IX. Hervormingen en revolutie
Het ontstaan en de ontwikkeling van de
hedendaagse arbeidersbeweging in de schoot van de kapitalistische
maatschappij zijn een voorbeeld van de wederzijdse beïnvloeding van het
maatschappelijke milieu waarin de mensen zich bevinden, onafhankelijk van
hun eigen wil, en de min of meer bewuste actie die ze ontwikkelen om dat
te veranderen.
1. Evolutie en revolutie doorheen de
geschiedenis
De wijzigingen van maatschappelijk regime
die zich hebben voorgedaan doorheen de tijd zijn altijd het resultaat
geweest van een bruuske en gewelddadige verandering, van oorlogen,
revoluties of van een combinatie van de twee. Er bestaat geen enkele
gevestigde staat die niet het product is van dergelijke revolutionaire
omwentelingen. De Amerikaanse staat is geboren uit de revolutie van 1776
en de burgeroorlog van 1861-1865; de Britse staat uit de revolutie van
1648 en die van 1689; de Franse staat uit de revolutie van 1830; de
Nederlandse staat uit de revolutie der Nederlanden van de 16e eeuw; de
Duitse staat uit de oorlogen van 1870-‘71, van 1914-'18, van 1939-'45,
en uit de revoluties van 1848 en 1918 enz...
Maar het zou verkeerd zijn te
veronderstellen dat het volstaat geweld te gebruiken om de
maatschappelijke structuur te veranderen naar de zin van degenen die het
gevecht leveren. Opdat een revolutie werkelijk de maatschappij en de
bestaansvoorwaarden der werkende klassen zou veranderen, moet zij
voorafgegaan worden door een evolutie die in de schoot van de oude
maatschappij de materiële (economische, technische enz...) en menselijke
basis (de maatschappelijke klassen met bepaalde specifieke kenmerken)
schept van de nieuwe maatschappij. Als die basis ontbreekt, reproduceren
zelfs de meest gewelddadige revoluties uiteindelijk min of meer de
toestanden die ze willen vernietigen.
Een klassiek voorbeeld hiervan zijn de
zegevierende boerenopstanden doorheen heel de Chinese geschiedenis. Die
opstanden zijn telkens de uiting van de reactie van het volk tegen de
ondraaglijke afpersing en belastingsdruk, waarvan de boeren het
slachtoffer zijn in de verval periodes van de elkaar opvolgende dynastieën
die het Hemelse Rijk beheersen. Ze lopen uit op de omverwerping van die
dynastie en op het aan de macht komen van een nieuwe, die dikwijls
voortvloeit uit de leiders van de boerenopstand zelf, zoals dit het geval
is geweest met de Han-dynastie.
De nieuwe dynastie schept in het begin
betere toestanden voor de boeren. Maar naargelang haar macht zich
consolideert en haar administratie zich versterkt, vergroten de
staatsuitgaven, wat leidt tot een verhoging der belastingen. De
mandarijnen-functionarissen, aanvankelijk betaald door de staatskas,
beginnen hun macht te misbruiken en eigenen zich het feitelijke bezit toe
van de landbouwgronden, en trekken hieruit nog een grondrente naast en
buiten de belasting.
Op die manier herhaalt zich na enkele
decennia van beter leven het verergeren van de boerenellende. Het
ontbreken van een ‘sprong voorwaarts’ van de productiekrachten, van
een ontwikkeling der moderne industrie gebaseerd op het machinisme,
verklaart het cyclische karakter der sociale revoluties in het klassieke
China en de onmogelijkheid voor de boeren om zich van een definitieve
ontvoogding te verzekeren.
2. Evolutie en revolutie in het
hedendaagse kapitalisme
Het hedendaagse kapitalisme is zelf
ontstaan uit sociale en politieke revoluties: de grote burgerlijke
revoluties die zich uitstrekten tussen de 16e en de 19e eeuw, en die het
ontstaan hebben gegeven aan de nationale staten. Die revoluties werden
mogelijk gemaakt door een voorafgaande evolutie, nl. de groei van de
productiekrachten in de schoot van de feodale maatschappij, die
onverenigbaar werden met het behoud van het lijfeigendom, de gilden, de
beperkingen opgelegd aan de vrije circulatie der waren.
