1
Men verwijt Marx en Engels vaak
voor een dubbele moraal te hebben gepleit. Zij zouden
voorstanders zijn geweest van een niet-toepassing binnen de
klassenstrijd van al die ethische beginselen, die de onderlinge
verhoudingen van enkelingen binnen een normaal geordende
samenleving regelen. Vandaar ook het verwijt, dat zij en hun
discipelen (o.a. Lenin en Trotski) het principe zouden hebben
vooropgesteld, dat in de klassenstrijd ‘het doel de middelen
heiligt’. Vandaar het nog sterker verwijt, dat ten minste de
kiem van de stalinistische verwordingen in de leer van Marx en
Engels zelf vervat zou liggen [1].
Dit verwijt berust op een
klassiek geworden begripsverwarring. Evenmin als voor Marx de
arbeidskracht een koopwaar zou moeten zijn, moet
er voor Marx en Engels een dubbele moraalstandaard gelden. Het
gaat niet om een waardekeus maar om een historische
vaststelling. Marx en Engels stellen vast dat binnen de
kapitalistische maatschappij de arbeidskracht tot een koopwaar
wordt omgezet. Wie die vaststelling loochent, loochent de
werkelijkheid. Op dezelfde wijze stellen Marx en Engels vast,
dat binnen de klassenmaatschappij in het algemeen, in de
praktijk een ‘dubbele moraal’ wordt toegepast. Dit is noch
hun voorkeur noch hun wens. Het is een nuchtere vaststelling van
de gegeven stand van zaken. Nogmaals: wie dat bestrijdt is ofwel
onwetend (blind voor de feiten die hem niet passen) ofwel een
cynische huichelaar.
Wanneer we de geschiedenis van
de jongste 10.000 jaar overschouwen, zullen we geen enkel
voorbeeld kunnen vinden van een klassenmaatschappij waarin die
‘dubbele moraal’ niet wordt toegepast. Zo werd in de jongste
verklaring van de Franse bisschoppen over de kernraketten
nogmaals plechtig geproclameerd: geweldloosheid is toepasselijk
op de onderlinge verhoudingen tussen enkelingen, niet op de
onderlinge verhoudingen tussen staten. Wanneer een auteur als de
Engelsman Paul Johnson (oud-hoofdopsteller van de New
Statesman) beweert, dat de ‘verwording van de moraal’
of de groei van het geweld in de wereld te wijten zijn aan de
teloorgang van godsdienstige beginselen, dan vergeet hij dat in
alle maatschappijen, waarin de godsdienst, of een bepaalde
godsdienstige leer, als algemeen geldende beginselen door 99%
van de mensen werden aanvaard, de ‘dubbele moraal’, en o.a.
massamoord op grote schaal courant werden toegepast. Men denken,
wat de christelijke godsdienst betreft, aan de miljoenen doden
van de godsdienstoorlogen, aan de beruchte uitspraak van de
aalmoezenier van Simon de Beaufort’s roofridderleger, dat
tegen de Albigenzen optrok: “Tuez-les tous. Dieu connaîtra
les siens” (het ging om vrouwen, kinderen en grijsaards). Men
denken aan de wrede oorlogen tussen boeddhistische en hindoeïstische
staten. Men denken aan de niet geringere gewelddaden van de
islamlegers. De door de Joodse godsdienst bezielde protagonisten
van het Oude Testament maakten zich eveneens schuldig aan
ontelbare gewelddaden [2].
Wijsgeren, moralisten,
sociologen, beoefenaars van allerhande humane wetenschappen of
pseudowetenschappelijke technieken, komen in dat verband niet
met een betere balans op de proppen dan de vertegenwoordigers
van geïnstitutionaliseerde godsdiensten. In het eerste deel van
zijn Cyropaedia legt Xenophoon de Perzische koningen
Cyrus en Cambyses volgende dialoog in de mond:
"Hoe kan men een
zeker voordeel over zijn vijanden verkrijgen?” vraagt Cyrus.
“De vraag die gij mij stelt is niet de minst belangrijke, en
kan niet onmiddellijk beantwoord worden. Weet, mijn zoon, dat
om succes te hebben, men hinderpalen moet leggen, men listen
moet gebruiken, men moet bedriegen, stelen, plunderen, en men
dat allemaal beter moet kunnen doen dan de vijand.”
Geciteerd in
Antoine Brognard, Lutte de Classe et Morele Marxiste,
Parijs 1969.
Max Weber verrechtvaardigt
eveneens de ‘dubbele moraal’ met zijn subtiel onderscheid
tussen Gesinnungsethik en Verantwortungsethik.
Meer nog: het feit dat
binnen de klassenmaatschappij een dubbele moraalstandaard wordt
toegepast is een belangrijke reden waarom Marx en Engels
voorstanders zijn van de opheffing van alle
klassenmaatschappijen. Zij zijn voorstanders van een
maatschappelijke orde waarin elke vorm van geweld tussen de
mensen zou verdwijnen. Hun stelling is dat dit enkel mogelijk
wordt indien de scheiding van de maatschappij in klassen, het
bestaan van de staat en van repressieve instellingen (leger,
rijkswacht, politie, gerecht, enz.) alsmede de
materieel-maatschappelijke voorwaarden die die klassenscheiding
en die staat doen ontstaan, op hun beurt verdwijnen.
Marx en Engels hebben niet
alleen vastgesteld dat er binnen de klassenmaatschappij een
‘dubbele moraal’ standaard bestaat. Zij hebben ook de reden
voor dit bestaan verklaard. In de menselijke samenleving kunnen
de mensen alleen de voorwaarden van hun materiële en
geestelijke (communicatieve) reproductie verzekeren door een
minimum aan onderlinge coöperatie, arbeidsdeling en
samenwerking. Als maatschappelijk wezen is de mens, op straffe
van ondergang, gedwongen zich als een coöperatief wezen te
gedragen. Maar de primitieve mens is materieel en communicatief
alleen bekwaam tot coöperatie in een beperkte kring.
Wat buiten die kring ligt wordt als onbekend en vijandig
behandeld. Of dit al dan niet berust op een uit protohumaan
verband geërfd agressief instinct is hier niet te behandelen.
Het volstaat te onderstrepen dat de plasticiteit van de mens hem
onder bepaalde maatschappelijke omstandigheden in staat stelt de
uitwendige manifestaties van dat hypothetisch instinct in hoge
mate te beperken of op te heffen.
Met de groei van de
maatschappelijke productiekrachten en van de maatschappelijke
arbeidsdeling breidt zich de kring van de coöperatie tendentiëel
meer en meer uit. Binnen het kapitalistische stelsel begint die
kring, door het scheppen van de wereldmarkt, de hele mensheid te
omvatten. Maar tezelfdertijd vermeerderen de maatschappelijke
tegenstellingen en spanningen binnen die kring, vooral van zodra
de maatschappij in klassen wordt gescheiden en de staat (incl.
‘vele’ van elkaar gescheiden staten) geboren wordt. De
vijandigheid, de conflicten, in plaats van zich te beperkten tot
de verhoudingen t.o.v. ‘vreemdelingen’, breiden zich steeds
meer uit binnen de samenwerkende maatschappij zelf.
De ‘algemeen geldige morele
beginselen’ — de Tien Geboden en al wat daaraan in andere
dan de joods-christelijke cultuurkring beantwoordt — zijn
niets anders dan de codificatie van de spelregels, die een min
of meer normale coöperatie tussen de individuele leden van de
maatschappij mogelijk maken.
Geen maatschappij, geen
maatschappelijke samenwerking en dus geen menselijk bestaan zijn
mogelijk, indien de leden van de maatschappij elkaar aanhoudend
uitmoorden of opeten. De ‘speciale’ morele beginselen, die
de verhoudingen tussen antagonistische klassen en staten in de
praktijk regelen, zijn niets anders dan de uitdrukking van het
feit, dat onder bepaalde omstandigheden van maatschappelijke
spanning, binnen de klassenstrijd, klassenbelangen
(groepsbelangen) de bovenhand krijgen op belangen van de
enkelingen, of op het belang van de samenhorigheid van alle
enkelingen binnen een abstract maatschappelijk verband[3].
Want het gaat niet meer om het
behoud van ‘de’ abstracte maatschappij in ‘t algemeen. Het
gaat om het behoud van een specifieke vorm van
maatschappij, d.w.z. om het behoud van specifieke
maatschappelijke instellingen. Slaveneigenaars die bereid
zijn duizenden slaven te vermoorden omdat zij ongehoorzaam of
opstandig waren (of zelfs als afschrikking tegen
ongehoorzaamheid of opstand) zijn niet zo dom te geloven dat zij
zonder slavenarbeid zouden kunnen overleven. Zij handelen op die
manier, omdat zij ervan overtuigd zijn dat, dank zij die moord,
honderdduizenden slaven verder hun slavenwerk zouden verrichten,
terwijl dit bij uitbreiding van ongehoorzaamheid of opstand niet
(of minder) het geval zou zijn.
Dat bewijst hoe onzinnig het is
wanneer Julien Freund, de katholieke theoloog van de 17e eeuw
Naude citerend, de ‘plicht’ van een ‘staatsman’
onderstreept, voor de verdediging van de ‘veiligheid’ van de
burgers in uiterste gevallen ook geweld toe te passen, want dat
zou de functie zijn van de politiek, de rol van de staat, enz.
Het gaat geenszins om de ‘veiligheid’ van alle burgers (de
slaven worden niet ‘beveiligd’ maar massaal vermoord in het
door ons opgeworpen geval). Het gaat om de beveiliging van het
eigendom en de voorrechten van sommige burgers tegen
andere. Het goedpraten van de ‘dubbele moraal’ (van de tegen
bepaalde morele regels indruisende politieke handelingen) steunt
hier duidelijk op de verhulling van de specifieke belangen die
die handelingen dienen, en die niets te doen hebben met de
verdediging van de belangen van het gemenebest in zijn geheel.
