Iedere crisis [1]
van overproductie betekent altijd een massale aanval van het
kapitaal op de loonarbeid. Door zowel de werkloosheid als de
angst ervoor aan te wakkeren wil het kapitaal een verlaging (of
stagnatie) van het werkelijke loon bereiken, een versnelling van
het arbeidsritme opleggen, plus daarbij de verworvenheden op het
vlak van de arbeidsvoorwaarden en de sociale zekerheid aantasten
en tevens de beschermende maatregelen tegen de ergste vormen van
armoede en onrechtvaardigheid, die afgedwongen werden tijdens de
periode van voorspoed, inperken. Dat gebeurt bij iedere crisis.
En dat is dan ook het geval sinds de crisis van 1974-1975. We
beleven nu een offensief van het grootkapitaal tegen de
loontrekkers, om de loonmatiging op te leggen. Het te verwachten
resultaat van dat offensief hangt af van het samenspel tussen
vier factoren:
1. objectieve
krachtsverhoudingen tussen de klassen;
2. het niveau van organisatie, strijdbaarheid en
klassenbewustzijn van het proletariaat op het moment dat dit
offensief losbarst (dat weer zelf functie is van al hetgeen zich
de laatste vijftien à twintig jaar in de klassenstrijd en de
arbeidersbeweging van ieder kapitalistisch land afzonderlijk en
van de hele wereld in zijn geheel heeft afgespeeld);
3. de reacties van de massaorganisaties van de
arbeidersbeweging, hier vooral de vakbonden, maar ook de
traditionele massapartijen;
4. de krachtsverhoudingen binnen de arbeidersklasse tussen
enerzijds het bureaucratisch apparaat en anderzijds de nieuwe
arbeidersvoorhoede die door de strijd van de laatste tien jaar
naar voren kwam met als bijkomend element en op langere termijn
beslissend: de relatieve kracht van een nieuwe revolutionaire
leiding in oprichting.
Indien men een eenvoudige
balans wil opstellen van hetgeen de laatste jaren in de
imperialistische landen is gebeurd, dan moet men besluiten dat
het patronale offensief enkele min of meer belangrijke successen
heeft geboekt, dit al naargelang de beschouwde landen, maar dat
het patronaat nergens haar doel heeft bereikt. De strijdbaarheid
van de arbeidersklasse en van haar voorhoede werd niet gebroken.
In geen enkel imperialistisch land werd de arbeidersklasse een
zware (ofwel beslissende) nederlaag toegediend. De
meerwaardevoet werd niet in verhouding met de ernst van de
kapitalistische crisis en de historische plannen van het
kapitaal hersteld.
Anderzijds zijn de
arbeidersklasse en de arbeidersbeweging tot hiertoe grosso modo
op hun verdedigende stellingen gebleven. Zij hebben nergens de
uiterst ernstige crisis van het kapitalisme kunnen gebruiken om
het regime (behalve in Portugal in 1975) fundamenteel in vraag
te stellen. Zelfs in Spanje, waar de kracht van de
strijdbaarheid en de politisering op een bepaald moment het
sterkste waren, hebben de verovering van de democratische
vrijheden en de val van de dictatuur, die onder druk van de
massa’s werden bewerkstelligd, niet geleid tot een algemeen
offensief tegen het kapitalistisch regime zelf.
Zeker, de mogelijkheid van
dergelijke revolutionaire crisis blijft bestaan in de vier
landen van Zuidwest-Europa. Zulke crisis zou kunnen overslaan
naar de meer noordelijke landen. Maar op dit ogenblik heeft zich
dat nog niet voorgedaan. De reden is duidelijk. Ondanks het feit
dat de objectieve kracht en de organisatiegraad van de
arbeidersklasse groter zijn dan ooit, en dat een nieuwe
arbeidersvoorhoede die de heerschappij van de oude
bureaucratische apparaten betwist, in talloze fabrieken en in de
vakbonden van heel kapitalistisch Europa is verschenen in
mindere mate in Japan en in Noord-Amerika (maar deze landen gaan
met enkele jaren vertraging dezelfde richting uit), blijft de
ontredderende en remmende rol van de traditionele
bureaucratische apparaten enorm, omdat er binnen de
arbeidersbeweging geen voldoende hecht georganiseerde politieke
kracht opereert om aan de arbeidersklasse een geloofwaardig
alternatief aan te bieden.
De massaorganisaties van de
Europese arbeidersbeweging leefden voorheen in de euforie van de
voortdurende groei die volledige tewerkstelling en sociale
vooruitgang beloofde. De traumatische schok van jarenlange -
stijgende! - massale werkloosheid heeft hen tot bezinning
genoopt. Maar de bourgeoisie heeft een kolossale
mystificatiecampagne op touw gezet om de mening van de arbeiders
te beïnvloeden en om uit te leggen dat de crisis er eentje is
van schaarste en niet van overproductie. Deze campagne heeft tot
doel om zowel de koloniale volkeren als de vakbonden en de
arbeidende massa in het Westen een schuldgevoel aan te praten
door hen verantwoordelijk te stellen voor de massale
werkloosheid. De theoretische en politieke ontreddering van de
syndicale leiding en van de massapartijen van de arbeidersklasse
in het Westen ten aanzien van het ideologische offensief van de
bourgeoisie is totaal. Bijna allen doen de ene op de andere
toegeving, ware het niet dat zij over de hele lijn voor de
bourgeoisie capituleren.