Die evolutie heeft eveneens een nieuwe
sociale klasse doen ontstaan, de burgerij, die zich de klassenstrijd heeft
eigen gemaakt in het kader van de middeleeuwse gemeenten en van de
schermutselingen onder de absolute monarchie, alvorens ten strijde te
trekken voor de verovering van de politieke macht.
Vanaf een bepaald ontwikkelingsniveau
wordt ook de burgerlijke maatschappij gekenmerkt door een evolutie die
onafwendbaar een nieuwe sociale revolutie voorbereidt.
Materieel ontwikkelen de
productiekrachten zich in zo’n mate, dat ze meer en meer onverenigbaar
worden met het particuliere bezit van de productiemiddelen en met de
kapitalistische productieverhoudingen. De ontwikkeling van de
grootindustrie, de concentratie van het kapitaal, het ontstaan van trusts,
de toenemende interventie van de burgerlijke staat om de kapitalistische
markt te ‘regelen’, bereiden reeds het terrein voor voor een
socialisering (collectieve toeëigening) der productiemiddelen, en voor
hun geplanifieerd beheer door de geassocieerde producenten zelf.
Menselijk (sociaal) vormt en versterkt er
zich een klasse, die meer en meer de eigenschappen verenigt om die sociale
revolutie te volbrengen: ‘Het kapitalisme schept in het
proletariaaat zijn eigen doodgraver’. Geconcentreerd in grote
ondernemingen, ontdaan van elke hoop op individuele sociale promotie,
verkrijgt dat proletariaat, doorheen zijn dagelijkse klassenstrijd, die
essentiële eigenschap van collectieve solidariteit, van samenwerking en
discipline in de actie, die een fundamentele reorganisatie van het
maatschappelijke en economische leven mogelijk maken.
Hoe meer de contradictie eigen aan het
kapitalisme zich toespitst, hoe meer de klassenstrijd verscherpt, en hoe
meer het kapitalisme de revolutie voorbereidt, hoe meer het in de richting
gaat van uitbarstingen van verschillende aard (economisch, sociaal,
politiek, militair, financieel, enz...) in dewelke het proletariaat kan
trachten de politieke macht te veroveren en een sociale revolutie te
verwezenlijken.
3. De evolutie van de hedendaagse
arbeidersbeweging
Nochtans heeft de geschiedenis van het
kapitalisme en van de arbeidersbeweging niet zo’n duidelijk en
rechtlijnig trajekt gevolgd als de marxisten rond 1880 konden verhopen.
De innerlijke contradicties van de
economie en van het sociale systeem der imperialistische landen hebben
zich niet onmiddellijk uitgediept. Integendeel, West-Europa en de
Verenigde Staten hebben tussen de nederlaag van de Commune en het
uitbreken van de Eerste Wereldoorlog een lange periode gekend van opgang
der productiekrachten, soms trager, soms koortsachtiger, die het
‘ondergravingswerk’ van de innerlijke contradicties bedekte en
verborg.
Die contradicties zouden met kracht
uitbreken in 1914. De Russische revolutie van 1905 en de algemene staking
der Oostenrijkse leiders in datzelfde jaar waren er voortekens van. Maar
de onmiddellijke ervaring van de arbeidersbeweging in die landen was geen
weerspiegeling van een uitdieping der contradicties van het systeem. Ze
was integendeel de weerspiegeling van een geloof in een zeer vreedzame en
onafwendbare, geleidelijk voortschrijdende evolutie naar het socialisme
(in Oost-Europa heeft zich dat niet op dezelfde manier voorgedaan; vandaar
het geringer gewicht dat dergelijke illusies in deze landen hadden).