De basis van de ‘dubbele
moraal’ is dus het bestaan van antagonistische, periodisch
explosief tot uiting komende maatschappelijke
belangentegenstellingen. Die explosiviteit drukt zich uit in
verschijnselen zoals intensieve klassenstrijd, opstanden,
onderdrukking van opstanden, oorlogen, burgeroorlogen,
revoluties en tegen-revoluties. Zij bestaan zolang als de
klassenmaatschappij bestaat; dat is een onbetwistbaar feit. Het
enige wat de beschaving tot nu toe vermocht te bereiken, was een
poging (niet vaak met succes bekroond) om die gewelddadigheid in
een zekere mate aan bijzondere spelregels te onderwerpen
(nationale grondwetten, internationaal recht), niet haar op te
heffen of zelfs maar bestendig te beperken.
Marx en Engels stellen voorop,
dat binnen een klasseloze maatschappij die dubbele moraal zal
kunnen verdwijnen, omdat door het verdwijnen van
maatschappelijke tegenstellingen alleen algemene morele
spelregels de onderlinge verhoudingen universeel tussen alle
mensen zouden kunnen regelen. Dit blijft uiteraard een
werkhypothese, aantrekkelijk en bekorend, waarvan de geldigheid
alleen door de praktijk van een op wereldschaal opgebouwde
klassenloze samenleving zal kunnen worden bevestigd of als te
optimistisch zal worden ontmaskerd.
In laatste instantie berust de
‘dubbele moraal’ dus op de spanning: ‘individuele
menselijke verhoudingen'/'groepsverhoudingen’ binnen
maatschappelijk verband. Wie vooropzet dat de mens een agressief
wezen is dat nooit instinctieve vijandschap tegen medemensen
volledig zal kunnen uitschakelen, vergeet dat hij tezelfdertijd
ook een coöperatief wezen is, dat nooit instinctieve
samenwerking met medemensen volledig kan opheffen, omdat hij
zonder die samenwerking niet kan overleven.
De eerste stelselmatige
uitwerking van de marxistische opvatting over de moraal gebeurde
door Karl Kautsky in zijn werk Ethik und Materialistische
Geschichtsauffassung (Berlijn, 1906). Men heeft aan Kautsky
verweten in dat werk een ‘grof naturalistische stelling’ te
verdedigen (zie o.a. Irving Fetscher, in: A Dictionary of
Marxist Thought : 153). Dat verwijt lijkt ons overdreven,
al is het waar dat Kautsky (zoals trouwens Plechanov vóór hem)
onnodige parallellen trekt tussen menselijke moraal en
gedragspatronen in de dierenwereld, te veel verwijst naar
‘sociale instincten’, en meer specifieke aspecten van
antropologie ter zijde laat.
2
Het bestaan van de dubbele
morele standaard binnen de klassenmaatschappij leidt
onvermijdelijk tot de vraag: moeten de uitgebuite en onderdrukte
klassen op hun beurt die ‘dubbele moraal’ in hun
bevrijdingsstrijd toepassen, of moeten zij van in het begin van
hun zelfverdediging en ontvoogding bewust trachten, de
kantiaanse imperatief ook op groepsverhoudingen (verhoudingen
tussen klassen, tussen staten, enz.) toe te passen? [4]
Men kan het antwoord, dat Marx
en Engels en hun belangrijkste discipelen op die vraag hebben
gegeven, op twee verschillende vlakken beoordelen: het vlak van
de werkelijke historische ervaring en het vlak van het
wenselijke streefdoel.
Wat de historische ervaring
betreft, zo is er opnieuw geen twijfel mogelijk over wat de
werkelijke gang van zaken is geweest. Er bestaat geen enkel
voorbeeld in de geschiedenis van een uitgebuite en verdrukte
klasse, of zelfs van een verdrukte groep enkelingen, die in hun
bevrijdingsstrijd aan het gebruik van middelen hebben verzaakt
die in tussenmenselijke individuele betrekkingen uit den boze
zijn. Noch de slaven in de Oudheid, noch de lijfeigenen in de
middeleeuwen, noch de vrije boeren bedreigd door kasteelheer,
kanunnik en (of) hof, noch de ‘ketters’ in strijd met de
staatskerken, noch de burgerij van de moderne tijden, hebben aan
geweld verzaakt in hun strijd voor emancipatie. De
Onafhankelijkheidsverklaring van de Verenigde Staten van Amerika
en de Verklaring van de Rechten van de Mens en van de
Staatsburger van de Franse omwenteling, proclameren plechtig het
recht tot opstand en revolutie tegen een illegitiem gezag,
daarbij aansluitend o.a. op de doctrine van Spinoza en Locke. Alle
moderne politieke stromingen, zonder één enkele uitzondering,
aanvaarden in de praktijk de toepassing van geweld en van
andere, binnen individueel-ethisch verband afgekeurde
praktijken, op maatschappelijk en internationaal vlak, onder
bepaalde, min of meer omschreven omstandigheden.
Men zou kunnen opwerpen: dat
geldt toch niet voor de voorstanders van de absolute
geweldloosheid, die elke vorm van oorlog, van medewerking aan
oorlogen, enz., principieel afkeuren. Gezien het feitelijke
gebruik van geweld door de heersende klasse is dit echter maar
schijnbaar een uitzondering. Wie zich tegen radicaal geweld
vanwege de heersers niet actief verzet; wie niet probeert, dat
geweld hic et nunc uit te schakelen, die wordt
objectief medeplichtig aan de (voorlopige)triomf van dat geweld,
zelfs wanneer hij vooropzet, dat op lange termijn de resultaten
van geweldloos verzet positiever zullen zijn. In de praktijk
betekent dat, een hele generatie, zoniet opeenvolgende
generaties van mensen, op te offeren aan een ideaal op lange
termijn, waarvan de verwezenlijking trouwens niet verzekerd is.
Het duidelijkste voorbeeld is
wel dat van het Derde Rijk tijdens de Tweede Wereldoorlog. Wie
(zoals Gandhi) voorstelde, door passieve weerstand in de bezette
gebieden de nazi-heerschappij op lange duur te ondermijnen,
vergat dat intussen alle joden, zigeuners,
‘minderwaardige rassen’, marxisten, syndicalisten,
humanisten, enz. letterlijk zouden worden uitgemoord, was
bereid, tientallen miljoenen mensenlevens voor de triomf van een
idee op te offeren. Voor hen geldt dus eveneens dat het doel het
(onmenselijk) middel heiligt. Evenzo onzinnig was de beruchte
verklaring van de Duitse sociaaldemocratische leiders tijdens de
beslissende weken van de verovering van de macht door Hitler:
“Wij willen geen algemene werkstaking en geen gewapende
weerstand, want wij willen geen arbeidersbloed doen vloeien”.
Maar door Hitler aan de macht te laten komen zonder een uiterste
inspanning te ondernemen om dat te verhinderen, heeft men het
bloed van miljoenen arbeiders doen vloeien, zeker meer dan er in
een gewapende algemene werkstaking in de winter 1932-33 zou zijn
vergoten.
Men moet eraan toevoegen, dat
de leiders van de Duitse (en niet alleen de Duitse: ook de
Franse, Britse, Oostenrijkse, Belgische, Nederlandse,
Scandinavische) sociaaldemocratie in 1914 en in 1918 wel
degelijk bereid waren geweld te aanvaarden, en omwille van de
‘verdediging van het vaderland’ (wat betekende, de miljoenen
doden van de Eerste Wereldoorlog bij te nemen), en omwille van
de strijd tegen ‘het bolsjewisme’ (hetgeen betekende de
moord op duizenden Duitse arbeiders in december 1918 — lente
1919 als een ‘kleiner euvel’ te aanvaarden). Het verschil
tussen hen en de boze leninisten lag dus niet in het afwijzen
van het middel (geweld). Het lag in de keuze van het doel
dat het gebruik van dit middel zou veroorloven; wel het doel van
de landsverdediging en van de verdediging van de burgerlijke
democratische staat, niet het doel een fascistische staatsgreep
te verhinderen of het kapitalisme omver te werpen [5].
Er is dus geen praktische
uitkomst aan dit dilemma. Geconfronteerd met terreur en geweld
van de heersende klasse en staten, om hun uitbuiting,
dwingelandij en heerschappij te bestendigen, hebben de
uitgebuite, verdrukte en getiranniseerde mensengroepen geen
andere mogelijkheid dan alle doelmatige middelen voor
hun bevrijding toe te passen. Deze doelmatige middelen [6]
houden ook een bepaalde groep van middelen in, die indruisen
tegen de ethische spelregels die de onderlinge verhouding tussen
enkelingen normaal regelen.
Wat de ethische kant van de
marxistische houding tegenover groepsgeweld betreft, zo is haar
uitgangspunt dat het moreel onverantwoord en onaanvaardbaar is,
geweld van de slavendrijvers om de slavernij te bestendigen, te
vereenzelvigen met geweld van de slaven om zich te bevrijden.
Echte christenen hebben steeds de ene Gekruisigde voor ogen. Wij
marxisten zouden steeds voor ogen moeten hebben de tienduizend
kruisen langs de Via Appia, waarop de medestrijders van
Spartacus zijn doodgebloed. Wij zouden steeds voor ogen moeten
hebben de duizenden krijgsgevangenen van de Parijse Commune die
de ‘ordehandhavende’ horden van generaal Gallifet hebben
afgeslacht. Wie in het licht van die historische ervaring
revolutie en tegen-revolutie vereenzelvigt, denkt en handelt
volgens ons ethisch beginsel ten diepste immoreel [7].