Niettemin is tijdens de
zestiger jaren en het begin van de zeventiger jaren een heel
nieuwe generatie van strijdbare vakbondsmilitanten in de
ondernemingen naar voren gekomen. Deze militanten waren perfect
in staat in een periode van volledige tewerkstelling te reageren
tegen elke aantasting van de koopkracht. Dit deden zij zelfs
onafhankelijk van de bureaucratische apparaten en, indien het
moest, ook tegen hen. Maar deze voorhoede mist nog ervaring wat
betreft het uitdenken van tegenzetten tegen fabriekssluitingen
en afdankingen in een tijd van massawerkloosheid. Deze voorhoede
voelt ten andere aan dat dergelijke versnipperde reacties
slechts van een beperkte doeltreffendheid zijn. Een globaal
politiek antwoord op de crisis is onontbeerlijk. Maar deze
voorhoede was tot nu toe niet in staat, spontaan zulk een
globaal antwoord uit te werken. Door de programmatische en
theoretische ontreddering waarin de ‘officiële’ linkerzijde
verkeert, en ook door de te beperkte omvang van de
revolutionaire organisaties - waardoor deze laatste in de ogen
van de massa niet de drempel van de onmiddellijke politieke
geloofwaardigheid hebben kunnen overschrijden - kon zij dat
antwoord niet zelf formuleren.
Deze ontreddering is nog
versterkt door de sterk op de voorgrond tredende neoricardiaanse
theorieën (de school van Cambridge) in kringen van economen
verbonden met de arbeidersbeweging, inclusief hier de
communistische partijen (vooral de Engelse en de Italiaanse KP).
Voor de neoricardianen is de winstvoet enkel een functie van het
loonniveau. De organische samenstelling van het kapitaal wordt
buiten beschouwing gelaten. Zij verklaren dus de val van de
winstvoet door de stijging van de lonen. Vandaar dat zij samen
met het patronaat [2] zouden kunnen
concluderen dat ‘buitensporige’ looneisen arbeidsplaatsen
kosten en dus verantwoordelijk zijn voor de werkloosheid. Er
ontbreekt nog slechts een kleine stap opdat deze economen van de
arbeidersbeweging dit besluit zouden trekken. Talloze
sociaal-democratische leiders overschrijden opgewekt deze
limiet.
Men ziet het: de
ogenschijnlijk zuiver academisch-theoretische strijd verwerft
vandaag een onmiddellijke sociale, politieke en
praktische functie in het kader van de klassenstrijd. Enkel
de marxistische verklaring voor de val van de winstvoet - die
een functie is van de groei van de organische samenstelling van
het kapitaal en niet van de gestegen lonen - staat toe om de
syndicale weerstand en het verzet van de arbeiders tegen het
ideologisch offensief van de bourgeoisie theoretisch stevig te
funderen. Dit offensief wil aan de vakbonden reële
loonsverlagingen opleggen en een ‘inkomenspolitiek’
opdringen die hen zou beroven van de vrijheid om de belangen van
hun leden te verdedigen of zelfs om onbeperkt gebruik te maken
van het stakingsrecht [3].
Het is reeds lang geleden dat
de rechtse sociaal-democraten hebben gebroken met het marxisme
en dat zij binnen de arbeidersklasse de klassieke gemeenplaatsen
van de burgerlijke ideologie hebben ingevoerd: “Wij zitten
allemaal in hetzelfde bootje. We moeten samen de ondernemingen
verdedigen, ofwel de nationale economie, ofwel Europa, ofwel de
‘Vrije Wereld’ (dit al naargelang de omstandigheden)”. In
een hele reeks landen van Europa zijn het de sociaal-democraten
die zich tot advocaat en belangrijkste realisatoren gemaakt
hebben van de politiek van loonmatiging die door de bourgeoisie
geëist wordt: onder andere in Groot-Brittannië, in
West-Duitsland, in Portugal en Denemarken. Enkele
‘eurocommunistische’ partijen hebben openlijk deze lijn
overgenomen én zelfs de sociaal-democraten overtroffen door hun
‘dappere’ inzet ten gunste van de matigingspolitiek [4].
Dit is onder andere het geval voor de Italiaanse en de Spaanse
KP. De Portugese KP heeft een soepeler opstelling gekozen door
de politiek van loonmatiging principieel wel te aanvaarden, maar
door zich ten aanzien van concrete maatregelen in verband met
loonsverlagingen onder druk van haar arbeidersbasis in de
oppositie te laten slepen. Als enige onder de grote
arbeiderspartijen in Europa heeft de Franse KP zich vastberaden
tegen iedere politiek van loonmatiging gekant en dit in naam van
een klassiek keynesiaanse anti-crisispolitiek. De Franse KP werd
wat dat betreft door de meest linkse sociaal-democratische
stromingen (linkervleugel van de Labour Party in Engeland, de
CERES in Frankrijk, Fraternidade Operaria in Portugal,
de renardistische linkse vakbondsvleugel in België, enz.) in
deze stellingname bijgetreden. Maar tot op heden hebben geen van
deze stromingen gedurende lange tijd weerstand kunnen bieden
tegen het feitelijk goedkeuren van loonmatigingsvoorstellen
wanneer zij de oppositiebanken omruilden voor de ministeriële
kussens. Het is daarom weinig waarschijnlijk dat de Franse KP
uiteindelijk anders zal weten te handelen (intussen is deze
voorspelling sinds juni 1982 bevestigd).
De argumenten waarmee de
rechtse sociaal-democraten en de rechtse ‘eurocommunisten’
hun keuze ten gunste van een politiek van loonmatiging
rechtvaardigen zijn van tweeërlei aard:
- Het eerste argument is
wezenlijk politiek. Dit draait steeds en altijd uit op het
liedje van het ‘minste kwaad’: “Indien wij de crisis niet
beheren, dan zal de crisis door de reactie beheerd worden en zal
de matigingspolitiek veel harder uitvallen. Ten andere, indien
wij voor het kapitalisme geen uitweg bieden door middel van
loonmatiging, dan zal de werkloosheid tot het terugkeren van
uiterst rechts in de regering leiden, zo niet zelfs een algehele
ramp veroorzaken”. Met andere woorden: “Verdraagt de pijn
van het verlies van drie vingers, in plaats van het risico te
lopen, een hele hand te verliezen!”. Voor het ombouwen van
deze defaitistische argumentatie is geen ernstige bewijsvoering
te vinden. Wie heeft bewezen dat de arbeiders niet in staat
zouden zijn om zich te verzetten tegen het blokkeren of het
verminderen van de reële lonen? Wie heeft bewezen dat de
rechtse regeringen er automatisch in zouden slagen om het verzet
van de arbeidersbeweging te breken? Is men vergeten welke zware
nederlaag de Britse mijnwerkers toebrachten aan het
anti-syndicale offensief van de regering Heath? Wie heeft voorts
bewezen dat het verschijnen van fascistische benden ook hun
onvermijdelijke overwinning betekent? Is men vergeten wat in
juli 1936 in de arbeiderscentra in Spanje is gebeurd? Wat zich
in de jaren zestig in Italië afspeelde?