De koloniale superwinsten die
geaccumuleerd werden door de imperialisten hebben hun onbetwistbaar
toegelaten hervormingen toe te staan aan de arbeiders van de Westerse
landen. Maar nog andere factoren dienen in ogenschouw genomen om die
evolutie te begrijpen.
De massale emigratie naar de overzeese
landen, en de opgang van de Europese uitvoer naar de rest van de wereld,
hebben op langere termun het ‘industrieel reserveleger’ doen afnemen.
De krachtsverhoudingen tussen kapitaal en arbeid op de ‘arbeidsmarkt’
zijn bijgevolg verbeterd voor de arbeiders, wat de grondslagen heeft
geleverd voor de opgang van een massasyndicalisme, dat niet beperkt bleef
tot de geschoolde arbeiders. De burgerij werd afgeschrikt door de Commune
van Parijs, door de hevige stakingen in België (1886, 1893), door de
schijnbaar onstuitbare opgang van de Duitse sociaal-democratie, en heeft
bewust getracht de opstandige massa’s te kalmeren door sociale
hervormingen.
Het resultaat in de praktijk was een
Westerse arbeidersbeweging die zich in feite vergenoegde met een strijd
voor onmiddellijk te verwezenlijken hervormingen: loonsverhogingen,
versteviging van de sociale wetgeving, uitbreiding van de democratische
vrijheden enz... Ze verdreef de strijd voor een sociale revolutie naar het
vlak van de literaire propaganda en van de kadervorming. Ze hield op zich
bewust voor te bereiden op die socialistische revolutie, en dacht dat het
voldoende zou zijn om de massa-organisaties van het proletariaat te
versterken opdat, ‘eens het moment gekomen’, die kolossale kracht
automatisch een revolutionaire rol zou spelen.
4. Het reformistische opportunisme
Tegelijkertijd vergenoegden de
massavakbonden en -partijen in West-Europa zich niet de weerspiegeling te
zijn van een ontwikkeling-op-korte-termijn van de klassenstrijd,
essentieel beperkt tot het vlak van de hervormingen. Ze werden op hun
beurt een politieke kracht die de aanpassing van de
massa-arbeidersbeweging aan het ‘voorspoedige’ kapitalisme van de
imperialistische landen verscherpte. Het sociaal-democratische
opportunisme verwaarloosde de voorbereiding van de arbeiders op de bruuske
veranderingen in het economische, politieke en sociale klimaat die zich
aankondigden en werd een belangrijke factor om de overleving van het
kapitalisme in de storm van de jaren 1914-1923 te vergemakkelijken.
Het opportunisme heeft zich op
theoretisch vlak geuit in een herziening van het marxisme, officieel
geproclameerd door Edward Bernstein (‘De beweging is alles, het doel
niets’), die aan de sociaal-democratie vroeg om elke andere werking
dan de poging tot hervormingen van het systeem op te geven. Het
‘marxistische centrum’ rond Kautsky, dat, hoewel het vocht tegen het
revisionisme, er talrijke toegevingen heeft aan gedaan, vooral door een
praktijk van de partijen en de vakbonden te verrechtvaardigen die nauwer
en nauwer bij het revisionisme aansloot.
Het opportunisme heeft zich op het
praktische vlak geuit in het aanvaarden van de electorale coalitie met
‘liberale’ burgerlijke partijen; door het progressief aanvaarden van
een ministeriële deelname aan coalitieregeringen met de burgerij; door
het ontbreken van een consequente strijd tegen het kolonialisme en tegen
andere uitingen van het imperialisme. Even in vraag gesteld door de
gevolgen van de Russische revolutie van 1905, heeft dat opportunisme zich
vooral gemanifesteerd in het niet aanvaarden van het voorstel van Rosa
Luxemburg om massastakingen met politieke oogmerken te ontketenen. Het
opportunisme was in feite de weerspiegeling van de eigen belangen van een
reformistisch bureaucratisch apparaat (sociaal-democratische
mandatarissen, partij- en vakbondsfunctionarissen, die aanzienlijke
voordelen hadden bekomen in het kader van de burgerlijke maatschappij).
