VIII. De oorsprong van de moderne
arbeidersbeweging
Sinds het bestaan van de loonarbeid, dus
reeds veel vroeger dan bij het begin van het moderne kapitalisme, zijn er
uitingen geweest van klassenstrijd tussen bazen en arbeiders. Deze is niet
het gevolg van de ondermijnende activiteiten van lieden die ‘de
klassenstrijd prediken’. Integendeel, de leer van de klassenstrijd is
het gevolg van de klassenstrijd in de praktijk die haar is voorafgegaan.
1. De elementaire klassenstrijd van
het proletariaat
De elementaire uitingen van de
klassenstrijd van de loontrekkenden hebben zich steeds gegroepeerd rond
drie eisen:
- loonsverhoging, onmiddellijk middel
tot wijziging van de verdeling van het maatschappelijke product tussen
patroons en arbeiders, in het voordeel van de loontrekkenden;
- de vermindering van de arbeidstijd
zonder loonsverlaging, een ander middel om deze verdeling in het
voordeel van de arbeiders te wijzigen;
- de vrijheid van organisatie. Waar de
patroon, eigenaar van het kapitaal, van de productiemiddelen, al de
economische macht aan zijn kant heeft, zijn de arbeiders ongewapend
zolang zij een onderlinge concurrentiestrijd voeren om werk te
krijgen. In die omstandigheden spelen de ‘spelregels’ uitsluitend
in het voordeel van de kapitalisten, die de lonen zo laag kunnen
houden als zij willen, omdat de arbeiders gedwongen worden ze te
aanvaarden, uit angst hun werk te verliezen, en dus hun
levensonderhoud.
Door de concurrentie die hen verdeelt op
te heffen, door blok te vormen tegen het patronaat, door allen samen te
weigeren werk te verrichten tegen voorwaarden die zij onaanvaardbaar
achten, hebben de arbeiders de kans voordelen te verkrijgen in de strijd
tegen het patronaat. De ervaring leert hen snel dat wanneer zij geen
vrijheid van organisatie hebben, ze ook geen wapens hebben om zich te
verzetten tegen de kapitalistische druk.
Traditioneel heeft de elementaire
klassenstrijd van de proletariërs de vorm aangenomen van een collectieve
werkweigering, van de staking. Kronieken brengen ons verhalen van
stakingen in het oude Egypte en het oude China. Wij hebben eveneens
verslagen van stakingen in Egypte onder het Romeinse rijk, in de eerste
eeuw van onze tijdrekening.
2. Elementair klassebewustzijn
De organisatie van een staking vereist
steeds een zekere graad van klassenbewustzijn, en een zekere graad van —
elementaire – klasse-organisatie. Meer bepaald vereist zij het inzicht
dat het heil van elke loontrekkende afhangt van de collectieve actie; het
is de oplossing van de klasse-organisatie tegenover de individuele
oplossing (pogen de individuele verdienste te verhogen, zonder te letten
op het inkomen van andere loontrekkenden).
Dit inzicht is de elementaire vorm van
het proletarische klassenbewustzijn. Tijdens de organisatie van een
staking leren de loontrekkenden op instinctieve wijze hulpkassen
oprichten. Deze hulp- en steunkassen worden eveneens opgericht om de
onzekerheid van het bestaan van de arbeiders enigszins te verlichten, om
de proletariërs toe te laten zich te verdedigen in tijden van
werkloosheid, enz... Dit zijn de elementaire vormen van
klasse-organisatie.
Maar deze elementaire vormen van
bewustzijn en organisatie van de arbeiders veronderstellen nog niet het
bewustzijn van de historische doeleinden van de arbeidersbeweging, noch
het begrip van de noodzaak van een onafhankelijke politieke actie vanwege
de arbeidersklasse.
Zo zijn de eerste politieke actievormen
van de arbeidersklasse gesitueerd aan de uiterste linkerzijde van het
klein-burgerlijke radicalisme. Tijdens de Franse revolutie verschijnt, aan
de uiterste linkerzijde van de Jakobijnen, de ‘Samenzwering van de
Gelijken’, o.l.v. Gracchus Baboeuf, die de eerste moderne politieke
beweging is die streeft naar de collectivisering van de productiemiddelen.