- Het tweede argument is meer
van strikt economische, zelfs ogenschijnlijk van technische
aard. De rechtervleugel van de arbeidersbeweging bevestigt de
burgerlijke stelling dat zonder het verminderen van de
consumptieuitgaven (dus hoofdzakelijk van de loonmassa) er geen
verhoging van de investeringen en dus geen herstel van de
volledige tewerkstelling mogelijk is. Om de demagogische formule
van Helmut Schmidt te herhalen: “De winsten van vandaag zijn
de arbeidsplaatsen van morgen”. Doch het moet duidelijk zijn
dat zelfs vanuit een ‘zuiver technisch’ standpunt beschouwd
— dat wil zeggen door zich enkel binnen het kader van de
kapitalistische productiewijze te plaatsen - deze argumentatie
verkeerd wordt. Zij vertrekt van de simplistische en valse [5]
veronderstelling dat de hulpbronnen van iedere natie in twee
essentiële fondsen verdeeld worden: het consumptie van de
huishoudens (hoofdzakelijk van de loontrekkers) en het fonds van
productieve investeringen. In werkelijkheid is dit niet zo. Men
moet niet twee maar wel drie grote categorieën van uitgaven
onderscheiden: het consumptiefonds van de productieve klasse
(waarin wij de prestaties van de sociale zekerheid mee opnemen,
dat wil zeggen al de inkomens van de leden van het proletariaat
die niet in staat zijn omwille van diverse redenen hun
arbeidskracht te verkopen -leeftijd, ziekte, invaliditeit,
werkloosheid, zwangerschap, vorming of herscholing, enz.); het
fonds van productieve investeringen; en het fonds van
niet-productieve uitgaven. Dat laatste fonds omvat niet enkel en
alleen de uitgaven van het openbaar bestuur, de militaire
uitgaven, de kosten om de heersende klasse samen met hun cliënten
en dienaren te onderhouden, maar ook de kosten van verkoop en
distributie veroorzaakt door de anarchie van het kapitalistisch
systeem, de opgepotte spaargelden, de spaargelden gebruikt voor
speculatieve doeleinden, enz.
Hieruit blijkt dus dat het
perfect mogelijk is dat het eerste fonds door toedoen van
matigingsvoorstellen verminderd wordt, zonder dat het tweede
fonds aangroeit. In dit geval zal het ‘gedwongen sparen’
door de loontrekkers eenvoudig de niet-productieve uitgaven
voeden. Het is zelfs mogelijk dat ondanks het verminderen van
het eerste fonds het tweede fonds gelijktijdig vermindert. Dat
is wat zich in 1975 precies heeft voorgedaan, en in 1981 zich
heeft herhaald in meerdere imperialistische landen. Het
gelijkstellen van het verrichten van productieve investeringen
met het scheppen van arbeidsplaatsen is een andere illusie. Een
steeds groter aantal investeringen zijn rationalisatie
investeringen die steeds meer arbeidsplaatsen in de industrie opheffen
in plaats van er nieuwe te scheppen.
Naarmate de massale
werkloosheid chronisch wordt en verergert, verliezen deze
onbehouwen argumenten ten gunste van de loonmatiging hun
geloofwaardigheid onder de georganiseerde arbeiders. Hun
ergernis en zelfs hun verontwaardiging over de machteloosheid
van zowel de ‘linkse’ als de ‘rechtse’ regeringen om de
volledige tewerkstelling te verwezenlijken groeit steeds meer.
Op dat ogenblik trekken de voorstanders van de
klassensamenwerking en van het verdedigen van het verhogen van
de kapitalistische profijten zich terug op een nieuwe
verdedigingslijn. Het ‘economisch herstel’ zou enkel
mogelijk zijn door een krachtige uitbreiding van de uitvoer en
een ernstige vermindering van de invoer [6].
Doch het concurrentievermogen van de nationale industrie op de
wereldmarkt hangt af van de ‘matiging’ van de
loonsverhogingen. Dus is de loonmatiging noodzakelijk om de
hervatting van de uitvoer te verzekeren. Ook hier botsen de
naakte feiten weer met deze stelling. In bijgevoegde tabel wordt
duidelijk aangetoond dat er geen samenhang is tussen de kleinste
groeipercentages van de lonen en het succes van de offensieven
in de richting van de uitvoer. De afwezigheid van een dergelijke
samenhang is bijzonder opvallend indien wij enerzijds
Groot-Brittannië en Italië en anderzijds de Verenigde Staten,
Japan en West-Duitsland met elkaar vergelijken.
Tabel
Stijgingspercentages van de reële lonen en stijgingspercentages
van de uitvoer.
Bron:
kolom A: Bank voor Internationale Betalingen, Quaranteseptième
rapport annuel, blz. 46;
kolom B en C: Perspectives économiques de l'OCDE, nr.
22, december 1977.
Feit is dat de competitiviteit
van de industrie hoofdzakelijk afhangt van de kosten per eenheid
product. Deze laatsten worden nu veel meer beïnvloed door de
technologische vooruitgang, de schaalvoordelen, de relatieve
invloed van de kapitalen, de juist gekozen specialisatie, de
duurte van het krediet, de toegang tot goedkopere energiebronnen
of grondstoffen en de schuldenlast, dan door de marginale
schommelingen van de gestegen loonpercentages. Vergeten wij niet
dat in de verwerkende nijverheid de loonkosten nog maar
nauwelijks voor 25 a 30% of nog minder in de productiekosten
tussenkomen.