Dat voorbeeld bewijst dat de
overwoekering van de arbeidersbeweging door het reformistische
opportunisme niet onvermijdelijk was. Het zou mogelijk geweest zijn
buitenparlementaire acties en steeds grotere stakingen op het getouw te
zetten in de jaren vóór de Eerste Wereldoorlog. Die acties hadden de
arbeidersmassa’s kunnen voorbereiden op de taken die gesteld werden door
de revolutionaire opgang die samenviel met het einde van de oorlog.
5. De noodzaak van een voorhoedepartij
Aldus bevestigt de ervaring de
fundamentele elementen van de leninistische theorie van de
voorhoedepartij. Als de arbeidersklasse uit zichzelf een zeer brede
klassenstrijd kan aangaan rond onmiddellijke objectieven, en als ze in elk
geval bekwaam is om een elementair niveau van klassenbewustzijn te
verwerven, kan ze niet spontaan komen tot de hogere vormen van politiek
bewustzijn, die onontbeerlijk zijn om de bruuske wijzigingen in de
objectieve toestand te kunnen voorzien, om de taken vast te stellen die
hieruit voortvloeien voor de arbeidersbeweging, onontbeerlijk ook om de
juiste tegenzet te vinden tegen alle maneuvers van de burgerij, tegen alle
(dikwijls subtiele) invloeden die de burgerlijke en kleinburgerlijke
idelogie kunnen uitoefen op de werkende massa’s.
De massabeweging kent trouwens
onvermijdelijk haar hoogten en laagten. De brede massa’s blijven niet
permanent op een hoog niveau van politieke activiteit. Een
massa-organisatie die zich tracht aan te passen aan het gemiddelde niveau
van activiteit en bewustzijn van die massa’s zal dus uiteindelijk een
remmende rol spelen op de ontwikkeling van de revolutionaire activiteit,
die slechts mogelijk is op welbepaalde momenten.
Om al die redenen is het onontbeerlijk om
een voorhoede-organisatie van de arbeidersklasse, een revolutionaire
partij op te bouwen. In een normale periode zal die minoritair blijven.
Maar ze zal de continuïteit in de activiteit van haar militanten en het
bewustzijnsniveau bewaren. Ze zal elke verworven strijdervaring bewaren en
verspreiden in de klasse. Ze zal gericht zijn op toekomstige
revolutionaire gevechten en zal in de voorbereiding ervan haar essentiële
opdracht zien. Daardoor zal ze de wijzigingen in de mentaliteit en in het
gedrag van de georganiseerde arbeiders en van de bredere werkende
massa’s, wijzigingen die vereist zijn door de bruuske wijzigingen in de
objectieve toestand, ruimschoots vergemakkelijken.
Natuurlijk mogen dergelijke
voorhoedepartijen zich nooit in de plaats van de massa’s stellen en
trachten sociale revoluties te verwezenlijken in hun plaats, « De
ontvoogding van de arbeiders kan slechts het werk van de arbeiders zelf
zijn ». De meerderheid der arbeiders winnen voor het programma, voor
de strategie en tactiek van de revolutionaire partij, dàt is de
onontbeerlijke voorwaarde opdat een voorhoedepartij haar rol volwaardig
zou kunnen spelen.
Die meerderheid winnen zal normaal
slechts mogelijk zijn op ‘warme’ momenten van revolutionaire of
pre-revolutionaire crisis die zelf ‘aangekondigd’ worden door het
uitbreken van machtige spontane massabewegingen. Er bestaat dus geen
enkele absolute tegenstelling tussen de spontaneïteit van de massa’s en
de noodzaak om een revolutionaire voorhoede-organisatie op te bouwen. Het
laatste steunt op het eerste, verlengt het, vervolledigt het en geeft het
de mogelijkheid om te overwinnen door alle energie te concentreren op het
belangrijkste punt: de omverwerping van de politieke en economische macht
van het kapitaal.