3
Betekent dit, dat Marx en
Engels de ‘dubbele morele standaard’ aanvaarden tot op het
punt van de uitschakeling van de doel/middelen dialectiek,
d.w.z. dat zij het probleem herleiden tot een
vulgair-pragmatische politisering (Realpolitik) van het
ethische beginsel binnen de klassenstrijd? Geenszins.
Ten eerste heeft Marx duidelijk
gezegd dat een heilig doel niet met onheilige middelen kan
worden bereikt [8]. En ten tweede
lost de formule “alle middelen mogen gebruikt worden — of
zijn aanvaardbaar — die de bevrijdingsstrijd van de werkende
klasse ten bate komen”, op zich zelf niets op. Want zij leidt
onmiddellijk tot de volgende vragen: Wat baat inderdaad de
proletarische klassenstrijd? Wie beslist daarover? Wat
is het aan te wenden criterium? Binnen welk tijdsverband
moet het oordeel worden geveld, of dit of dat middel in de
praktijk de proletarische klassenstrijd baat of schaadt?
En hier komen we nu tot het
verbazende resultaat dat, al sluit de leer van Marx en Engels
elke absolute ethische standaard toepasselijk op
groepsconflicten als onrealistisch, niet-bestaand en
anti-emancipatorisch uit, zij de enige politieke
strekking vandaag in de wereld vormt, die het gebruik van
bepaalde middelen binnen de klassenstrijd als onaanvaardbaar
veroordeelt. Dit geldt voor al die middelen, die het
klassenbewustzijn van de werkende klassen niet heffen maar
verlagen, die het zelfvertrouwen en de zelfzekerheid van de
loon- en weddetrekkenden in het gedrang brengen, die hun
overtuiging in de rechtvaardigheid van hun zaak ondermijnen, die
hun eenheid en saamhorigheidsgevoel verzwakken. Zulke middelen
zijn uit den boze, omdat zij ondoelmatig zijn wat het bereiken
van het einddoel betreft — de opbouw van een klassenloze
maatschappij op wereldschaal — zelfs al zouden ze
onmiddellijke objectieven binnen de klassenstrijd helpen
verwezenlijken (hetgeen trouwens geenszins vaststaat).
Dit bewustzijnsprimaat is geen
absoluut moreel beginsel. Het heeft een praktisch-materiële
basis, te weten het feit dat de socialistische omwenteling en de
socialistische wederopbouw van de maatschappij geen spontaan
karakter kunnen hebben, maar enkel verwezenlijkt kunnen worden
door het samengroeien van de feitelijke klassenstrijd van het reëel
bestaande proletariaat enerzijds, en een bewust
socialistisch programma (wat Engels de socialistische
wetenschap noemde) anderzijds. Dit samengroeien, en derhalve de
opbouw van de klassenloze maatschappij, wordt beslissend
verlangzaamd zo niet onmogelijk gemaakt, wanneer het doorsnee
klassenbewustzijn van de werkelijk bestaande arbeidersklasse,
d.w.z. de brede volksmassa’s, daalt. Al wat dat
klassenbewustzijn (en al wat we zo-even daarmee hebben
omschreven) ondermijnt, ondermijnt de mogelijkheid tot
overwinning van het socialisme, onafgezien van zijn
onmiddellijke zogenaamd ‘reëel-politieke’ resultaten.
Het blijft natuurlijk een
twistpunt, of bepaalde politieke maatregelen, tactieken,
gedragswijzen, enz. tot een verheffing of tot een ondermijning
van het proletarische klassenbewustzijn leiden. Volledige
zekerheid kan men daarover nooit hebben, zeker niet a
priori. Dat is één van de redenen, waarom een
eenpartijstelsel noch aan de proletarische werkelijkheid, noch
aan het proletarische klassenbelang beantwoord waarom politiek
pluralisme en socialistische democratie (arbeidersdemocratie)
zowel vóór als na de omverwerping van het kapitalisme
noodzakelijk zijn. Ons uitgangspunt is en blijft niet dat van de
absolute moraalbeginselen maar wel dat van het reëel en
wenselijk historisch proces, d.w.z. het proces dat tot het
socialistisch einddoel leidt. Het is vanuit proletarisch
klassenbelang en vanuit het standpunt van de noodzakelijkheid
tot opbouw van een socialistische wereld dat wij voor de
onderwerping van politieke tactiek aan bepaalde spelregels
pleiten.
Er bestaat dus geen eenheid van
middel en doel, zoals sommige apologeten van het stalinisme en
van andere stromingen van de arbeidersbureaucratieën beweren [9].
Er bestaat wel een spanning, een tegenstelling, tussen middel en
doel, of als men wil, de middel-doel dialectiek wijst naar een dialectische
eenheid van tegenstellingen.
Men heeft een tegenstelling
willen ontdekken tussen een ‘historisch gedetermineerd’
-verhouding van Marx en de marxisten ten overstaan van de
moraal, en hun gebruik van morele verontwaardiging en hun beroep
op ‘proletarische ethiek’ als politiek wapen. Indien de
moraal in laatste instantie door de sociaaleconomische
verhoudingen van elke specifieke maatschappij bepaald wordt —
in een klassenmaatschappij dus enkel als een klassenmoraal kan
begrepen of verklaard worden — met welk recht kunnen dan
marxisten (socialisten, communisten) over zichzelf beweren dat
zij een ‘hogere moraal’ vertegenwoordigen? Hebben we hier
niet weer een voorbeeld van een ‘dubbele morele standaard’,
waar wat in het belang van de éne klasse is, als ‘slecht’
gedoodverfd wordt, terwijl wat het belang van een andere klasse
vertegenwoordigt, plots op het niveau van het ‘absoluut
goede’ wordt verheven?
In dogmatisch-marxistische
kringen beantwoordt men dat argument soms al te gemakkelijk met
er op te wijzen dat er een hiërarchie bestaat tussen
maatschappelijke klassen wat hun stelling in het proces van de
historische vooruitgang betreft. Aan deze hiërarchie zou een hiërarchie
van ethische waarden, van de ‘klassenmoraal’, beantwoorden.
Een historisch vooruitstrevende
klasse belichaamt een historisch vooruitstrevende moraal ten
overstaan van een historisch-reactionaire klasse: zie bijv. de
strijd van de revolutionaire burgerij tegen de foltering in de
16e-19e eeuwen, die een hoger moreel ideaal weerspiegelt dan het
vasthouden aan Inquisitie, autodafe’s en mensenfoltering
vanwege de halffeodale adel en absolute monarchie,
vertegenwoordigd door de klerikale moraal. Eenzelfde
maatschappelijke klasse kan weliswaar in opeenvolgende fasen van
de geschiedkundige ontwikkeling eerst een vooruitstrevende en
dan een reactionaire rol spelen: vgl. de steeds meer aarzelende
rol van de huidige burgerij, om de foltering absoluut en
onvoorwaardelijk te veroordelen (Nazi-Duitsland, Franco-Spanje,
Pinochet’s Chili, Somoza’s Nicaragua, enz.). Maar een
ontwikkeling van die aard is niet in strijd met de
vooropgestelde hiërarchie van morele waarden.
Deze argumentatie is
gedeeltelijk overtuigend, maar ze is dat enkel gedeeltelijk. Ze
berust immers op een nog niet-gefundeerde en derhalve zuiver
formele analogie.
Wanneer Marx en de marxisten
het begrip ‘maatschappelijke vooruitgang’ of ‘historische
vooruitgang’ gebruiken dan refereren zij naar een juist
omschreven, bijna precies meetbaar proces: de
ontwikkelingsmogelijkheden van de productiekrachten, gemeten aan
de doorsnee arbeidsproductiviteit. Spreekt men in dat
verband van een ‘hogere moraal’ (hogere ethische
waarden), belichaamd door de maatschappelijke klasse die de
verdere ontplooiing van de productiekrachten mogelijk maakt, dan
botst men op een onoplosbare tegenstelling: zijn alle ‘morele
waarden’ van de ‘meer vooruitstrevende maatschappelijke
klasse’ werkelijk vooruitstrevend, inclusief te waarden die
haar klassenmaatschappij ten overstaan van de uitgebuite en
onderdrukte klasse moeten verrechtvaardigen en bestendigen?
Marx en alle orthodoxe
marxisten zouden deze stelling met (morele) verontwaardiging van
de hand wijzen! En waar kan men precies de grens trekken tussen
de ‘vooruitstrevende’ en de ‘reactionaire’ aspecten van
de moraal van een specifieke heersende klasse [10]?
Vormen al haar morele waarden niet een coherent ‘systeem’,
een ‘ideologie’? Hoe kan dat systeem tezelfdertijd
‘vooruitstrevend’ en ‘reactionair’ zijn?
Men kan die moeilijkheid o.i.
enkel oplossen, wanneer men inziet welk probleem eraan te gronde
ligt: het probleem van de geschiedenis als continuum,
als eenheid/tegenstelling van continuïteit en discontinuïteit.