Trouwens, het weinig
realistisch karakter van het plan om de economische groei door
middel van de uitvoer op gang te brengen door dit toe te passen
op alle imperialistische landen moet wel opvallen. Terwijl de
wereldmarkt slechts langzaam uitbreidt of zelfs samentrekt moet
de vooruitgang van de export van het ene land wel de
achteruitgang van de andere tot gevolg hebben. Indien de
vakbonden en de reformistische arbeiderspartijen zich aansluiten
bij het op de uitvoer gerichte offensief van hun patroons, dan
doen zij dat niet alleen op kosten van de lonen van de arbeiders
van hun eigen land, maar ook ten nadele van de werkgelegenheid
van hun klassenbroeders in de andere landen. De steunverlening
aan het protectionisme en aan de ‘jacht op de illegale
inwijkelingen’ door de Amerikaanse syndicale bureaucratie is
slechts een extreem voorbeeld van een meer algemene tendens.
Tegenover de fiere leuze “Proletariërs aller landen, verenigt
u!” plaatsen deze gevleugelde zangers van het syndicale
corporatisme de o zo sympathieke slogan: “Proletariërs aller
landen, heft wederzijds uw arbeidsplaatsen op en veroordeelt u
wederzijds tot werkloosheid en loonsverlagingen” [7].
Het patronaat van ieder land
roept voortdurend de imperatieven van de internationale wedijver
ter hulp om haar verzet tegen de enige efficiënte maatregel
voor de onmiddellijke opslorping van de werkloosheid te
rechtvaardigen: een substantiële vermindering van de wekelijkse
arbeidsduur zonder vermindering van het weekloon, zonder
verandering in de organisatie van de arbeid en dus met
verplichte aanwerving van bijkomende arbeidskrachten. Een groot
aantal vakbondsorganisaties in Europa hebben reeds ten gunste
van de invoering van de 36-urige (of de 35-urige) werkweek
gepleit. Wij moeten een onmiddellijke strijdcampagne eisen op
Europese schaal - indien mogelijk met uitbreiding tot in
Noord-Amerika en Japan - voor de invoering van de 35-36-urige
werkweek. Die campagne kan uitmonden in een algemene staking in
Europa ten gunste van dit strijddoel. Maar hoe kan men op een
geloofwaardige wijze strijden voor de 35-36 uren op Europese
schaal en zich tegelijkertijd aansluiten bij de strijd van
‘zijn’ patronaat om zijn ‘eigen’ uitvoer te stimuleren
en zijn ‘eigen’ concurrentievermogen (ten nadele van dat van
de buurlanden) te verbeteren [8]?
De internationale kapitalistische concurrentie omhelzen of de
internationale syndicale en arbeiderssolidariteit in praktijk
brengen zijn twee actiedoelen die elkaar wederzijds uitsluiten.
Onder degenen die de
loonmatigingspolitiek verwerpen zijn er die in het algemeen
kiezen ten gunste van de keynesiaanse relancetechnieken. Het
verhogen van de koopkracht van de arbeiders, hier vooral van de
armste lagen van de bevolking (die meestal hun bijkomend inkomen
onmiddellijk uitgeven), komt neer op het scheppen van een
gestegen afzet van consumptiegoederen, waardoor de economische
groei weer op dreef zal komen (al was het ook een groei van een
ander type dan die van de jaren vijftig en zestig, nu met meer
sociale consumptie). Het Gemeenschappelijk Programma (Programme
Commun) van de Franse Socialisten en de Franse KP ging in
die richting en de Franse KP legde hier bijzonder de nadruk op [9].
Het is ontegenzeggelijk dat een verhoging van het inkomen van de
lagere inkomensgroepen een onmiddellijk ‘multiplicator’
effect kan hebben en op korte termijn kan leiden tot een
ernstige heropleving in de sector van de consumptiegoederen,
zeker indien deze sector een belangrijke niet gebruikte
productiecapaciteit herbergt. Maar deze heropleving betekent nog
geen automatische heropleving op grote schaal van de productieve
investeringen, noch een radicale opslorping van de werkloosheid
(zie desbetreffend b.v. het mislukken van de New Deal van
Roosevelt in de dertiger jaren in de Verenigde Staten). Dit
toont aan dat het onmogelijk is om een krachtdadig verzet van de
bourgeoisie te beletten, als het reële inkomen van de arbeiders
een bepaalde drempel overschrijdt waardoor de verdeling van het
nationaal inkomen tussen lonen en globale meerwaarde ernstig
verstoord wordt. Deze reacties heten dan: kapitaalvlucht, staken
van de investeringen, economische sabotage, financiële
complotten (ook van politiek-militair-terroristische aard) tegen
de ‘linkse regeringen’ enz.
Binnen het kader van het
handhaven van de kapitalistische productiewijze en het
inschakelen van het land in de internationale kapitalistische
economie, mondt dit samengaan van beide factoren uit op een
versnelde en zelfs hollende inflatie, hetgeen het
‘natuurlijk’ mechanisme is van het kapitalistisch stelsel om
de arbeiders te ontnemen wat zij eerder veroverd hadden.
Sommigen, zoals de theoreticus
van de Britse linkervleugel in de Labour Party, Stuart
Holland, erkennen het gedeeltelijk mislukken van de keynesiaanse
manipulatietechnieken van de globale vraag, ten minste voor wat
betreft het waarborgen van een voldoende niveau van productieve
investeringen en van economische groei. Zij wensen dus deze
tewerkstellingstechnieken aan te vullen door de uitbreiding van
de publieke sector te eisen en door het invoeren van een
economische planning die het midden houdt tussen de indicatieve
en de imperatieve programmatie, dit door onder andere beroep te
doen op ‘programmacontracten’ en
‘vooruitgangscontracten’ die afgesloten moeten worden tussen
de openbare en de privé-sector [10].