6. De revolutionairen en de strijd
voor de hervormingen
Als reactie op het reformistische
opportunisme hebben zich ultra-linkse houdingen van verwerping van elke
strijd voor hervormingen ontwikkeld in minderheidslagen van de
arbeidersbeweging en van de arbeidersklasse.
Voor de revolutionaire marxisten valt het
reformisme absoluut niet samen met de strijd voor hervormingen. Het
reformisme is de illusie van een vernietiging van het kapitalisme via de
geleidelijke weg door een accumulatie van hervormingen. Maar het is
perfect mogelijk een deelname aan de strijd voor onmiddellijke
hervormingen te koppelen aan de voorbereiding van een arbeidersvoorhoede
op anti-kapitalistische gevechten van een dergelijke omvang dat ze een
revolutionaire crisis in de maatschappij veroorzaken.
De radicale verwerping van elke strijd
voor hervormingen impliceert de passieve aanvaarding van een verslechting
in de toestand van de arbeidersklasse, tot de dag waarop deze plotseling
bekwaam zou zijn het kapitalistische regime omver te werpen met één
slag. Dergelijke houding is tegelijkertijd utopisch en reactionair.
Ze is utopisch omdat ze uit het oog
verliest dat arbeiders die meer en meer verdeeld en gedemoraliseerd zijn
door de onbekwaamheid om hun levensniveau, hun werkgelegenheid, hun
vrijheden en hun elementaire rechten te verdedigen, helemaal niet klaar
staan om een maatschappelijke klasse, begiftigd met de rijkdom en de
politieke ervaring die de huidige burgerij heeft, met succes te bekampen.
Ze is reactionair omdat ze objectief de kapitalistische zaak steunt, de
zaak van de patroons, die er alle belang bij hebben de lonen te drukken,
een massale werkloosheid in stand te houden, de syndicaten en het
stakingsrecht te onderdrukken, als de arbeiders zich passief lieten
terugbrengen tot een toestand van weerloze slaven.
De revolutionaire marxisten beschouwen de
ontvoogding van de arbeiders en de omverwerping van het kapitalisme als
het resultaat van een periode van verhoogde organisatorische kracht van
het proletariaat, van een vertienvoudigde samenhang en
klasse-solidariteit, van een groeiend vertrouwen in eigen kracht. Al die
subjectieve veranderingen kunnen niet voortvloeien uit alleen maar
literaire propaganda of vorming. Ze kunnen in laatste instantie slechts
voortvloeien uit successen behaald in de dagelijkse strijd, die een strijd
voor hervormingen is.
Het reformisme is niet het automatische
product van een dergelijke strijd of van dergelijke successen. Dat is
slechts het resultaat als de arbeidersvoorhoede er niet toe overgaat de
klasse op te voeden in de noodzaak van een omverwerping van het regime;
als zij er niet toe overgaat de invloed van de burgerlijke en
kleinburgerlijke ideologie in de arbeidersklasse te bekampen; als zij er
niet toe overgaat in de praktijk buitenparlementaire, anti-kapitalistische
massagevechten aan te gaan, gericht op het voorbijstreven van het stadium
der hervormingen.
Om diezelfde reden is het absoluut
onontbeerlijk dat de revolutionairen in de vakbonden werken en vechten
voor de versterking en niet voor de verzwakking van de vakbonden.
Inderdaad, de vakbonden zijn over ‘t
algemeen niet bekwaam om revolutionaire gevechten voor te bereiden of te
organiseren ; dat is hun functie ook niet. Maar ze zijn onontbeerlijk om
dag in dag uit de arbeidersbelangen te verdedigen tegen de belangen van
het kapitaal.
De dagelijkse klassenstrijd verdwijnt
niet, zelfs niet in de periode van neergang van het kapitalisme. Zonder
machtige vakbonden die een groot deel van de arbeidersklasse verenigen,
heeft het patronaat alle kansen om als overwinnaar uit die dagelijkse
schermutselingen te komen. Het scepticisme en het wantrouwen in eigen
kracht die zouden voortvloeien uit dergelijke ongelukkige ervaringen,
zouden bijzonder schadelijk zijn voor de ontwikkeling van een hoger
klasse-bewustzijn bij de brede arbeidersmassa’s.
