben, maar dit sinds een relatief
recente datum, en die nog nergens een absolute hegemonie
uitoefenen.
- De ‘nationale’ trusts
(monopolies), die nog in één enkel land meerwaarde
produceren.
- De niet-monopolistische
kleine en middengrote ondernemingen, die terwijl ze maar een
kleine partner vormen van de monopolies, een niet te
verwaarlozen deel van de productie van de meerwaarde op zich
nemen en domineren aan de twee uiteinden van de industriële
keten: in de technologisch achtergestelde sectoren en in de
spitstechnologische sectoren, waar de risico’s groot
blijven, engageren de monopolies zich slechts nadat de
‘kleintjes’ het terrein hebben ontgonnen en vaak hun
pluimen verloren.
- De genationaliseerde sector,
waarvan de hiërarchische tops zich progressief integreren
in de burgerij, als ze er al niet van bij het begin uit
gerekruteerd werden.
Enkel de ‘multinationals’
hebben economisch alles te winnen en niets te verliezen bij de
opkomst van supranationale staten. Alle andere sectoren van de
burgerij nemen economische risico’s — verlies van
bescherming en van subsidies — door zich op die weg te
engageren. Ze twijfelen eraan deel te nemen aan een verscherpte
concurrentie, die noodzakelijk voortvloeit uit de uitbreiding
van de markt.
Dit risico voegt zich nog bij
het politieke en sociale risico dat de hele heersende klasse
aanbelangt, de multinationals inbegrepen. De krachtsverhoudingen
binnen elk van de burgerijen veranderen voortdurend zonder dat
één enkele component zijn wet kan dicteren aan de drie andere.
Het gebrek aan economische homogeniteit binnen de Europese
burgerij is dus een andere belangrijke rem om een kwalitatieve
sprong voorwaarts te maken met de economische en politieke
integratie van het kapitalistische Europa.
Conjuncturele
moeilijkheden en redenen van overleving
Wanneer de kapitalistische
economie in expansie is, kan elke partner van een gewoon
kapitalistisch bedrijf zijn deel van de taart krijgen. Dat geldt
voor elke fractie van een ‘nationale’ burgerij. Dat geldt
ook voor elke partner van een ‘internationale’ burgerlijke
onderneming.
Zeker, zelfs in een periode van
expansie zet de concurrentie zich door. Sommigen verdienen meer
dan anderen. Sommigen versterken zich ten koste van anderen. Er
zijn er die in het zand bijten. Maar in grote lijnen lacht het
leven deze ‘beau monde’ toe, zolang kapitalistische welvaart
heerst. Het gouden tijdperk van de eenheidsmarkt was het eerste
decennium van 1958 tot 1968, met de fase 1968-1973 als
transitieperiode.
Wanneer de economische crisis
uitbarst, en vooral wanneer deze de gestalte aanneemt van een
langdurige depressie, wordt de concurrentie genadeloos. Voor
talrijke kapitalistische firma’s is de crisis een kwestie van
leven of dood: ze riskeren failliet te gaan. Deze opmerking
geldt even goed voor de multinationals als voor de
‘nationale’ trusts en voor KMO’s (Kleine en Middengrote
Ondernemingen). Het ‘elk voor zich’ laat zich meer en meer
gelden. Wat waar is voor kapitalistische bedrijven is het ook
voor de ‘nationale’ burgerlijke klassen en hun staten. Dat
is de reden waarom de lange economische depressie de
eenheidsmarkt in een lange crisisfase bracht en het project zelf
in vraag stelde.
Als er enkel deze eenvoudige
correlatie was tussen depressie en verscherpte concurrentie, zou
de eenheidsmarkt al verdwenen zijn, zoals velen het overigens
voorspeld hadden. Toch overleeft hij het, ook al wordt hij
getroffen door talrijke ziektes. De reden is dat de effecten van
de crisis op de Europese kapitalisten veel complexer zijn dan ze
op het eerste zicht lijken.
Jazeker, de crisis versterkt de
concurrentie binnen Europa en belemmert op die manier de
voortzetting van de Europese economische integratie, ze
versterkt ook en vooral de concurrentie op de wereldmarkt. Op
die markt worden Amerikaanse en Japanse multinationale
ondernemingen gesteund door staten en ‘economische ruimtes’
(t.t.z. eengemaakte markten), die veel machtiger zijn dan elk
van de Europese imperialistische machten afzonderlijk.