Deze voorstellen houden geen rekening met de samenhang tussen
het volume van de privé-investeringen en de winstvoet aan de
ene kant en tussen het volume van de privé-investeringen en de
uitbreiding van de afzet aan de andere kant. Zij geven derhalve
geen antwoord op de eenvoudige vraag: hoe kunnen zich
kapitalistische firma’s op een niet-kapitalistische wijze
gedragen, dus ontsnappen aan de tegenstellingen eigen aan de
kapitalistische productiewijze? Hieruit volgt dat het beroep
doen op neokeynesiaanse relancetechnieken enkel maar tot zeer
beperkte effecten in de tijd kan leiden. Na één of twee jaar
zullen de inspanningen in belangrijke mate toenemen en dit op
alle niveaus van het sociale, economische en politieke leven. De
gemengde economie is een mythe. De kapitalistische economie
kan men enkel op gang brengen en doen bloeien door de logica van
het kapitaal te eerbiedigen, dat wil zeggen het voortbrengen van
winst. Aan deze spanningen ontsnapt men door het aanvaarden van
deze kapitalistische logica wat dan leidt tot loonmatiging. Men
kan ook aan de crisis ontsnappen door het onteigenen van de
bourgeoisie en door een andere logica te aanvaarden, namelijk
deze van een economie gericht op de bevrediging van de
behoeften, hetgeen ook de logica is van de opbouw van het
socialisme. Zich vastklampen aan een halfslachtige oplossing is
niets anders dan twee volstrekt tegenstrijdige zaken met elkaar
pogen te verzoenen, waardoor men in versneld tempo de totale
ontreddering van de economie, dit naar het voorbeeld van Chili
in 1973, veroorzaakt en dus een catastrofe riskeert.
In de linkervleugel van de
sociaal-democratie en bij de meer gesofistikeerde linkse
eurocommunisten poogt men rekening te houden met de negatieve
resultaten van de voorbije keynesiaanse experimenten tot herstel
van de economie. Men koppelt daarom de relancepolitiek via de
consumptie aan een politiek van controle op de investeringen en
aan de uitbreiding van de publieke sector, waardoor het herstel
van de volledige tewerkstelling verzekerd moet worden [11].
In het licht van deze voorstellen vallen echter nogmaals alle
tegenstellingen in het begrip ‘gemengde economie’ sterk op.
Op welke wijze kan verzekerd worden dat de investeringen in de
publieke sector niet de groei van de privé-sector zullen
belemmeren? Wie zal de bazen van de trusts verplichten om zich
te onderwerpen aan de beslissingen van linkse regeringen inzake
investeringen die niet alleen strijdig zijn met hun belangen
maar die zelfs niet eens van aanvullende aard zijn? Hoe hen
beletten met behulp van hun buitenlandse klassenbroeders de
nationale economie te ‘destabiliseren’, zolang men de
imperatieven van de ‘open economie’ aanvaardt? Hoe kan men
hoger vermelde afwijzende reacties van de bourgeoisie
ondervangen zonder tot het daadwerkelijk nationaliseren van de winstgevende
monopolies (de socialisering van de verliezen speelt in de
kaart van het grootkapitaal) te besluiten? Hoe kan men voorkomen
dat er een bittere concurrentie ontslaat tussen de
genationaliseerde en de privé-sector? Hoe beletten dat iedere
verhoging van de publieke investeringen niet gepaard gaat met
een verlaging van de privé-investeringen, zelfs met een massale
kapitaalvlucht, waardoor de verwezenlijking van de groots
geplande groeipercentages van gemiddeld 6%, zoals bepleit door
de Franse KP, onmogelijk wordt?
Het klassenconflict verplaatst
zich onder deze voorwaarden eveneens naar het domein van de
financiering. Hoe de bourgeoisie verplichten een behoorlijk
bijkomende belasting te betalen om de uitbreiding van de
openbare sector te financieren? Indien de bourgeoisie niet wil
betalen, zal dan het financieren van de openbare sector door
middel van loonmatiging of door een hollende inflatie (wat
trouwens op hetzelfde neerkomt) gebeuren? Waar de bijkomende
middelen vinden om tegelijk de consumptie van de massa, de
sociale diensten en de openbare investeringen te bekostigen,
indien de bourgeoisie uit klassenbelang weigert hiervoor te
betalen? Loopt dit niet snel uit op een krachtproef? En de
krachtproef betekent in economische termen: ofwel onteigenen van
het kapitaal, ofwel zich neerleggen bij de wil van het kapitaal.
In politieke termen betekent dit: ofwel de verovering van de
macht door de arbeidersklasse bewerkstelligen, ofwel de
terugkeer van de bourgeoisie aan de macht (zelfs onder de meest
reactionaire vorm) aanvaarden. De voorstanders van een
‘linkse’ oplossing hebben trouwens door niet te willen
breken met het internationale kapitalisme hun kansen zwaar
belast [12]. De enige oplossing
die hen rest is daarom een combinatie van een pietluttig en
weinig doeltreffend protectionisme - want dit lokt
onvermijdelijk tegenmaatregelen in het buitenland uit - in het
kader van de internationale markt, met een poging om door middel
van vleierijen de ‘nationale’ en de internationale
bourgeoisie te paaien. De Franse Socialistische Partij drukt op
bijzonder treffende wijze deze tegenstelling uit wanneer zij
stelt: “Het machtigste en gezondste middel om de
kapitaalvlucht te stuiten is natuurlijk het op de goede weg
helpen van de economische ontwikkeling, want de economische
voorspoed is het beste onderpand voor de stevigheid van de munt.
Welnu, alleen links is vandaag in staat om dat economisch
herstel te bewerkstelligen” [13].
Bestaat er een vorm van
‘economische voorspoed’ los van het klassenbelang? Zou de
bourgeoisie met ontroering een verhoging van de productie die
gepaard gaat met een forse belasting op het kapitaal toejuichen?