In Engeland richten in dezelfde periode
arbeiders de ‘London Corresponding Society’ op, die een
solidariteitsbeweging met de Franse revolutie poogt te organiseren. Deze
organisatie werd vernietigd door de repressie van de politie. Maar
onmiddellijk na de Napoleontische oorlogen ontstaat in de industriestreek
Manchester-Liverpool, aan de uiterste linkerzijde van de radicale partij
(kleinburgerlijk), een ‘Liga voor het algemene stemrecht’,
voornamelijk samengesteld uit arbeiders. Na de bloedige incidenten te
Peterloo in 1817 werd de afscheiding van een onafhankelijke
arbeidersbeweging van de kleinburgerlijke beweging versneld, en zo kon wat
later de Chartistische partij ontstaan, de eerste partij die in essentie
een arbeiderspartij was en die het algemene stemrecht eiste.
3. Het utopisch socialisme
Al deze elementaire bewegingen van de
arbeidersklasse werden in ruime mate geleid door de arbeiders zelf, d.w.z.
door autodidacten die vaak naïeve ideeën formuleerden over historische,
economische en sociale onderwerpen, die degelijk wetenschappelijke studies
vereisen willen ze grondig behandeld worden. Deze bewegingen ontwikkelen
zich dus in zekere zin onafhankelijk van de vooruitgang van de wetenschap
in de 17e en 18e eeuw. In het kader van deze vooruitgang van de wetenschap
daarentegen plaatsen zich de inspanningen van de eerste grote utopische
auteurs, zoals Thomas More (kanselier van Engeland, 16e eeuw), Campanella
(Italiaan, 17e eeuw), Robert Owen, Charles Fourier en Saint-Simon (18e en
19e eeuw). Deze auteurs trachtten alle wetenschappelijke kennis van hun
tijd te vergaren om tot de volgende formuleringen te komen:
- een scherpe kritiek op de sociale
ongelijkheid, meer bepaald de ongelijkheid die de burgerlijke
maatschappij kenmerkt (Owen, Fourier, Saint-Simon).
- een organisatieplan voor een
egalitaire maatschappij, steunend op de collectieve eigendom.
Door deze twee aspecten van hun werk zijn
de grote utopische socialisten de werkelijke voorlopers van het moderne
socialisme. Maar de zwakte van hun werk komt voort uit:
- het feit dat de ideale maatschappij
waarvan zij dromen (vandaar de term ‘utopisch socialisme’) wordt
voorgesteld als een ideaal dat ineens kan bereikt worden door een
inspanning tot begrip en goede wil van de mensen, zonder verhouding
tot de min of meer gedetermineerde ontwikkeling van de kapitalistische
maatschappij zelf.
- het feit dat hun verklaring van de
voorwaarden waarin de sociale ongelijkheid is ontstaan, en waarin hij
weer kan verdwijnen, wetenschappelijk gezien onvoldoende is en steunt
op bijkomstige factoren (geweld, moraal, geld, psychologie,
onwetendheid, enz...); dat zij niet vertrekken vanuit de problemen van
de economische en sociale structuur, vanuit de wederzijdse beïnvloeding
van de productieverhoudingen en het ontwikkelingspeil van de
productiekrachten.
4. Het communistisch manifest — de
marxistische theorie
Juist op deze twee gebieden wordt een
beslissende vooruitgang gemaakt door de ontwikkeling van de marxistische
theorie, in de ‘Duitse Ideologie’ (1845) en vooral in het ‘Communistisch
Manifest’ (1847) van Karl Marx en Friedrich Engels. Met de
marxistische theorie wordt het klassenbewustzijn van de arbeiders
belichaamd in een wetenschappelijke theorie op het hoogste niveau.
Niet Marx en Engels hebben de begrippen
‘maatschappelijke klasse’ en ‘klassenstrijd’ ontdekt. Deze
begrippen waren reeds bekend aan de utopische socialisten en aan
burgerlijke auteurs, zoals de Franse historici Thierry en Guizot. Maar ze
hebben een wetenschappelijke verklaring gegeven voor de oorsprong van de
klassen, voor de oorzaken van de ontwikkeling van de klassen. Ze hebben
uitgelegd dat heel de menselijke geschiedenis kan worden verklaard door de
klassenstrijd, en vooral de materiële en geestelijke voorwaarden waardoor
de verdeling van de maatschappij in klassen plaats kan maken voor een
klassenloze socialistische maatschappij.