Het historische proces bestaat
niet alleen uit breuken, revoluties, kwalitatieve sprongen in de
productieverhoudingen en de klassennatuur van de staat. Het is
een eenheid van evolutie en revolutie. De productiekrachten
veranderen (groeien, stagneren, dalen) op permanente wijze. De
krachtsverhoudingen tussen de klassen veranderen gedurig. Alleen
onder bepaalde omstandigheden leidt dit tot een ‘grote sprong
voorwaarts’ van historische vooruitgang. Maar zonder die
‘duizend kleine stappen’, zonder de talloze ‘tijdelijke
nederlagen’ en enkele ‘gedeeltelijke overwinningen’ is de
historische overwinning — de verwezenlijking van een
socialistische klassenloze maatschappij — ondenkbaar en
onmogelijk. De ‘ethische waarden’ die elk specifiek systeem
van ‘klassenmoraal’ funderen, mogen dus niet enkel bekeken
worden in het licht van hun nut voor de onmiddellijke
ontwikkeling van de productiekrachten. Zij kunnen en moeten ook
beoordeeld worden in functie van hun invloed op de menselijke
emancipatie in ‘t algemeen, die voor Marx in grote trekken
samenvalt met de strijd voor de opheffing van het privé-eigendom,
van de loonarbeid en alle vormen van vervreemde arbeid, van de
markteconomie en van de maatschappelijke (functionele, niet
professionele) arbeidsdeling.
Van zodra we dat dubbel
criterium van historische vooruitgang hanteren, kunnen we wel
degelijk de christelijke moraal vergelijken met de antieke, de
gereformeerde en humanistische moraal vergelijken met de
scholastieke, de moraal van de revolutionaire burgerij
vergeleken met de religieuze, in hun ‘vooruitstrevende’ en
‘reactionaire’ aspecten scheiden. Al wat de
sociaaleconomische vooruitgang dient moet niet alleen de
ontplooiing van de productiekrachten bevorderen maar ook de
menselijke emancipatie op lange termijn ten minste niet
bemoeilijken (in laatste instantie: positief beïnvloeden). Al
wat deze emancipatie op lange termijn tegenwerkt (bijv. de
verenging van het vrijheidsbeginsel dat ertoe leidt vakbonden te
verbieden, vrouwen- en rassendiscriminatie in stand te houden,
enz.) is moreel bekeken reactionair, zelfs al bevordert het op
korte termijn een ontplooiing van de kapitalistische
productiekrachten.
In een te weinig gekend artikel
heeft Kautsky op overtuigende wijze geschetst hoe de specifieke
proletarische klassenmoraal, groeiende uit de proletarische
klassenstrijd, tezelfdertijd een reeks van hogere morele waarden
ontwikkelt die voor de morele betrekkingen onder alle
mensen in de toekomst van het grootste belang zijn: betrekkingen
berustend op naastenliefde, wederzijdse hulp en materiële
offers op een schaal, zoals christendom of liberale burgerij ze
nooit massaal hebben willen of kunnen toepassen[11]:
“Diese Herren haben
keine Ahnung davon, dass das Klassenbewusstsein das
Bewusstsein der Solidarität aller Proletarier ist, dass
Klassenbewusstsein verbreiten nichts anderes heisst als das
Bewusstsein der PfIichten verbreiten, die der Einzelne gegen
die Gesamtheit seiner Klasse hat. Haben die Herren Sanders und
Förster noch nie von den unsäglichen Opfern gehört, die die
klassenbewussten Proletarier nicht für ‘rein selbstische
und individuelle Interessen’, sondern für die Sache ihrer
Klasse, nicht bloss des eigenen Landes, sondern aller Kulturländer
bringen? Allerdings haben die klassenbewussten Protarier as
verschmält, mit ihrer Ethik hausieren zu geben, sie haben
aber gehungert, gedarbt, ihre Nachtruhe und Sonntagruhe
geopfert, ihre letzten Ersparnisse, ihre Freizeit und oft auch
die Gesundheit hingegeben — nicht für sich, sondern für
die Gesamtheit der Enterbten, vor allem für jene unter ihnen,
die sich nicht selbst helfen können.
Proletarischer Klassenkampf und proletarisches
Klassesbewusstsein sind aber ethische Faktoren ersten Ranges,
nicht bloss dadurch, dass sie die vollste Hingabe des
Einzelnen an die Sache der Gesamtheit seiner Klasse und ein
ungemein in starkes Pflichtgefühl ihn gegenüber entwickeln.
Das Proletariat, als unterste Schicht der Gesellschaft, kan
sich nicht befreien, ohne aller Unterdrückung, aller
Ausbeutung ein ende zu machen. So wird des klassenbewusstes
Proletariat dort, wo es eine Macht geworden, der Anwalt aller
Unterdruckten, soweit ihre Interessen nicht denen der sozialen
Entwicklung kollidieren, unterdrückter Klassen, unterdrückter
Nationen, eines unterdrückten Geschlechtes. Aus dieser
historischen Rolle erwachsen ihr Pflichten, die ausserhalb
seiner direkten Klasseninteressen liegen. . .
Je revolutionärer, idealistischer der proletarische
Klassenkampf, je mehr er das Endziel betont, desto grösser
seine ethische Kraft, seine Kraft der moralischen
Regenerierung des Proletariats. Die praktische Kleinarbeit des
Proletariats selbst wird dadurch geadelt, die sonst nur zu
leicht die Tendenz erzeugt, den Proletarier auf das moralische
Niveau des heutigen Kleinbürgers herabzuziehen.”
Karl Kautsky, Klassenkampf
und Ethik, in: Die Neue Zeit, 19. Jahrgang, Hlbb.
I, : 240.
Hetzelfde geldt trouwens voor
de overgangsmaatschappij tussen kapitalisme en socialisme. Men
kan erover redetwisten, of het stachanovisme en de brede
verspreiding van het door Marx zo scherp in Das
Kapital veroordeelde stukloon, in de Sovjet-Unie en
Oost-Europa, een onvermijdelijk middel waren om de opgang van de
arbeidsproductiviteit in die landen te bevorderen (wij geloven
het niet; maar het is hier niet de plaats om dat in detail te
bewijzen) [12]. Maar dat zij op
lange termijn de inwendige solidariteit, het
samenhorigheidsgevoel, het zelfvertrouwen, het klassenbewustzijn
en vooral het socialistische bewustzijn van de arbeidersklasse
ondermijnen en dat zij door de meest bewuste elementen van die
klasse werden en worden bestreden, lijkt theoretisch én
praktisch niet te loochenen. Derhalve zijn zij op lange termijn
strijdig met de belangen van de menselijke (proletarische)
emancipatie, en met de socialistische (communistische,
proletarische) moraal.
En zelfs wanneer het om onvermijdelijke
compromissen t.o.v. grondbeginselen (incl. ethische
grondbeginselen) gaat, — onvermijdelijk in de zin dat de
negatieve gevolgen van het compromis minder schadelijk zijn dan
de catastrofe, die door het compromis verhinderd wordt — dan
is het de politieke en dus de morele plicht van de marxist, die
negatieve gevolgen niet te verdoezelen, eerlijk en openlijk te
formuleren en alle nodige, het compromis aanvullende en haar
negatieve uitwerkingen tenminste gedeeltelijk neutraliserende,
maatregelen voor te stellen. Niet deze waarschuwingen
‘ontmoedigen’ de werkende massa’s, maar wel het
verdoezelen van de waarheid.
De grote, eerlijke
revolutionair Lenin — in tegenstelling tot zijn epigonen —
heeft dat uitstekend begrepen. Hij heeft gepoogd dit begrip in
de praktijk om te zetten. Luister naar hem — zouden we de
huidige Moskou-, Peking- en Tirana-trouwe communisten willen
toeroepen — en leer van hem wanneer hij het heeft over de
(bescheiden) wedde verschillen die, tegen de communistische
beginselen in, in Sovjet-Rusland in het jaar 1918 werden
ingevoerd.
"Force nous a été
de recourir maintenant, au vieux procédé bourgeois, et de
consentir à pager un prix très élevé les ‘services’
des plus grands spécialistes bourgeois. Cela, tous ceux qui
connaissent la question le voient bien, mais tout le monde
n’approfondit pas la portée de cette mesure prise par
l’Etat prolétarien. Il est évident que cette mesure est un
compromis, un certain abandon des principes de la Commune de
Paris et de tout pouvoir prolétarien, lesquels exigent que
les traitements soient ramenés au niveau du salaire d'un
ouvrier moyen, et que l’arrivisme soit combattu par des
actes et non par des paroles.
Plus encore. Il est évident que cette mesure. . . c’est
encore un pas en arrière fait par notre pouvoir d’état
soviétique, qui a proclamé et appliqué dès le debat une
politique tendant à ramener les traitements élevés au
niveau du salaire d’un ouvrier moyen. . .
Cacher aux masses le fait qu’attirer les spécialistes
bourgeois en leur offrant des traitements fort élevés,
c’est s’écarter des principes de la Commune de Paris, ce
serait tomber au niveau des politiens bourgeois et tromper les
masses. . .
Bien entendu, la question a encore un autre aspect. On ne
saurait contester l’influence dissolvante que les hauts
traitements exercent sur le pouvoir soviétique. . . aussi
bien que sur la masse ouvrière. . . Si les éléments avancés
conscients des ouvriers et des paysans pauvres réussisent, en
l’espace d’une année, avec l’aide des institutions soviétiques,
à s’organiser, à se discipliner, à se ressaisir; à créer
une puissante discipline de travail, clors, au bout d’un an,
nous nous débarrasserons de ce ‘tribut’ que nous pourrons
diminuer méme plus tôt. . . exactement dans la mesure des
succès de notre discipline du travail et de notre
organisation ouvrière et paysanne. . .”.
Lenin: Les táches
immédiats du pouuoir des soviets, Oeuvres, tome 27 :
257-8, 259.
En Lenin stelde dus praktische
maatregelen voor om die ‘ontbindende werking’ te
neutraliseren: vermenigvuldiging van arbeiderscontrole en
massacontrole op de ‘burgerlijke specialisten’; beperking
van de wedden van de partijleden, incl. de
‘specialisten’ (incl. de leden van de regering, incl. Lenin
zelf!) tot de wedde van een geschoolde arbeider.