Zou ze zich laten verleiden door een massieve verhoging van het
volume van de verkopen van skischoenen en van 2 CV’s zelfs
indien zij enkele van haar beste fabrieken zou genationaliseerd
zien en haar globale winst zou gehalveerd worden? Is voor haar
het ‘heiligste der heiligen’ de index van de industriële
productie, of de index van de reële lonen en van de
werkgelegenheid? Is dat niet eerder de omvang en het percentage
van de winst? Denken de economen van de Franse Socialistische
Partij werkelijk dat zij hun Gemeenschappelijk Programma (Programme
Commun) kunnen verwezenlijken door en de omvang én het
percentage van de privé-winsten te verhogen? En indien dit niet
het geval mocht zijn, zou de bourgeoisie - nationaal en
internationaal - de economische toestand ‘ongezond’
beoordelen en zou zij dan niet, los van de index van de
productie, kapitaalvlucht op touw zetten? Eens te meer blijkt
het begrip ‘gemengde economie’ een gevaarlijke en
verwarrende mythe te zijn. Dit begrip dreigt een werkelijke
hinderlaag voor de arbeidersklasse en de arbeidersbeweging te
worden.
De crisis en het verschijnen
van massale werkloosheid zijn organische producten van het
kapitalistisch systeem. Deze crisis kan men niet overwinnen
binnen het kader van dit kapitalistisch systeem, zonder daarbij
een brutale verslechtering van de levens- en arbeidsvoorwaarden
van de werkers te veroorzaken. Deze verslechtering afwijzen is
enkel mogelijk door het kapitalistisch stelsel omver te werpen
en door de opbouw van een kwalitatief verschillend economisch
systeem aan te vatten.
Zeker, op straffe van
verdeeldheid, ontmoediging en een zekere nederlaag mag de
arbeidersbeweging het verzet tegen de crisis niet beperken tot
de eenvoudige afkondiging van de noodzaak om een algehele
antikapitalistische strijd te voeren. De crisis confronteert de
arbeiders met onmiddellijke beangstigende concrete problemen:
afdankingen, verlies aan arbeidsplaatsen, bedrijfssluitingen,
aanvallen op de lonen en de sociale zekerheid, verhoging van het
arbeidsritme, aanvallen op de syndicale rechten en politieke
verworvenheden. De defensieve strijd voor onmiddellijke eisen
weigeren onder voorwendsel dat ‘er toch geen uitweg is in het
kader van het kapitalisme’, is zichzelf en de hele
arbeidersklasse tot machteloosheid veroordelen.
De arbeidersklasse zal trouwens
niet de leerstellige profeten volgen die dit strijdros willen
bestijgen. Zij heeft reeds aangetoond dat zij klaar staat om
zich hard te weren om iedere verworvenheid en iedere bedreigde
arbeidsplaats te verdedigen. De elementaire plicht van de
marxistische revolutionairen bestaat erin om met alle kracht
deze strijd te steunen door doelmatige eisen te formuleren en de
meest efficiënte organisatievormen voor te stellen. De 35-36
uren, de koppeling van de lonen aan de prijsindex (haar
verdediging of haar verovering al naargelang de voorwaarden in
elk land afzonderlijk), de verdediging van het stakingsrecht en
de vrijheid om over de lonen te onderhandelen, de strijd voor de
solidariteit met de hardst getroffen sectoren - gastarbeiders,
vrouwen, jongeren, ouderen, werklozen - zijn de belangrijkste
imperatieven van deze hoofdzakelijk defensieve strijd.
Ten aanzien van het patronale
en reformistische argument dat deze eisen de winstgevendheid van
de ondernemingen ondermijnen en de crisis dreigen te verdiepen
antwoorden wij dat wij geplaatst tegenover de keuze tussen het
verdedigen van het lichamelijke en zedelijke welzijn van onze
klasse en het verdedigen van de winsten van het kapitaal,
krachtdadig partij kiezen voor de verdediging van onze klasse
tegen de verdediging van de winsten. Indien volledige
tewerkstelling en een fatsoenlijk levenspeil onverenigbaar met
het kapitalisme zijn, dan moeten de patroons maar ophoepelen. De
arbeiders zijn best in staat de economie zonder hen te beheren.
Ten aanzien van de reformisten
(en de uiterst-linksen) die opwerpen dat men de logica van het
kapitalisme niet kan ontkennen fabriek per fabriek, of industriële
sector per sector, streek per streek, of zelfs land per land, en
dat men zich in afwachting van de algehele strijd tegen het
internationale kapitalisme - gelijktijdig in alle landen, dat
spreekt vanzelf, om deze strijd eindeloos te kunnen uitstellen!
- moet neerleggen bij de logica van het kapitaal, wel tegen deze
lieden zeggen wij dat alles een begin moet kennen. Het is zeer
wel mogelijk om één patroon of zelfs een hele sector van het
patronaat te verslaan indien de arbeidersklasse verenigd en
vastberaden optreedt en indien de leiding opgewassen is voor
haar taak. Er is geen beter middel om de algemene strijd te
ontketenen dan enkele met succes bekroonde partiële
confrontaties die de arbeiders in de praktijk laten zien dat het
best mogelijk is de arbeidsplaatsen, de lonen en de verworven
rechten te verdedigen.
Maar het is van de andere kant
ook waar dat ieder succes in de defensieve strijd slechts een broos
en voorlopig succes blijft. Het is ook waar dat op de
langere termijn de logica van het kapitaal zich zal opdringen
zolang wij binnen het kapitalistisch stelsel blijven. Deze
logica van het kapitaal werkt vooral tegen de arbeidersklasse in
een periode van massale werkloosheid en economische neergang.
Daarom moet iedere verdedigende strijd ingeschakeld worden in
een algehele antikapitalistische strategie die met alle middelen
een mobilisatie van de arbeidersklasse ten gunste van
overgangseisen tegen de grondoorzaken van het bedoelde kwaad
poogt te bevorderen.