Anderzijds hebben ze uitgelegd hoe de
ontwikkeling van het kapitalisme de opkomst van een socialistische
maatschappij voorbereidt, de geestelijke en materiële krachten schept,
die de triomf van de nieuwe maatschappij kan verzekeren. Deze maatschappij
doet zich van dan af niet enkel voor als een product van dromen en wensen
van individu’s maar als het logische gevolg van de ontwikkeling van de
menselijke geschiedenis.
Het ‘Communistisch Manifest’
vertegenwoordigt aldus een hogere vorm van het proletarische
klassenbewustzijn. Het leert de arbeidersklasse dat de socialistische
maatschappij het resultaat zal zijn van haar klassenstrijd tegen de
burgerij. Het houdt haar de noodzaak voor niet enkel te strijden voor
loonsverhogingen, maar ook voor de afschaffing van het loonstelsel. Het
leert hen vooral de noodzaak van het oprichten van onafhankelijke
arbeiderspartijen, de noodzaak om haar economische eisenstrijd aan te
vullen met een politieke actie op nationaal en internationaal niveau.
De moderne arbeidersbeweging is dus
ontstaan uit de fusie tussen de elementaire klassenstrijd van de arbeiders
en de hoogste uitdrukking van het proletarische klassenbewustzijn. die
belichaamd wordt in de marxistische theorie.
5. De eerste internationale
Deze fusie is het eindpunt van heel de
ontwikkeling van de internationale arbeidersbeweging tussen de jaren ‘50
en ‘80 van de vorige eeuw. Tijdens de revoluties van 1848 die de meeste
landen van Europa schokken, verschijnt de arbeidersklasse nergens, tenzij
in Duitsland (in de kleine ‘Communistenbond’, geleid door Marx), als
politieke partij in de moderne betekenis van het woord. Overal loopt ze
achter het kleinburgerlijke radicalisme aan. In Frankrijk scheidt ze zich
ervan af tijdens de bloedige juni-dagen van 1848, zonder daarom een
onafhankelijke partij te kunnen vormen (de revolutionaire groepen die
werden gevormd door Auguste Blanqui zijn er in zekere zin de kern van). Na
de jaren van reactie die op de nederlaag van de revolutie van 1848 volgen,
ontwikkelen zich in de meeste landen vooral vakbonden en mutualiteiten van
de arbeidersklasse. Dit is niet zo in Duitsland, waar de agitatie voor het
algemene stemrecht aan Lasalle toelaat een politieke arbeiderspartij op te
richten: de ‘Algemene Duitse Arbeidersvereniging’.
Door de stichting van de Eerste
Internationale in 1864 versmelten Marx en zijn kleine groep aanhangers
zich werkelijk met de elementaire arbeidersbeweging van die tijd. en
bereiden ze de oprichting voor van socialistische partijen in de meeste
landen van Europa. Hoe paradoxaal dat ook moge lijken: het is niet zo dat
nationale arbeiderspartijen zich hebben verzameld om de Eerste
Internationale op te richten. Pas door de stichting hiervan is op
nationaal vlak de groepering tot stand gekomen van syndicalisten en
plaatselijke groepen die aangesloten waren bij de Eerste Internationale.
Wanneer de Internationale uiteenvalt na
de nederlaag van de Commune van Parijs, behouden de voorhoede-arbeiders
het bewustzijn van de noodzaak van een dergelijke groepering op nationaal
vlak. Tijdens de jaren ‘70 en ‘80, na verscheidene mislukte pogingen,
zien wij de definitieve oprichting van socialistische partijen, steunend
op de elementaire arbeidersbeweging van die tijd. De enige belangrijke
uitzonderingen zijn Groot-Brittannië en de V.S. De socialistische
partijen die daar in die strijd werden opgericht zijn marginaal gebleven
t.o.v. een reeds machtige syndicale beweging. In Groot-Brittannië werd
pas in de 20e eeuw de Labour-partij opgericht, die steunt op de vakbonden.