We komen dus nogmaals tot onze
uitgangspositie terug, maar ditmaal vanaf een ‘hoger’
theoretisch-antropologisch gezichtspunt. De ‘dubbele moraal’
is geen uitvinding van de boze Marx of Lenin. Ze is een niet te
loochenen aspect van de maatschappelijke werkelijkheid in alle
tot nu toe beleefde maatschappijen, in de eerste plaats de in
antagonistische klassen verscheurde maatschappijen. Maar het
bestaan van de ‘dubbele moraal’ omsluit ook een ondergrondse
tegenstroming, een periodische poging om het primaat
van collectieve coöperatie en solidariteit ten minste te
verkondigen en begrensd proberen te verwezenlijken. Die
tegenstroming wordt gedragen door revolutionaire klassen en door
hun ideologische vertegenwoordigers, vooral tijdens hoogtepunten
van politiek-revolutionaire massastrijd, welke concrete vormen
deze ook moge aannemen [13].
Marxisten erkennen dus het bestaan in de geschiedenis van een
objectieve morele vooruitgang, van moreel
vooruitstrevende waarden, onafhankelijk van hun onmiddellijke
uitwerking op de productiekrachten of van hun onmiddellijke
veralgemenende toepassing (of zelfs: mogelijkheid van
veralgemeende toepassing). Zij begrijpen tezelfdertijd de
maatschappelijk-materiële bronnen van die vooruitgang.
Voor wie gelooft dat dit een
‘revisionistische’ visie op de marxistische verhouding ten
overstaan van de moraal zou vertegenwoordigen, wil ik graag als
getuigen niemand minder dan Lenin, Marx en Engels zelf citeren.
Lenin schrijft:
”. . .délivrés de
l’esclavage capitaliste, des horreurs, des auverageries, des
absurdités, des ignominies sans nombre de l’exploitation
capitaliste, les hommes s’habitueront graduellement
à respecter les règles élémentaires de la vie en société
— connues depuis des siècles, répétées durant des millénaires
dans toutes les prescriptions, — à les respecter
sans violence, sans contrainte, sans soumission. . .”
L’Etat
et la Révolution, in: Oeuvres, tome 25 : 500 — wij
onderstrepen.
Dezelfde Lenin zou trouwens in
zijn redevoering gehouden voor het 3e congres van de
Communistische Jeugd, waarin hij de problemen van de
communistische moraal ontleedt, de op de weg naar de
verwezenlijking van de ethische waarden van het communisme te
overwinnen hinderpalen als volgt bepalen, — en daarmee
maatschappelijke verschijnselen omschrijven die veel ouder zijn
(en veel langer zullen blijven bestaan) dan de kapitalistische
productiewijze:
"L’ancienne société
était basée sur le principe suivant: tu voles ou on te vole,
tu travailles pour quelqu’un ou c'est qui travaille pour
toi, tu es maître ou tu es esclave. Et l’on conçoit que
les gene formés dan cette société s’imprègnent — pour
ainsi dire avec le lait maternel — d’une psychologie,
d’habitudes, d’idées; on est maître, esclave, petit
propriétaire, petit employé, petit fonctionnaire,
intellectuel, en un mot on est un homme qui ne se soucie que
de son bien et qui se désintéresse du reste.
Si je cultive ce lopin de terre, peu m’importe les autres;
si un autre a faim, tant mieux, je vendrai plus cher mon blé.
Si j’ai ma petite place de médecin, d’ingénieur,
d’instituteur, d’employé, que m’importent les autres?
Peut-être qu’à force d’adulations et de complaisences
envers les puissants de ce monde réussirai-je à conserver ma
petite place et même à perser. . .”
Oeuvres, tome 31
: 303-4 [14].
En Marx drukt zich niet anders
uit in een brief aan Siegfried Meyer van 30 april 1867:
“Warum ich Ihnen nicht
antwortete? Weil ich fortwährend am Rand des Grabes schwebte.
Ich muss also jeden arbeitsfähigen Moment benuttzen, um mein
Werk fertigzumachen, dem ich Gesundheit, Lebensglück und
Familie geopfert habe. Ich hoffe, dass diese Erklärung keines
weiteren Zusatzes bedarf. Ich lache über die sog.
‘praktischen’ Männer und ihre Weisheit. Wenn man ein
Ochse sein wollte, könnte man natürlich den
Menschheitsqualen den Rücken kehren und für seine eigne Haut
sorgen”
MEW Band 31 : 542
— wij onderstrepen.
Tenslotte kunnen wij er nog aan
toevoegen, dat in Engels’ klassieke samenvatting van de
marxistische stelling ten overstaan van de moraal in zijn Anti-Dühring,
de eindpassage als volgt luidt:
“Aber in den obigen
drei Moraltheorien [15] ist
doch manches allen dreien gemeinsam. . . Jene Moraltheorien
vertreten drei verschiedene Stufen derselben geschichtlichen
Entwicklung, haben also eine gemeinsamen geschichtlichen
Hintergrund, und schon deshalb notwendig viel Gemeinsames. . .
. . .Wie die Gesellschaft sich bisher in Klassengegensätzen
bewegte, so war die Moral stets eine Klassenmoral; entweder
rechtfertige sie die Herrschaft und die Interessen der
heerschende Klasse, oder aber sie vertrat, sobald die unterdrückte
Klasse mächtig genug wurde, die Empörung gegen diese
Herrschaft und die Zukunftinteressen der Unterdrückten.
Dass dabei im ganzen und grossen für die Moral sowohl, wie für
alle andren Zweige der menschliche Erkenntnis ein Fortschrit
zustande gekommen ist, daran wird nicht gezweifelt.
Aber über die Klassenmoral sind wir noch nicht hinaus. Eine
über den Klassengegensätzen und über der Erinnerung an sie
stehende, wirklich menschliche Moral wird erst möglich auf
einer Gesellschaftsstufe, die den Klassengegensatz nich nur überwunden,
sondern auch für die Praxis des Lebens vergessen hat.”.
MEW Band 20 :
87-88 — wij onderstrepen.
4.
Er blijft een laatste opwerping
te beantwoorden: ligt er achter de vermeende en niet-bestaande
tegenstelling tussen objectief bepaalde (‘overbepaalde’)
moraalregels en subjectieve moreel-politieke opties toch niet
een werkelijke tegenstelling, namelijk die tussen
positivistisch-wetenschappelijk denken enerzijds en de (door
Hegel geïnspireerde) speculatieve wijsbegeerte anderzijds? Dat
zou de hoofdtegenstelling binnen het marxisme zijn, ten minste
zoals Prof. Acton die meent te ontdekken [16].
En hij is niet toevallig hoogleraar in de moraalwijsbegeerte
(moral philosophy).
We laten hier terzijde, of men
Hegel terecht een ‘speculatief wijsgeer’ mag noemen, of
beter gezegd, of de elementen van hegeliaanse dialectiek die in
de materialistische dialectiek van Marx en Engels voortleven,
een speculatief element vormen in onderscheid tot de
klassiek-wetenschappelijke, proefondervindelijke methode, die
Marx en de marxisten in de eerste plaats binnen de humane
wetenschappen toepassen. Wij laten ook het interessante probleem
van de verstrengeling tussen individuele motivatie , houding
tegenover maatschappelijk gepredetermineerde moraalregels, en
maatschappelijke positie van de enkeling buiten beschouwing [17].
Wij spitsen de vraag toe op haar meest radicale kern: is er een
dualisme bij Marx en de marxisten tussen wetenschappelijke
praktijk en politiek engagement, dualisme dat herleid kan worden
tot een dualisme tussen streng wetenschappelijke, objectieve
ontleding van de maatschappelijke werkelijkheid in haar
beweging, en de subjectieve bedoeling die werkelijkheid in een
bepaalde richting, voor de verwezenlijking van bepaalde
doeleinden, te veranderen, zoals zij uitgedrukt is in de
beroemde 11de stelling over Feuerbach? Is dat geen dualisme
tussen causaliteit en teleologie?
Ons antwoord luidt: ja, dat
dualisme bestaat. Maar het heeft met speculatieve wijsbegeerte
niets te maken. En het is ook geen absoluut dualisme, want de
twee praktijken bevruchten elkaar en neigen ertoe te vergroeien.
Maar omdat die integratie noch automatisch noch onvermijdelijk
is, kan men wel degelijk van een dualisme spreken.
Het marxisme vormt een eenheid
van twee verschillende historisch bepaalde maatschappelijke
praktijken: de wetenschappelijke praktijk en de
emancipatorische (bevrijdende, socialistische) praktijk. Beide
activiteiten zijn onafhankelijk van elkaar ontstaan, hebben hun
eigen regels van (relatief) succes en verificatie, beantwoorden
aan een eigen inwendige logica en hebben hun specifieke vormen
van maatschappelijke determinatie. Marx en Engels hebben een
grootscheepse poging ondernomen ze met elkaar te verenigen. De
graad van welslagen van die poging kan enkel aan de hand van de
praktijk worden beoordeeld, d.w.z. van het praktische resultaat
van de toepassing van het historisch materialisme op de
verklaring van de belangrijkste maatschappelijke veranderingen
in het verleden, het heden en de toekomst langs de ene kant, en
van het praktische resultaat van de door de marxistische
stellingen bevruchte bevrijdingsstrijd van het moderne
proletariaat langs de andere kant. Op beide terreinen bevinden
we ons nog te midden van de stroom en van de strijd, kunnen we
dus enkel een tussentijds bilan opmaken, en heeft de
geschiedenis nog lang niet een definitief oordeel geveld (beter
gezegd: laat ze het ons nog niet toe, een definitief oordeel te
vellen. ‘De geschiedenis’ velt uiteraard nooit een oordeel.