De handhaving en versterking
van de eenheidsmarkt verschijnt dan ook als een broodnodige
materiële voorwaarde voor de grote Europese bedrijven, een
aantal ‘nationale’ bedrijven inbegrepen, om het hoofd te
kunnen bieden aan de toegenomen Amerikaanse en Japanse
concurrentie. Tegenover de opkomst van zowel de Europese als de
niet-Europese ‘multinationals’ en tegenover de relatieve
macht van de arbeidersbeweging, die niet gebroken is door de
crisis, verschijnt de ‘nationale’ imperialistische staat
daarenboven op zijn eentje als onmachtig om voluit zijn rol van
tijdelijke verzachter van de crisis te spelen, zoals hij
bijvoorbeeld in de meest diverse politieke vormen had gedaan
voor en na de tweede wereldoorlog.
Gezien de omvang van de
economische crisis hebben de Europese burgerijen dus nood aan
een efficiënter instrument tegen de crisis. Er is geen
objectieve mogelijkheid om er een ander te verwerven in Europa,
tenminste op middenlange termijn, dan de vorming van een
Europese burgerlijke federatie. De idee van een
‘wereldstaat’ blijft een ijdele droom.
Om al die redenen hebben de
effecten van de crisis op de eenheidsmarkt niet geleid tot zijn
desintegratie, zijn eenvoudige verdwijning, maar eerder tot de
blokkering ervan op een intermediaire etappe, tussen een
eenvoudige vrijhandelszone en een nieuwe supranationale federale
staat, exact zoals wij het hadden voorspeld. Niets in de
gebeurtenissen van de laatste maanden laat toe deze diagnose en
prognose in vraag te stellen.
De
mislukkingen en successen ontrafeld
Om de redenen van deze
‘blokkering’ van de eenheidsmarkt halfweg tussen een echte
economische en politieke integratie te begrijpen, moet de
analyse nog verder gevoerd worden. De aard van de veranderingen
die zich voordeden binnen de Europese burgerijen tijdens het
laatste kwarteeuw moeten onderzocht worden. We moeten met andere
woorden de inventaris opmaken van de succesvolle projecten en
van de ontgoochelingen voor de door het ontstaan van de
eenheidsmarkt gewekte hoop binnen de burgerij en zijn ideologen.
Deze inventaris moet gefocust zijn op wat fundamenteel is voor
de burgerij, te weten de eigendom van de productiemiddelen (in
de economische en niet puur juridische betekenis van het woord)
en de bijhorende macht om over de machines te beschikken en de
arbeid te bevelen.
Op het vlak van het financieel
kapitaal is het succes reëel. De integratie van het bankwezen
tussen de zes (in mindere mate tussen de tien) maakte reële
vooruitgang. De financiële markt heeft zich geëuropeaniseerd,
zoals de rol van Luxemburg als centrum van de euro-uitgiften
aantoont. De markt van eurodollars heeft elke ‘nationale’
natuur verloren [1]. De
‘gemeenschappelijke’ oppositie tegenover het Amerikaans en
Japans financieel kapitaal werd geaccentueerd. Zwitsers en
Canadezen bezetten een tussenpositie.
Op commercieel vlak is het
succes evenzeer reëel. Elk van de lidstaten van de EEG ziet een
groeiend deel van zijn export wegstromen naar de andere landen
van de eenheidsmarkt. De integratie heeft de meest
spectaculaire vooruitgang gekend op militair vlak. Er is
nauwelijks nog ‘nationale’ wapenproductie die overleeft,
tenzij voor kleine wapens. De wetenschap dat de productie van
vliegtuigen, pantserwagens en kanonnen internationaal geworden
is in Europa, dat er geen zware wapens meer zijn die wezenlijk
‘Duits’, ‘Frans’, ‘Brits’ of ‘Italiaans’ zijn,
dat al die wapens gemeenschappelijk worden geproduceerd, is een
krachtige samenvatting van de radicale wijziging die zich heeft
voorgedaan in vergelijking met de situatie van 1939 en 1945, om
niet te spreken over 1914.
Op industrieel vlak is de
ontgoocheling groot. De hoop dat de eenheidsmarkt de Europese
interpenetratie van kapitalen zou stimuleren, dat meer en meer
firma’s van het type Dunlop-Pirelli, FIAT-Citroën zouden
ontstaan, werd in grote lijnen ontgoocheld. Het merendeel van de
pogingen tot Europese industriële fusies zijn mislukt en
ontmanteld. Er zijn er nieuwe die de kop opsteken, zoals
Philips-Grundig recent, maar dit is verre van een dominante
tendens. Er zijn overigens courante voorbeelden van associaties
tussen Europese bedrijven en Amerikaanse en Japanse
‘multinationals’, die even talrijk zijn als de associaties
onder ‘Europeanen’.