In de V.S. blijft de oprichting van een dergelijke partij vandaag nog een
taak van brandende actualiteit voor de arbeidersbeweging.
6. Verschillende organisatievormen van
de arbeidersbeweging
Dit laat ons toe te preciseren dat
vakbonden, mutualiteiten en socialistische partijen zich in zekere zin
aandienen als spontane en onvermijdelijke producten van de klassenstrijd
binnen de kapitalistische maatschappij, en dat het uiteindelijk van de
nationale traditie en conjunctuur afhangt, welke vorm zich vóór de
andere zal ontwikkelen.
De coöperatieven op hun beurt zijn niet
het product van de spontane klassenstrijd, maar van het initiatief van
Robert Owen en zijn kameraden die in 1864 in het Engelse Rochdale
overgingen tot de stichting van de eerste coöperatieven.
De coöperatieve beweging heeft een reëel
belang, niet enkel omdat zij voor de arbeidersklasse een leerschool kan
betekenen voor het arbeidersbeheer van de economie, maar vooral omdat zij
binnen de kapitalistische economie zelf de oplossing zou kunnen
voorbereiden van één der moeilijkste problemen van de socialistische
maatschappij: de distributie. Maar zij houdt tevens de gevaarlijke
mogelijkheid in van economische concurrentie binnen de kapitalistische
economie met kapitalistische ondernemingen, iets wat alleen maar nadelige
gevolgen kan hebben voor de arbeidersklasse, en vooral het ondermijnen van
het klassenbewustzijn van het proletariaat in de hand werkt.
7. De commune van parijs
De Commune van Parijs is een samenvatting
van alle tendensen die aan de basis liggen van de oorsprong en eerste
opbloei van de moderne arbeidersbeweging. Zij werd geboren uit spontane
arbeidersbewegingen, en niet uit een plan of programma dat op voorhand was
opgesteld door een arbeiderspartij. Zij heeft laten zien dat de
arbeidersbeweging de neiging heeft het louter economische stadium van haar
strijd voorbij te streven — de onmiddellijke oorsprong van de Commune is
duidelijk politiek: het wantrouwen van de arbeiders ten opzichte van de
burgerij, die ze ervan beschuldigden Parijs te willen uitleveren aan de
Pruisische legers die de stad belegerden — en tegelijkertijd steeds
economische en politieke eisen met elkaar te verbinden. Ze heeft voor de
eerste keer de arbeidersklasse geleid naar de verovering van de politieke
macht, zij het dan op het grondgebied van één enkele stad. Zij gaf een
weerspiegeling van de neiging van de arbeidersklasse om het burgerlijke
staatsapparaat te vernietigen, om de burgerlijke democratie door een
proletarische te vervangen, dus door een hogere vorm van democratie. Zij
heeft ook aangetoond dat zonder een bewuste revolutionaire leiding, het
enorme heroïsme waartoe het proletariaat in staat is tijdens een
revolutionaire strijd, onvoldoende blijft om de overwinning te verzekeren.
Literatuur
Abendroth, Wolfgang, De sociale
geschiedenis van de Europese arbeidersbeweging. Nijmegen, SUN, 1972.
Bravo, Gian Mario, Les socialistes
avant Marx. Paris, Petite Collection Maspéro, nrs 52, 53, 54, 1970.
Droz, Jacques, (dir.), Histoire générale
du socialisme. T. 1: Des origines à 1875, Paris, P.U.F.. 1972.
Engels, Friedrich, De ontwikkeling
van het socialisme van utopie tot wetenschap. Nijmegen, SUN, 1971.
Engels, Friedrich, De toestand van de
arbeidersklasse in Engeland. Moskou, Progres, 1976. Kuczynski, Jürgen,
Het ontstaan van de arbeidersklasse. Nijmegen, SUN, 1975.
Marx, Karl & Engels, Friedrich, Het
Communistische Manifest. Verschillende uitgaven. Thompson, E.P., The
making of the English werking class. Harmondsworth, Penguin Books,
1968.
Trotsky, Leon, Leon Trotsky on the
Paris Commune. New-York, Pathfinder Press, 1972 (2).
|