Zij laat enkel toe, dat bepaalde enkelingen en maatschappelijke
groepen met het materiaal dat zij oplevert, zulk oordeel vellen
).
Maar dat het inderdaad om twee verschillende
praktijken gaat, lijkt ons onbetwistbaar. Marx en Engels hebben
op ondubbelzinnige wijze onderstreept, dat wetenschappelijke
activiteit enkel waardevol is, wanneer zij alleen aan haar eigen
wetten gehoorzaamt, en zich niet onderwerpt aan gelijk welke
regels die door buitenwetenschappelijke (zij het ook
emancipatorische) belangen worden gedicteerd. In zijn Theorien
über den Mehrwert, schreef Marx kort en bondig:
“Einen Menschen aber,
der die Wissenschaft einem nicht aus ihr selbst, wie irrtümlich
sie immer sein mag, sondern von aussen, ihr fremden äusserlichen
Interessen entlehnten Standpunkt zu akkordieren sucht, nenne
ich gemein.”
MEW Band 26,2 :
222 [18].
En als had hij de latere
treurige verwording van de gebureaucratiseerde
massa-arbeiderspartijen (in de eerste plaats de stalinistische,
maar niet enkel de stalinistische!) voorzien, schreef Engels in
het begin van de jaren 1890 volgende profetische lijnen aan zijn
vrienden August Bebel en Karl Kautsky:
“Seit Ihr versucht, die
Veröffentlichurtg des Artikels mit Gewelt zu verhindern, und
der ‘Neuen Zeit’ hebt Warnungen zukommen lassen, sie würde
im Wiederholungsfall vielleicht auch parteilich
verstaatlicht und unter Zensur gestellt [19],
muss mir die Besitzergreifung Eurer ganzen Presse durch die
Partei doch unter einem eigentümlichen Licht erscheinen.
Wodurch unterscheidet Ihr Euch von Puttkamer [20],
wenn Ihr in Euren eignen Reihe ein Sozialistengesetz
einführt? Mir persönlich kann das ja ziemlich
einerlei sein, keine Partei in irgendeinem Land kann mich zum
Schweigen verurteilen, wenn ich zu Reden entschlossen bin.
Aber ich möchte doch zu bedenken geben, ob Ihr nicht besser tätet
weiniger preussisch zu sein. Ihre — die Partei —
braucht die sozialistische Wissenschaft, und diese kann nicht
leben ohne Freiheit der Bewequng.”
Brief aan August
Bebel van 1/2 mei 1891, MEW, Band 38 : 94 — wij onderstrepen.
“Dass in der Fraktion
Stimmen laut worden, man solle die ‘Neue Zeit’ unter
Zensur stellen, ist ja sehr schon. Spukt die
sozialistengesetzliche Franktionsdiktatur. . . noch da, oder
sind er Erinnerungen an die weiland stramme Organisation von
Schweitzers [21].
Es ist in der Tat ein brillanter Gedanke, die deutsche
Sozialistische Wissenschaft nach ihrer Befreiung vom
Bismarckschen Sozialistengesetz unter ein neues, von
der sozialdemokratischen Parteibehörden selbst zu
fabrizierendes .und auszuführendes Sozialistengesetz
zu stellen.”
Brief aan Karl
Kautsky van 23 februari 1891, (MEW Band 38 : 41 — wij
onderstrepen.
En voordien reeds:
“Und dass die Leute
endlich einmal aufhören, die Parteibeamte — ihre eignen
Diener — mit den ewigen Glacéhandschuhen anzufassen und vor
ihnen wie vor unfehlbaren Bürokraten gehorsamst, statt
kritisch, dazustehen, ist auch nötig.”
Brief aan Karl
Kautsky van 11 februari 1891, MEW Band 38 : 35.
Maar terwijl Marx en Engels de
noodzakelijkheid van objectief-wetenschappelijk, alleen aan de
wetten van de wetenschap beantwoordend onderzoek onderstrepen,
hebben zij tijdens hun hele leven even sterk het door hen
nagestreefde doel [22] van de menselijke
emancipatie belicht. Uitgangspunt van het politieke streven
van Marx was het
“alle Verhältnisse
umzuwerfen, in denen der Mensch ein erniedrigtes, ein
geknechtetes, ein verlassenes, ein verächtliches Wesen
ist.”
Zur Kritik
der Hegelschen Rechtsphilosophie, MEW Band 1 : 358.
Marx en Engels zijn die
verplichting hun leven lang trouw gebleven. Wij zouden dit met
tientallen citaten kunnen staven. Het volstaat drie passages uit
hun belangrijkste werken te citeren. Uit het Communistisch
Manifest:
“An der Stelle der
alten bürgerlichen Gesellschaft mit ihren Klassen und
Klassengegensätzen tritt eine Assoziation, worin die freie
Entwicklung eines jeden die Bedingung für die freie
Entwicklung aller ist.”
MEW Band 4 : 482.
Uit Das
Kapital (1ste deel):
“Als Fanatiker der
Verwertung des Wertes zwingt er (der Kapitalismus) rücksichtslos
die Menschheit zur Produktion um der Produktion willen, daher
zu einer Entwicklung der gesellschaftliche Produktivkräfte
und zur Schöpfung von materiellen Produktionsbedingungen,
welche allein die reale Basis einer höhren Gesellschaftsform
bilden können, deren Grundprinzip die volle und freie
Entwicklung jedes Individuums ist.”
MEW Band 23 :
618.
Uit de Anti-Dühring:
“Indem sich die
Gesellschaft zur Herrin der sämtlichen Produktionsmittel
macht, um sie gesellschaftlich planmässig zu verwenden,
vernichtet sie die bisherige Knechtung der Menschen unter ihre
eignen Produktionsmittel. Die Gesellschaft kann sich
selbstredend nicht befreien, ohne dass jeder einzelne befreit
wird.”
MEW Band 20 :
273.
De verbinding van
wetenschappelijke praktijk (en de daardoor verkregen kennis) met
emancipatorisch streven geeft aan het wetenschappelijk
socialisme — het marxisme — een hogere graad aan
doeltreffendheid dan het utopische socialisme of andere
leerstellingen van ontvoogding die we in de geschiedenis, incl.
de geschiedenis van de moderne arbeidersbeweging vóór het
marxisme, hebben gekend. Die ontvoogdingsstrijd is nu gewapend
met een inzicht in de voorwaarden van zijn eigen ontwikkeling en
van zijn mogelijk succes. Hij steunt zich niet meer alleen [23]
of hoofdzakelijk op morele verontwaardiging. Hij ontleedt de
objectieve tegenstellingen die de bestaande maatschappij
verscheuren, de opeenvolging van crisissen die haar ondermijnen
en verder zullen ondermijnen, de maatschappelijke, economische,
politieke krachten die zich in haar schoot ontwikkelen en die de
geboorte van een nieuwe maatschappij voorbereiden.
Dat inzicht vergemakkelijkt de
ontvoogdingsstrijd, vergemakkelijkt vooral het geleidelijk
samengroeien van de werkelijke strijd van een reële
maatschappelijke klasse, het moderne proletariaat, met de
verwezenlijking van socialistische doelstellingen. Daardoor
wordt op zijn beurt die werkelijke klassenstrijd van het
proletariaat eveneens bevorderd, een klassenstrijd die zich in
elk geval had ontplooid, zelfs indien Marx en Engels niet hadden
geleefd, niets hadden geschreven en niemand een gelijkwaardige
theorie had ontwikkeld. Omgekeerd bevrucht de werkelijke
klassenstrijd van het reële proletariaat de ontwikkeling van de
humane wetenschappen op beslissende wijze. Het valt te
betwijfelen of zonder die klassenstrijd bijv. de theorie van de
meerwaarde, om niet te zeggen de theorie van de dictatuur van
het proletariaat, in hun rijpe vorm zouden geformuleerd zijn
geworden.
Maar wie verbinding
zegt, veronderstelt het bestaan van twee verschillende
maatschappelijke activiteiten (processen) die met elkaar
verbonden kunnen worden. Men kan aan humane wetenschap doen,
zonder socialist te zijn. Men kan socialist zijn zonder zich
daarbij op een wetenschappelijke ontleding van de bestaande
maatschappij en een daaruit voortvloeiende prognose over haar
uiteindelijk lot te beroepen. Maar men kan geen marxist zijn,
d.w.z. voorstander van het wetenschappelijke socialisme, zonder
die beide activiteiten met elkaar te verbinden.
In een beroemde controverse
hebben Rudolf Hilferding en Karl Korsch vóór en na de Eerste
Wereldoorlog die problematiek opgeworpen en verkeerd beantwoord,
zowel theoretisch als praktisch verkeerd [24].
Volgens Hilferding kan men marxist zijn — hij beperkt het
marxisme tot het erkennen van de ontwikkelingswetten van de
kapitalistische productiewijze — zonder daaruit politieke
conclusies te trekken. In het licht van het werk van Marx en
Engels in zijn geheel antwoorden wij: neen. Dan is men misschien
een goede historicus, socioloog en econoom, maar geen marxist.
Dan is men, om de zo-even geciteerde brief van Marx aan Meyer te
parafraseren, vanuit moreel standpunt gezien ‘een os’ (ein
Ochse). Een marxist is nooit een morele os, d.w.z. een
onmens die zich onmenselijk verhoudt tegenover onmenselijke
verhoudingen.
Omgekeerd geloofde Karl Korsch
dat, mocht het moderne proletariaat zich onbekwaam bewijzen om
een socialistische maatschappij op te richten, daarmee heel de
marxistische wetenschap (beter gezegd de humane wetenschappen
uitgaande van de marxistische hypothesen) zou ineenstorten. Dat
klopt evenmin.