Op het vlak van de verhoudingen
tussen noord en zuid bevestigt de EEG zich als een neokoloniale
macht (akkoorden van Lomé, Libanon enz.).
Op het domein van de landbouw
tenslotte is de integratie een volledige mislukking. Nergens
ontstond een agro-business van het Noord-Amerikaanse type, dat
zijn actiedomein (zijn productie) uitbreidt over het territorium
van meerdere ‘nationale’ staten.
De Europese kapitalistische
landbouw blijft beperkt tot relatief kleine oppervlaktes, zelfs
als de concentratie van het grondbezit voortschrijdt. Bijgevolg
is het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GBL) niet langer een
overgangsinstitutie die een reële concentratie van de
kapitalistische landbouw moet toelaten. Ze verschijnt veeleer
als een duurzame institutie die een niet-competitieve landbouw
op de wereldmarkt moet beschermen. Daardoor wordt ze de
achilleshiel van de economische integratie van kapitalistisch
Europa, de oorzaak van een cascade aan crises.
Nu moeten ‘nationale’,
‘sectoriële’ of ‘politieke’ etiketten geplakt worden op
elk van de voorliggende tegengestelde krachten.
Voor het West-Duitse
imperialisme is gedurende de laatste vijfentwintig jaar de
afhankelijkheid van de kapitaalsaccumulatie ten opzichte van
buitenlandse markten sterk geaccentueerd. Het aandeel van de
export in het bruto nationaal product steeg van 15 tot 33 %.
Welnu, de eenheidsmarkt vertegenwoordigt de belangrijkste
afzetmarkt van de BRD. De Duitse burgerij wil die dus te allen
prijze behouden en is bereid daar een prijs voor te betalen. De
BRD is de hoofdbron van de financiële middelen van de EEG, wat
in werkelijkheid een verhulde vorm van subsidies inhoudt aan de
West-Duitse exporterende grootindustrie. Ook de landen van de
Benelux en Italië zagen hoe het belang van de eenheidsmarkt
toenam als belangrijkste afzetmarkt voor hun export. De Benelux
verkoopt 70 % van zijn export aan de EEG. Aangezien zij veel
minder competitief zijn dan de BRD op ‘derde markten’,
houden ze aan de EEG vast als aan de pupil van hun ogen. Voor
hen zou de ineenstorting van de eenheidsmarkt een echte
economische catastrofe zijn.
Het Britse imperialisme is
wezenlijk verdeeld over de eenheidsmarkt, wat overigens zijn
late toetreding in 1973 verklaart. De traditionele sectoren die
zijn gericht op de voormalige Britse koloniale bezittingen en
het Commonwealth waren, samen met de sectoren die het nauwst
geassocieerd zijn met de VS, het meest terughoudend. De meest
moderne industriële sectoren waren de grootste voorstanders van
de eenheidsmarkt. Vandaag blijft de verdeeldheid diep, zowel
binnen de burgerij in haar geheel als binnen de conservatieve
partij (Tory) van Margaret Thatcher. We hebben nochtans de
indruk dat de City, die machtiger is geworden onder de regering
van Mevr. Thatcher, ‘ja’ zegt aan Europa, al is het een
‘ja maar’.
Blijft het Frans imperialisme.
Die realiseerde de meest spectaculaire omme-zwaai. Onder de
regering van generaal de Gaulle (1958-1969) werd de
eenheidsmarkt maar aanvaard onder talrijke voorwaarden: voorrang
aan het gemeenschappelijk landbouwbeleid, unanimiteitsregel in
de besluitvorming etc. Sindsdien werd de ‘ja maar’ onder de
regeringen van Georges Pompidou, Valéry Giscard d'Estaing en
vervolgens François Mitterand getransformeerd in een ‘ja’
zonder reserves. De historische tendens is duidelijk: 25 % van
de Franse export werden gerealiseerd met partners van de
eenheidsmarkt in 1975; vandaag is dat al meer dan 50 %. Het
gewicht van de landbouw binnen de Franse economie en daardoor
van de rurale burgerij binnen de heersende klasse daalde
voortdurend tijdens de laatste 25 jaar. Parijs is niet langer
bereid de belangen en de toekomst van de vitale industriële
sectoren op te offeren om onmiddellijke voordelen te bekomen
voor de grote graan- en suikerboeren. Uiteraard verhindert dit
niet dat de belangrijkste offers opgelegd worden aan kleine
boeren die gespecialiseerd zijn in de veeteelt. Vandaar een
Frans-Duits of veeleer Frans-Duits-Italiaans blok dat eensgezind
de eenheidsmarkt wil redden tegenover de obstructie van Margaret
Thatcher.