Dergelijke overgangseisen
moeten in een fase van economische neergang onder andere
omvatten: onteigening van alle ondernemingen die willen sluiten
of massaal afdanken, hun beheer moet dan ten laste van de staat
komen en zij moeten onder controle van de arbeiders gesteld
worden; nationalisatie van het geheel van de
kredietinstellingen, de industriële sleutelsectoren en alle
‘nationale’ en ‘multinationale’ monopolies, zonder
uitbetalen van vergoedingen of afkoopsommen - hun beheer moet
onder arbeiderscontrole komen; veralgemeende arbeiderscontrole
over het aanwerven van arbeidskrachten en de organisatie van het
werk, hetgeen betekent een vetorecht over elke beslissing tot
ontslag; de uitwerking van een plan van economische ontwikkeling
en herstel afgestemd op de bevrediging van de belangrijkste
behoeften van de massa - dat plan moet uitgewerkt worden door de
arbeidersorganisaties die steunen op een net van democratisch
verkozen comités, waarvan de leden naargelang de wensen van de
kiezers ook terugroepbaar zijn; de ontwikkeling van openbare
ondernemingen en het stopzetten van alle subsidies aan privé-ondernemingen
(ofwel nationalisatie van alle gesubsidieerde ondernemingen); de
vorming van een regering gesteund op de arbeidersorganisaties om
deze maatregelen ten uitvoer te brengen. De strijd voor het
geheel van deze eisen moet dan leiden tot de vorming van een
netwerk van comités in de fabrieken, kantoren en de wijken om
de toepassing van het programma te controleren en de sabotage
vanwege de bourgeoisie te verijdelen; tot de algehele bewapening
van het werkende volk om elk ‘nationaal’ of internationaal
militair-fascistisch complot te voorkomen; tot de ontmanteling
van het onderdrukkend apparaat van de bourgeoisie; tot het
instellen van broederlijke samenwerkingsverhoudingen op voet van
gelijkheid met de volkeren van de zogenaamde Derde Wereld en de
arbeiders en de arbeidersorganisaties van de hele wereld, vooral
die van Europa. Dit overgangsprogramma zou de weg naar de opbouw
van een socialistische, democratische, zelfbeherende en
planmatige maatschappij effenen, van een samenleving gebaseerd
op de macht van de arbeidersraden en dit met behoud van het
partijpolitiek pluralisme.
Strijden voor een dergelijk
alternatief tegen een kapitalisme dat zich nu in het slop
bevindt, betekent tegenover werkloosheid, loonsverlaging en
verhoogde onderdrukking de enige reële en efficiënte
wisseloplossing stellen die de inspanning van de werkende
massa’s ook waard is.
Nawoord
De hier afgedrukte tekst werd
vijf jaar geleden opgesteld. Intussen hebben we een jaar linkse
regering in Frankrijk achter de rug. We moeten helaas
vaststellen, dat alle negatieve voorspellingen die we
desbetreffend hebben gedaan volledig door de gebeurtenissen zijn
bevestigd. De poging van het Mitterrand-Mauroy bewind om de
crisis door een voorzichtige verhoging van massa-inkomen en een
begrensd aantal nationalisaties op te lossen, heeft de
werkloosheid niet verminderd en de inflatie verhit. Binnen het
raam van de kapitalistische wereldmarkt betekent dit: stijgend
tekort van de betalingsbalans, herhaalde devaluaties van de munt
en tenslotte dwang tot spaar- en bezuinigingspolitiek. Men kan
eenvoudig niet de tegenstellingen van het kapitalisme binnen het
raam van het kapitalisme oplossen.
De Franse arbeidersklasse heeft
het bewind Mitterrand-Mauroy een jaar lang krediet gegeven, om
aan te tonen wat het kan. De looptijd van dat krediet gaat nu
eindigen. De arbeidersklasse is niet bereid, de gebroken potten
te betalen. Zij zal zich in stijgende mate tegen de gevolgen van
de ‘gematigde’ austeriteitspolitiek verweren, zoals ze dat
trouwens tegen de ‘hardere’ austeriteitspolitiek van
Giscard-Barre heeft gedaan. Indien een vleugel van de
vakbeweging, alsmede de meerderheid van de twee grote
arbeiderspartijen, desondanks de bezuinigingspolitiek als
‘kleiner euvel’ gaat steunen, dan zal de arbeidersklasse
verdeeld worden. Het is uitgesloten dat alle sectoren van de
klasse zich bij het aanvaarden van de bezuinigingspolitiek
zouden neerleggen. Zulk een verdeeldheid zal
hoogstwaarschijnlijk alleen door een massale mobilisatie en een
zich veralgemenende strijd verhinderd kunnen worden. Dat is het
echt alternatief voor het komende jaar of de komende jaren:
ofwel gedeeltelijke weerstand, geïsoleerde stakingen en
verzetsbeweging; ofwel zich uitbreidende en in een massastaking
uitmondende veralgemeende reactie van de werkende klasse.
Dit alternatief leidt tot een
ander. Ofwel komt het tot radicalisatie van de arbeidersbeweging
in de zin van antikapitalistische initiatieven en oplossingen
zoals deze die wij in het oorspronkelijk opstel vermeldden. Wij
moeten er hierbij Op wijzen, dat reeds vandaag de linkse
regering perfect in staat zou zijn, de absolute meerderheid van
de investeringen zelf in handen te nemen en als doelmatig
instrument voor het verwezenlijken van de volledige
tewerkstelling te gebruiken (indien zij een krachtproef met het
‘nationale’ en het internationale kapitaal niet ten alle
prijze wil vermijden). Ofwel komt het tot groeiende
verdeeldheid, ontgoocheling en demoralisatie van de werkende
klasse. In dat geval zullen de gevolgen nog veel funester zijn
dan het op het eerste zicht lijkt. Want dan zal rechts niet
alleen bij de volgende verkiezingen (eerst voor het Parlement en
dan tijdens de verkiezingen van de president van de republiek)
terug aan de macht komen. Dan zullen de extreemrechtse
tendensen, die vandaag al een grootscheeps ideologisch
tegenoffensief hebben ontketend, zich steunend op
irrationalisme, mythen, duidelijke aanvallen op wetenschappelijk
denken, op kritische geest, op de stelling van de gelijkheid van
rechten van alle mensen, zoniet op de grondbeginselen van de
politieke democratie, zich meer en meer uitbreiden. Dan komen de
democratische vrijheden en het bestaan zelf van de
georganiseerde arbeidersbeweging in gedrang, en met hen de
vrede, en het fysiek overleven van de mensheid als dusdanig.