Mocht de praktische ervaring,
in tegenstelling tot alle gegevens van de jongste 200 jaar op
het gebied van de sociaaleconomische en politieke geschiedenis,
uiteindelijk toch bewijzen dat het oprichten van een klassenloze
maatschappij een utopie en niet een praktisch verwezenlijkbaar
doel bleek te zijn, dan zou een marxist daaruit geenszins het
gevolg mogen trekken zichzelf en de anderen tot gelatenheid,
onderwerping of terugtrekking in de privé-sfeer te veroordelen.
Een marxist capituleert nooit voor mensonwaardige
omstandigheden, omdat zulke houding met de elementaire
waardigheid van de mens en dus ook met zijn eigen elementaire
waardigheid onverenigbaar is [25].
In dat extreme geval — dat zich volgens ons niet zal
verwezenlijken, dat we enkel als een extreem grensgeval schetsen
om de problematiek te verduidelijken - zou een marxist met de dubbele
taak geconfronteerd zijn, een wetenschappelijke verklaring te
geven voor de verwording van het kapitalisme in een barbaarse
maatschappij i.p.v. zijn vervanging door een klassenloze,
socialistische maatschappij, en zich in te schakelen in de
verdedigingsstrijd van de onderdrukte slaven van die barbaarse
maatschappij tegen hun onderdrukkers [26].
De bewering van antimarxisten
als prof. Tucker [27], trouwens
gelijklopend met die van de Althusser-school en van de
stalinistische dogmatici, als zou Marx niet door gevoelens van
maatschappelijke rechtvaardigheid, d.w.z. door morele
verontwaardiging zijn gemotiveerd [28],
houdt geen stand wanneer wij het geheel van zijn werk (incl.
zijn rijp werk) bekijken. Evenmin heeft het zin, zoals
Maximilien Rubel dit heeft gepoogd, de hele motivatie
van Marx tot een morele motivatie te herleiden [29].
Alleen wanneer we uitgaan van de dubbele motivatie van
Marx en Engels, tezelfdertijd wetenschapsbeoefenaars en
onwrikbare strijders voor de ontvoogding van het proletariaat en
van de hele mensheid, kunnen we het geheel van hun werk
begrijpen en beoordelen.
Dan begrijpen we ook wat de
historische achtergrond vormt van hun specifieke houding
tegenover het probleem van de ‘dubbele moraal’: niet een
incongruente verbinding tussen ‘positivistische wetenschap’
en ‘speculatieve wijsbegeerte’, maar een wederzijds
bevruchtende verbinding tussen de poging, de werkelijkheid te
begrijpen en de poging haar in een bepaalde zin te veranderen,
tussen wetenschappelijk onderzoek en emancipatie streven. En dat
emancipatorische streven beantwoordt niet uitsluitend, en zelfs
niet in de eerste plaats, aan een individuele motivatie maar aan
een werkelijke beweging van reëel bestaande maatschappelijke
klassen, waarmee een bepaald individu zich dan vereenzelvigt.
Want dat is wel de grootste
hinderpaal waarop de cynische, sceptische of ontgoochelde
tegenstrevers van het marxisme stuiten. Wanneer zij beweren dat
‘de geschiedenis bewijst dat er altijd onrecht en ongelijkheid
tussen de mensen heeft bestaan’, vergeten zij dat de
geschiedenis eveneens bewijst:
1.- dat weerstand, rebellie en
revolutie tegen onrecht, ongelijkheid, uitbuiting en
onderdrukking eveneens als een rode draad doorheen heel de
geschiedenis lopen (dat wij, de revolutionaire socialisten van
vandaag, in de voetstappen lopen van miljoenen en tientallen
miljoenen, die sinds duizenden jaren in die zin vechten);
2.- dat die weerstand, rebellie
en revolutie, al hebben zij tot nu toe ook niet tot volledige
emancipatie geleid, toch onschatbare gedeeltelijke successen
hebben opgeleverd. Kannibalisme, slavernij, lijfeigenschap,
kinderarbeid in de mijnen, of de 12 tot 16urige werkdag bestaan
vandaag als voorheersende maatschappelijke instellingen niet
meer, daar waar zij in het verleden eeuwenlang, zoniet duizenden
jaren lang bestonden. Wie niet aanvaardt dat dit een reusachtige
maatschappelijke vooruitgang betekent, veroverd door de
ontvoogdingsstrijd der uitgebuitenen en onderdrukten, moet dan
maar de conclusie trekken dat het hem onverschillig laat, of hij
zelf, zijn familie en zijn vrienden, opgegeten of als slaaf
verkocht worden. We hebben nog niemand ontmoet die zijn
pessimisme en mensenhaat tot en met die conclusie consequent
durft doortrekken [30];
3.- dat die weerstand
antropologisch gegrondvest is, en dat niets of niemand, noch
geweld noch corruptie noch manipulatie, er ooit in zullen slagen
die vonk van opstandigheid in de mensheid te onderdrukken;
4.- dat derhalve ten minste de kans
bestaat dat ook het loonstelsel, de kapitaalsverhouding, de
markteconomie, de vervreemde arbeid, de soevereine natie, de
klassen en de staat als onderdrukkende instellingen evenzo als
het kannibalisme, de slavernij en de lijfeigenschap kunnen
verdwijnen, en daarmee de grootste crisissen van de huidige tijd
(honger in de derde wereld, economische crisissen, politieke
dictaturen, milieuvervuiling, groeiend geweld en gevaar van een
atoomoorlog) uiteindelijk toch kunnen worden opgelost.
Zolang deze vier uit de
historische ervaring getrokken lessen niet kunnen worden
weerlegd, heeft de eenheid van wetenschappelijk onderzoek en
ontvoogdingsstreven waarop het marxisme berust, en zijn
specifieke vorm van toepassing van de ‘dubbele moraal’ om de
‘dubbele moraal’ in de praktijk voor alle mensen uit te
schakelen, geen utopisch karakter.
Voetnoten
[1]
Voor een recente samenvatting van die verwijten zie de Franse
auteur Julien Freund, La double morale, alsmede Maurice
Cranston, Ethique macchiavélique et politique contemporaine,
in: Comprendre (Revue de la Société européenne de la
culture, 1982).
[2]
Dat betekent natuurlijk niet dat de godsdienst verantwoordelijk
is voor al dat onmenselijk geweld. Voor marxisten zijn daarvoor
in laatste instantie maatschappelijke verhoudingen en materiële
belangentegenstellingen verantwoordelijk en niet ideeën. De
ideologen die dat geweld verrechtvaardigen kunnen ten hoogste
van medeplichtigheid worden beschuldigd.
[3]
Onze landgenoot Simon Leys, die het beter zou moeten weten,
verkondigt in een aan Orwell’s 1984 gewijde studie
(zie Vrij Nederland, 21 april 1984) dat het hoge tijd
is ‘de begrippen van goed en kwaad in te voeren in de
politiek’. Hij vergeet, dat doorheen de geschiedenis, en in
elke maatschappij, verschillende klassen verschillende
opvattingen hebben over ‘goed’ en ‘kwaad’ wat de groepsbelangen
en groepsconflicten betreft. Hij vergeet voorts dat het
bestaan, en zelfs de hegemonie van die begrippen doorheen de
geschiedenis, massaal geweld en massamoord op even grote schaal
als in onze tijd, nooit hebben verhinderd (sommigen zullen zelfs
beweren: hebben bevorderd).
[4]
Een gelukte samenvatting van de orthodox-marxistische stelling
tegenover de moraal vindt men bij Leon Trotski, Leur
Morale et la Nôtre. Voor een ‘officiële’
dogmatische Sovjetvisie op die problematiek zie Alexandre
Chichkine, Ethique, Moscou, 1967 — Zie ook voor een
academische visie op de problematiek, Kamenka, The Ethical
Foundations of Marxism, 1961.
[5]
Tegen Kautsky’s te sterke beklemtoning van het deterministisch
aspect van de marxistische opvatting over de moraal kwam er als
reactie, in de eerste plaats onder de zgn. austromarxisten (Otto
Bauer, Max Adler, e.a.) een neo-kantiaanse optie ten gunste van
‘absoluut morele imperatieven’. Deze ‘verruiming’ bleek
nochtans totaal steriel. Zij leverde helemaal geen bijdrage tot
de verklaring, van het maatschappelijke verschijnsel
van dubbele morele gedragspatronen, om in de politieke praktijk
hun toevlucht te nemen tot dezelfde, zuiver pragmatische
criteria bij het bepalen van collectief gedrag, die indruisen
tegen de kantiaanse imperatief (bv. de houding van de
Oostenrijkse sociaaldemocraten en hun Duitse aanhangers tijdens
de Eerste Wereldoorlog).
[6]
Wat politiek doelmatige en wat niet-doelmatige middelen zijn,
hangt uiteraard af van een politiek oordeel. Zo zijn
marxisten (incl. de Russische bolsjewieken) steeds van mening
geweest, dat individuele terreur politiek ondoelmatig is.
[7]
Lenin is geenszins de uitvinder van de doctrine van
‘rechtvaardige’ en ‘onrechtvaardige’ oorlogen. Zij is
tweeduizend jaar oud. Zie een lange behandeling van die doctrine
in: Peter Haggenmacher, Grotius et la doctrine de la guerre
juste, Presses Universitaires de France, Paris, 1981.
[8]
“Aber ein Zweck, der unheiliger Mittel bedarf, ist kein
heiliger Zweck. . . “: Karl Marx, Debatten über die
Pressfreiheit, MEW, Band 1 : 60.