Een dispuut
over groot geld
De mislukking van de Europese
Raad van Athene in december laatstleden en vervolgens van die in
maart in Brussel is voor alles het resultaat van een dispuut
over groot geld [2]. Rekening
houdend met de massale landbouwimport vanuit ‘derde landen’
die geen lid zijn van de EEG, moet Groot-Brittannië omvangrijke
bijdragen storten aan het budget van de EEG [3].
Thatcher eist dat ongeveer drie vierde jaarlijks wordt
teruggestort. Het ristornoprincipe wordt toegekend. Zijn omvang
bij benadering ook. Er blijft een klein verschil. Margaret
Thatcher eist 750 miljoen pond (8,6 miljard Franse frank) terug
en haar partners zijn bereid haar onmiddellijk 600 miljoen pond
te storten (6,9 miljard Franse frank). Het compromis kondigt
zich dus vanzelf aan: 600 miljoen pond vanaf dit jaar, en de
ristorno wordt opgetrokken tot 750 miljoen pond op een
toekomstige, nog te preciseren datum (1986 of 1988?).
Achter dit dispuut over groot
geld schuilt een principekwestie. Margaret Thatcher zou elke
vooruitgang willen blokkeren van de instituties van de
eenheidsmarkt op de weg naar een meer geavanceerde economische,
financiële en politieke integratie. Ze wil het principe van het
vetorecht en de unanimiteitsregel consolideren in de
communautaire besluitvorming. Op dat vlak is ze de erfgename van
de politiek van de Gaulle, exact in de mate dat Groot-Brittannië
vandaag de zetel van ‘de zwakste grootmacht’ bezet, zoals
die eertijds binnen de EEG werd bezet door Frankrijk [4].
Ze wil zich op termijn ook ontdoen van het gemeenschappelijk
landbouwbeleid. Op dat vlak botst ze al meer met Italië,
Ierland, Griekenland en Denemarken dan met Frankrijk of de BRD.
Maar in dit geworstel heeft
Groot-Brittannië een zwakke positie. Haar partners weten dat de
prijs die ze zouden betalen voor de verderzetting van een
eenheidsmarkt zonder Groot-Brittannië of zelfs met zes, lager
zou zijn dan wat Groot-Brittannië zou betalen voor een breuk
met de EEG.
De uitdaging van Margaret
Thatcher bleef overigens maar een week duren. De mislukking van
de Europese Raad van Brussel betekent in de eerste plaats dat
Londen voor het moment niet langer de beloofde terugbetaling van
600 miljoen pond geniet. Op 21 maart 1983 dreigde Margaret
Thatcher in het Britse lagerhuis de communautaire douanerechten
niet meer te betalen voor de landbouwproducten die werden geïmporteerd
door Groot-Brittannië vanuit ‘derde landen’. Dat was een
openlijke schending van het Verdrag van Rome. De Europese
partners antwoordden met de bevestiging dat ze in dat geval hun
communautaire actie zouden verderzetten zonder Groot-Brittannië.
De City van Londen bracht Margaret Thatcher er dan ook toe zich
te bedenken.
De
beslissende kwestie : een gemeenschappelijk beleid op het vlak
van spitstechnologie
Op slag liep de Europese
Conferentie van Brussel eerder uit op en versterking dan op een
verzwakking van de EEG. De solidariteit speelde ten volle tussen
negen landen. Iedereen aanvaardde een verhoging van de
belastingen die bijdragen aan de inkomsten van de EEG: die
zullen in eerste instantie verhogen van 1 tot 1,4 % van de
opbrengst van de BTW van elk land, vervolgens tot 1,6 %. Die
twee verhogingen zijn overigens onvoldoende om een werkelijke
expansie van de activiteit van de EEG te verzekeren. Met
uitzondering van Groot-Brittannië aanvaardt iedereen het de
unanimiteitsregel in vraag te stellen binnen de Raad van
ministers van de EEG, al is het in etappes. Waarom is dit zo?
Tijdens de laatste jaren hebben
de Europese imperialisten posities verloren in de concurrentie
met het Amerikaanse en Japanse imperialisme. De verslechtering
van de situatie van het Europees kapitalisme in sleutelsectoren
de laatste jaren verschijnt duidelijk in de twee tabellen in de
kolom hiernaast.