Tijdens de huidige fase van het
kapitalisme beperkt de vakbondsactie zich overigens niet noodzakelijk meer
tot de strijd voor loonsverhoging en verkorting van de werktijd. De
arbeiders worden meer en meer geconfronteerd met meer algemene economische
problemen die hun bestaansniveau beïnvloeden: inflatie,
bedrijfssluitingen, werkloosheid, verhoging van het werkritme, aanvallen
van de staat op het stakingsrecht en op de vrije loononderhandelingen,
enz. De vakbond wordt gedwongen vroeg of laat een stelling in te nemen op
deze punten. Hij wordt dus een school waar de arbeiders worden opgevoed,
ook over de algemene problemen van het kapitalisme en socialisme. De
vakbond wordt een arena waar de tendens die voorstander is van een
permanente klassensamenwerking, of van een integratie in de burgerlijke
staat, wordt bestreden door de tendens die voorstander is van de
klassenstrijd, die het belang van de arbeiders niet ondergeschikt wil
maken aan een zogenaamd ‘algemeen belang’ dat slechts het nauwelijks
gecamoufleerde belang van het kapitaal is. Omdat ze in die omstandigheden
de onmiddellijke belangen van de grote massa verdedigen tegen pogingen de
vakbonden te doen afwijken van hun fundamentele functie, hebben de
revolutionairen die in de klassenstrijdtendens zijn geïntegreerd een kans
om binnen de vakbond een groeiende weerklank te vinden. Maar dan op
voorwaarde dat zij met geduld en volharding te werk gaan, en dat ze het
massawerk niet overlaten aan bureaucraten, reformisten en rechtsen van
alle slag.
De revolutionairen trachten de beste
syndicalisten te zijn, d.w.z. te werken voor de aanvaarding door de
vakbonden en de aangeslotenen, van de voorstellen betreffende
strijdobjectieven en organisatievormen van de strijd die het best
beantwoorden aan de onmiddellijke klassenbelangen der arbeiders. Zij
verwaarlozen nooit de verdediging van die onmiddellijke belangen, maar
tegelijkertijd maken ze zonder ophouden propaganda voor de socialistische
revolutie. Want zonder die revolutie is geen enkele verovering van de
arbeiders definitief, is geen enkel probleem voor de arbeiders voorgoed
opgelost.
Het is integendeel de
vakbondsbureaucratie die, meer en meer geïntegreerd in de burgerlijke
staat, meer en meer een politiek van klassenverzoening en van ‘sociale
vrede’ in de plaats stelt van haar oorspronkelijke taak van
onvoorwaardelijke verdediging van de belangen der gesyndiceerden, en aldus
objectief de vakbond verzwakt, door de beslommeringen en de opvattingen
van de aangeslotenen meer en meer aan hun laars te lappen. Het gevecht
voor de syndicale democratie en voor een syndicalisme van klassenstrijd
gaan logischerwijze samen in de dagelijkse strijd.
Literatuur
Gorz, André, De actualiteit van de
revolutie, Amsterdam, Van Gennep, 1972.
Gorz, André, Het moeilijke
socialisme. Amsterdam. Van Gennep, 1972.
Bensaïd, Daniel, La Révolution et
le pouvoir. Paris, Stock, 1976.
Henry, André, Strijdsyndicalisme en
revolutionaire partij. Gent, Fonds Leon Lesoil, 1977. Lenin, De
‘linkse stroming’, kinderziekte van het communisme. In: Lenin.
Keuze uit zijn werken III. Moskou, Progres, s.d., pp.
308-394.
Mandel, Ernest, Vervreemding en
revolutionaire perspectieven. Amsterdam, Van Gennep, 1973.
Weber, Henri, Marxisme et conscience
de classe. Paris, Collection 10/18, 1975.
|