[9]
Rudolf Hanke in: Unabhängige Kommunisten, blz. 231,
Kolloqium-Verlag Berlin 1982.
[10]
Over het systeem van morele waarden bij Socrates, Plato en
Aristoteles, en hun politiek-maatschappelijke functie, zie een
goede marxistische kritiek bij Ellen Meiksins Wood en Neal Wood,
Class Ideology and Ancient Political Theory, Basil
Blackwoord, Oxford, 1978.
[11]
Maar die geweldige morele vooruitgang die de georganiseerde
arbeidersklasse in de opgangperiode van de moderne
arbeidersbeweging vertoonde, hield eveneens de praktijk van de
‘dubbele moraal’ in. Stakers leggen een grote
gemeenschappelijke solidariteit en een grote offergeest aan de
dag, — maar zij zullen erover waken dat geen centiem van hun
geld naar ratten of kapitalisten gaat. Duidelijker nog: enkel op
basis van de ‘dubbele moraal’ is die grote morele
vooruitgang mogelijk. Zonder doelmatige stakingen, geen
doelmatige vakbonden. Zonder doelmatige vakbonden, geen
collectieve solidariteit en offergeest, maar overheersing van de
concurrentie onder de arbeiders, d.w.z. van het platste
individualistisch egoïsme. Maar doelmatige stakingen zijn
onmogelijk zonder harde strijd tegen de ratten, zonder militante
piketten, zonder boycot en zelfs geweld van de stakingsbrekers.
[12]
Zie o.a. Niklos Haraszti, Le Travail aux pièces (Stückcohn,
Rotbuch 1975).
[13]
Die vorm kan natuurlijk ook een religieuze zijn, zoals hij dit
was voor méér dan duizend jaar in Europa (van de 3e tot de 16e
eeuw), in Noord-Afrika, in Klein-Azië, in Zuidoost-Azië en in
het islamrijk.
[14]
Lenin eindigt met de woorden: “...à devenir un bourgeois”.
Maar wie de huidige toestanden in Oost-Europa, in de
Sovjet-Unie, in China kent, weet dat de laatste lijnen precies
toepasselijk zijn op de heersende mentaliteit in die
maatschappijen, zelfs als het niet (of nog niet) leidt tot het
worden tot ‘grote burger’ (bourgeois) maar wel van
gearriveerd kleinburgerlijke bureaucraat.
[15]
Engels bedoelt hier de opvattingen betreffende moraal van resp.
de feodale (en halffeodale) adel, de burgerij en de
arbeidersklasse.
[16]
H.B. Acton, The Illusion of the Epoch — Marxism-Leninism
as a philosophical creed, Routlegde - Kegan Paul, London,
1962/1973.
[17]
Dit probleem wordt goed behandeld in het werk van de Mexicaanse
marxist Adolfo Sanchez Vazquez, Etica, Grijalbo,
Mexico, 1969/1978. Spijtig genoeg komt in dat werk heel de
objectieve dimensie van het emancipatiestreven nauwelijks aan
bod. Sanchez Vasquez heeft die problematiek later behandeld in Nationality
and Emancipation in Marx, een artikel verschenen in het
Joegoslavische tijdschrift Socialism in the World, nr.
40, 1984.
[18]
Dat zulke prostitutie van de wetenschap uiteindelijk ook niet in
het belang is van de revolutionaire bevrijdingsstrijd van de
arbeidersklasse, incl. van de opbouw van een socialistische
maatschappij, heeft het treurige voorbeeld van het
wetenschapsbeleid in de Sovjet-Unie onder Stalin maar al te zeer
verduidelijkt. Men denke aan de episode van Lyssenko in de
biologie. Men denke aan de onderdrukking tijdens tientallen
jaren van de publicaties en van het onderzoek volgens de
leerstellingen van de grootste marxistische psycholoog van deze
tijd, Vygodsky. Men denke aan het verbod tijdens een kwarteeuw,
de door Marx gebruikte categorie van de ‘oude Aziatische
productiewijze’ verder te onderzoeken, enz. De schade door
deze praktijken berokkend aan de wetenschap en de
Sovjetmaatschappij, aan de internationale arbeidersbeweging en
aan het socialisme, is onberekenbaar!
[19]
‘Parteilich verstaatlichte und unter Zensur gestellte
Presse’ vindt men vandaag in alle staten van het zgn. ‘reëel
bestaand socialisme’, met de gedeeltelijke uitzondering van
Joegoslavië en Nicaragua.
[20]
von Puttkamer was de minister van Binnenlandse Zaken onder
Bismarck, die tegen de Duitse socialistische arbeidersbeweging
o.a. een publicatieverbod en de censuurplicht onder het beruchte
Sozialistgesetz (1878-1890) toepaste.
[21]
von Schweitzer was de leider van de zgn. ‘Lassallevleugel’
van de Duitse arbeidersbeweging, die zich op het congres van
Gotha (1875) met de zgn. ‘marxistische’ vleugel verenigde.
[22]
De door Boecharin verdedigde stelling, als zou de definitie van
menselijk handelen als doelgericht (teleologisch)
‘idealistisch’ zijn en in tegenstelling staan tot de op het
beginsel van de causaliteit berustende materialistische
dialectiek, druist volledig in tegen de door Marx en Engels zelf
vooropgezette bepaling van de menselijke praxeologie. Zie o.a. Das
Kapital, deel 1, hoofdstuk 1, MEW, Band 23 : 61 en deel
1, hoofdstuk 5, ibid.: 193. — Dialektik der Natur,
Einleitung, MEW, Band 20 : 323.
[23]
Daarom de scherpe kritiek van Marx op de zuiver moraliserende
trend van het utopisch socialisme en zelfs van de eerste
arbeiderscommunisten (zie bijv. zijn Heilige Familie
die als ondoelmatig (‘impuissance mise en action’) wordt
veroordeeld). Maar dat betekent helemaal niet dat morele
verontwaardiging tegen de klassenuitbuiting en onderdrukking
daarom uit de geschriften van Marx zou zijn verdwenen. Het
volstaat, zijn brochure over de Commune van Parijs (Der Bürgerkrieg
in Frankreich) en haar prachtig pathetisch slot te lezen,
om het tegenovergestelde te kunnen vaststellen.
[24]
Rudolf Hilferding, Das Finanzkapital, Vorwort, blz. X,
Wien, 1923. Karl Korsch, Marxismus und Philosophie,
Leipzig, 1923, en Zehn Thesen über Marxismus heute,
(1950) in: Politische Texte, Frankfurt, 1974 : 385-387.
[25]
“Und Rudolph erhebt sich nicht mal auf den standpunkt der
selbständigen Moral, welche wenigstens auf dem Bewusstsein der
Menschenwürde beruht” (Die Heilige Familie, MEW,
Band 2 : 21). Rodolph waarvan hier sprake, is de held van Eugène
Sue’s Mystères de Paris.
[26]
“The historic alternative, carried to the end, is as follows
either the Stalin regime is an abhorrent relapse in the process
of transforming bourgeois society into a socialist society, or
the Stalin regime is the first stage of a new exploiting
society. If the second prognosis proves to be correct, then of
course, the bureaucracy will become a next exploiting class.
However onerous the second perspective may be, if the world
proletariat should actually prove incapable of fulfilling the
mission placed upon it by the course of the development, nothing
else would remain except only to recognise that the socialist
program, based of the internal contradictions of capitalist
society, endend as an Utopia. It is selfevident that a new
‘marxism’ program would be required — for the defence of
the interests of the slaves of the totalitarian bureaucration
society” (Leon Trotski, The USSR in the War, in: In
Defense of Marxism, Pioneer Publishers, New York, 1942 :
9).
[27]
Robert C. Tucker, The Marxian Revolutionary Idea, Allen
and Unwin, London, 1969: 36-38 en elders. Tucker verwart de
ironisch-sarcastische weerlegging door Marx van de bewering als
zou het kapitalisme, vanuit het standpunt van de burgerlijke
waardeverhoudingen, zowel ‘waarde’ in economische zin van
het woord (arbeidskwanta) als ‘morele waarden’,
onrechtvaardig zijn, met de stelling als zou een arbeider onder
het kapitalisme alleen dat krijgen (zijn arbeidsloon) waarop
hij, vanuit zijn standpunt gezien, recht heeft (blz. 45). Waar
blijft dan de marxistische theorie van de uitbuiting, de
marxistische theorie volgens welke de arbeider niet alleen
gelijk heeft voor meer loon en voor opheffing van de loonarbeid
te vechten, maar dat hij op straffe van degradatie tot een
pauper en een slaaf, dit ook moet doen? Tucker vergeet
wat Marx uitdrukkelijk vooropzet: tegen de burgerlijke
waardeverhoudingen kunnen en moeten proletarische verdedigd
worden.
[28]
Men leze desbetreffend de hoofdstukken over het machinisme en
over de zgn. ‘oorspronkelijke accumulatie van het kapitaal’
in deel 1 van Das Kapital.
[29]
Zie o.a. Maximilien Rubel, Pages choisies pour une éthique
socialiste, Paris,1948, en Karl Marx: Essai de
biographie intellectuelle, Paris, 1957.
[30]
Hetgeen natuurlijk niet betekent dat hij een regressieve i.p.v.
vooruitstrevende oplossing van de crisis van het kapitalisme,
die onmenselijke toestanden niet terug kunnen komen; zie o.a. de
terugkeer van de slavenarbeid in het raam van de
concentratiekampen, van radicale vormen van kolonialisme en
rassendiscriminatie, enz. Maar we bedoelen hier
arbeidsvoorwaarden als overheersende en niet marginale
maatschappelijke instellingen.
|