Maar de strijd is nog lang niet
beslecht. Het beslissende terrein — naast dat van het
financieel kapitaal, waarop Europa punten heeft gescoord — is
dat van de spitstechnologie. Op dat vlak is het verdict brutaal.
De PDG van Fiat, Agnelli, formuleerde het op categorische wijze:
Italië alleen kan enkel een technologie van tweede rang
financieren. Stel Frankrijk, Groot-Brittannië, de BRD in de
plaats van Italië: de situatie is fundamenteel analoog. Breng
de financiële, technologische, wetenschappelijke krachten van
de belangrijkste Europese imperialistische machten samen, en de
situatie verandert compleet. Gemeenschappelijke ondernemingen
die een geavanceerde technologie vereisen, zoals Airbus
(vliegtuigbouw), Ariane (ruimte-industrie en telecommunicatie),
zijn successen. Voor de technologie van overmorgen bereidt de
eenheidsmarkt het programma ESPRIT voor, het gigantische project
voor thermonucleaire fusie JET, het programma voor de optische
computer die honderden keren sneller zou werken dan de
elektronische computers.
De neergang van het Brits
imperialisme, zijn overigens tijdelijke
‘desindustrialisering’, drukt het gebrek aan capaciteit uit
van de gemiddelde imperialistische machten om de trein van de
mondiale concurrentie te onderhouden in geavanceerde sectoren,
sectoren die betrekking hebben op vitale domeinen van de
wereldmarkt.
Als ze zouden terugvallen op
hun eigen nationale zwakte, zouden de BRD, Frankrijk en Italië
de Britse weg van de neergang volgen. Door zich te associëren
hebben ze nauwelijks zekerheid het spel te winnen, maar ze
hebben er tenminste de kans toe. Het bewustzijn dat de grote
Europese monopolies van dit kapitale feit ontwikkelden, redt de
eenheidsmarkt, ondanks het gewicht van de crisis en van de
concurrentie.
Teken des tijds: ondanks alle
vervloekingen die gelanceerd worden tegen het enorme deficit van
Groot-Brittannië heeft Margaret Thatcher al voor de top van
Brussel de noodzakelijke twee miljard frank gestort opdat
Airbus, een gemeenschappelijke Frans-Duits-Britse onderneming,
zou kunnen starten. De poging om een enigszins bezoedelde
binnenlandse populariteit te herwinnen, om in Groot-Britannië
haar faam als ‘ijzeren dame’ te herstellen, is één zaak.
De historische belangen van de Britse burgerij zijn er een
andere. Die laatste halen het uiteindelijk op het eerste.
Blijven het gewicht van de
crisis, van de verscherpte concurrentie, van de opgang van het
protectionisme, van sectoriële conflicten, die zullen blijven
wegen op elke nieuwe vooruitgang van de Europese integratie. De
fundamentele gegevens van het probleem zijn dus niet gewijzigd.
Ernest Mandel, 26 maart 1984
Voetnoten
[1]
De eurodollars zijn dollars die toebehoren aan niet-Amerikanen
of aan Amerikanen, maar die gedeponeerd zijn bij
niet-Amerikaanse banken. Er bestaat eveneens een munt die wordt
geconstitueerd door de munt die gehouden wordt door een
ingezetene van een ander land dan het emissieland of, als de
houder en de munt dezelfde nationaliteit hebben, die gedeponeerd
is bij een buitenlandse bank.
[2]
Cf. Inprecor nummer 163 van 19 december 1983.
[3]
Voor het jaar 1982 eiste Groot-Brittannië de terugbetaling van
10,2 miljard frank op de 13,6 miljard van de Britse bijdrage aan
de begroting van de EEG. De negen andere partners van de
eenheidsmarkt hebben de terugbetaling van 5,1 miljard aanvaard.
Het finale akkoord zou zich na de koehandel echter moeten
situeren rond de 7 miljard frank, of ongeveer de helft van de
Britse bijdrage aan de EEG.
[4]
Het is Frankrijk dat in 1966 wat men sindsdien het ‘compromis
van Luxemburg’ noemt, had opgelegd, een precedent dat voorziet
dat een lidstaat van de EEG kan eisen dat een beslissing slechts
met unanimiteit kan worden genomen wanneer het gaat om een
kwestie die voor dat land een vitaal belang vertegenwoordigt. In
maart laatstleden maakte de Ierse landbouwminister, Austin
Deasy, gebruik van dit procédé om een bijzonder statuut te
verkrijgen voor zijn land tijdens de discussie over de aanname
van quota op het vlak van de melkproductie.
|