De inzet is dus wel uiterst
belangrijk. Hij overtreft nog de inzet waarmee de Europese
arbeidersklasse en de mensheid in de jaren dertig was
geconfronteerd, tijdens de vorige zware structuurcrisis van het
kapitalisme, en waarmee de parallel vandaag duidelijk te trekken
is. Dit mag geen reden zijn tot overdreven pessimisme. Wij zijn
veel sterker dan in de jaren dertig, en we kunnen het halen.
Maar zonder bezinning op een doelmatige strategie zal dat niet
gaan.
20 juni 1982
Voetnoten
[1]
Dit artikel verscheen reeds eerder in E. Mandel, La crise
1974-1978. Les faits, leur interprétation marxiste,
Parijs, Flammarion 1978, als hoofdstuk 25 “Le mouvement
ouvrier devant la crise”, blz. 209-224 en werd speciaal voor
deze uitgave vertaald (vertaling A. Mommen).
[2]
Onder de woordvoerders van het patronaat citeren wij b.v. de
Duitse professor Wolfran Engels: “...de reële lonen zijn de
laatste jaren sterker gestegen dan de productiviteit, en dat
heeft de werkloosheid veroorzaakt” (Wirtschaftswoche, 23
december 1977).
[3]
John K. Galbraith bepleit sinds jaren een geleide
inkomenspolitiek, dat wil zeggen een strenge beperking (zoniet
opheffing) van de vrije loononderhandelingen en het
stakingsrecht om aldus te ontsnappen aan het dilemma: massale
werkloosheid of hollende inflatie. Deze stellingen worden
systematisch verdedigd in zijn laatste boek Money (Penguin,
1976, blz. 289-295, 321-326). De meeste van de min of meer
gematigde neo-keynesiaanse Amerikanen volgen hem geleidelijk in
die richting.
[4]
Vergelijk o.a. Enrico Berlinguer, Austerità, occasione
per transformare l'Italia, Rome, Editori Riuniti, 1977.
In een sensationeel interview toegekend aan het dagblad Republica
deed de communistische vakbondsleider Lama ten aanzien van
deze stellingen er nog een schepje bovenop.
Zie eveneens het artikel van de belangrijkste econoom van de
Spaanse PSOE (Socialistische partij) Miguel Boyer in El
Socialista van 6 november 1977, waarin hij bevestigt dat
elke poging van de arbeiders om hun deel in het dalend nationaal
inkomen te verhogen automatisch leidt tot verhoogde
werkloosheid.
[5]
Er kan een frappante parallel getrokken worden met het
stalinistisch axioma van het verlenen van absolute voorrang aan
de zware nijverheid tijdens de fase van de ‘opbouw van het
socialisme’, axioma dat theoretisch gevestigd is op dezelfde
strakke twee-sectoriële vooronderstelling.
[6]
Zie zowel de Franse socialistische partij in: 89 Réponses aux questions
économiques, Parijs, Flammarion 1977, blz. 107-8,
als de economen van de Franse KP, Boccara, Herzog, Le Pors-Quin,
Changer l'économie, Parijs, Editions Sociales, 1977,
blz. 90-91, 97, 149-150.
[7]
De sociaal-democratische oud-premier van Nederland Willem Drees
sr. bevestigde in een interview toegestaan aan een tijdschrift
van de Vrije Universiteit van Amsterdam (mei 1977): “De hoge
werkloosheid is het gevolg van het feit dat wij in Nederland
door buitenlanders werk doen uitvoeren dat beter door
Nederlanders kon verricht worden... Men had deze vreemde
arbeiders beter kunnen terugsturen naarmate er Nederlandse
arbeidskrachten beschikbaar werden... In elk geval moet men
strikt vasthouden aan het uitzetten van buitenlandse arbeiders
die geen verblijfsvergunning hebben...”
[8]
De PSUC (de Catalaanse afdeling van de Spaanse KP) heeft op haar
Vierde Congres (augustus 1977) een tekst over de economische
politiek aangenomen waarin de strijd tegen de inflatie en voor
“het herstel van het concurrentievermogen en de rendabiliteit
van de ondernemingen” centraal staat.
[9]
De neo-keynesiaanse oriëntatie van de Franse KP is in
duidelijke tegenstelling met de verklaring dat de crisis het
gevolg is van de val van de winstvoet, zoals dat onder andere
verdedigd wordt door de belangrijkste econoom van de PCF, Paul
Boccara, in het collectieve werk La Crise, Parijs,
Editions Sociales, 1975, blz. 53.
[10]
De uitbreiding van de publieke sector wordt vooral verdedigd
door de Franse KP, de linkervleugel van de Britse Labour Party
en (in meer gematigde vorm) van de Franse PS. De idee van
openbare controle over de investeringen wordt vooral overgenomen
door de linkervleugel van de Britse Labour Party en de linksen
in de Duitse sociaal-democratie. Zie voor Groot-Brittannië: Priority
Full Employment, nr. 34 (winter 1977-1978), The
Spokesman, Bertrand Russell Peace Foundation, met bijdragen
van Stuart Holland, John Hughes en Ken Coates. Voor
West-Duitsland zie Baisch en anderen: Die Wirtschaftskrise
in der BRD. Een groep economen onder leiding van professor
J. Huffschmid, die te plaatsen valt tussen de linkervleugel van
de sociaal-democratie en de KP, oriënteert zich bijna
uitsluitend op neo-keynesiaanse oplossingen van het aanzwengelen
van de consumptie. Tijdens een persconferentie gehouden te Bonn
op 1 mei 1977 eisten zij een buitengewone begrotingspost van 20
miljard DM (400 miljard Belgische frank) in plaats van de magere
3 miljard DM die op dat moment door de regering van Helmut
Schmidt bestemd werd voor de economische hervatting.
[11]
Deze voetnoot is niet aanwezig in het origineel — MIA
[12]
Zie Jacques Attali, L'acceptation des règles de l'économie
mondiale est irréversible, in La Parole et l'Outil, Parijs,
P.U.F., 1975.
[13]
89 Réponses aux questions économiques, a.w., blz.
105.
|