VII. Het imperialistische wereldsysteem
1. De kapitalistische
industrialisering en de wet van de ongelijkmatige en gecombineerde
ontwikkeling
Het moderne industriële kapitalisme is
ontstaan in Groot-Brittannië. In de loop van de 19e eeuw heeft het zich
geleidelijk uitgebreid tot de meeste landen van West- en Centraal Europa,
tot de Verenigde Staten, en later tot Japan. Het bestaan van enkele landen
die van het begin af waren geïndustrialiseerd scheen geen rem te zijn
voor de uitbreiding van het industriële kapitalisme naar opeenvolgende
landen die nog aan hun industrialisering toe waren.
Integendeel, de grote Britse, Belgische
en Franse industrie heeft in die laatste landen zonder pardon de laatste
pre-industriële vormen van de productie uitgeroeid (ambachtelijke
productie en thuisarbeid). Maar het Britse, Belgische en Franse kapitaal
beschikte nog over ruime investeringsterreinen in eigen land. Op die
manier komt gewoonlijk een moderne nationale industrie in de plaats van
het ambachtswezen dat geruïneerd is door de concurrentie van goedkope
waren uit het buitenland. Dat was onder meer het geval met de
textielproductie in Duitsland, Italië, Spanje, Oostenrijk, Bohemen,
tsaristisch Rusland (met inbegrip van Polen), Nederland, enz...
Van bij het ontstaan van het
imperialistische tijdvak, van het monopoliekapitalisme, verandert die
toestand volledig. Van nu af aan vergemakkelijkt de werking van de
kapitalistische wereldmarkt de ‘normale’ kapitalistische ontwikkeling
niet meer, maar werkt die tegen, vooral wat betreft de industrialisering
‘in de diepte’ van de onderontwikkelde landen. De formule van Marx,
die zei dat elk ontwikkeld land aan een minder ontwikkeld het beeld van
zijn eigen toekomst voorhoudt, verliest de geldigheid die hij had behouden
gedurende heel het tijdvak van het vrije-concurrentie-kapitalisme.
Deze fundamentele wijziging in de werking
van de internationale kapitalistische economie wordt bepaald door drie
essentiële factoren (en door een heel aantal bijkomstige elementen die
wij niet zullen opsommen):
- De omvang van de serieproductie van
talrijke waren in de imperialistische landen, waardoor de wereldmarkt
wordt overspoeld. De serieproductie krijgt zo’n voorsprong op het
gebied van de concurrentie en van de kostprijs tegenover elke
beginnende industriële productie in de onderontwikkelde landen, dat
die laatste niet op een grote schaal van start kan gaan, niet is
opgewassen tegen de concurrentie met de buitenlandse productie. Meer
en meer zal enkel de Westerse industrie (en later ook de Japanse)
profiteren van de voortschrijdende ineenstorting van de ambachtelijke
nijverheid, van de thuisarbeid, van de manufacturen, in de landen van
Oost-Europa, Latijns Amerika, Azië en Afrika.
- Het kapitaalsoverschot, dat min of
meer permanent wordt in de geïndustrialiseerde kapitalistische landen
door de toenemende greep van de monopolies, leidt tot een belangrijke
uitvoer van kapitaal naar de onderontwikkelde landen. Daar worden
productietakken ontwikkeld die aanvullend en niet-concurrentieel zijn
tegenover de Westerse industrie. De buitenlandse kapitalen die de
economie van die landen beheersen, specialiseren die economie in de
productie van minerale en plantaardige grondstoffen, en in de
productie van levensmiddelen. Aangezien die landen meer en meer het
statuut van kolonie of van half-kolonie krijgen, verdedigt de staat er
in de eerste plaats de belangen van het buitenlandse kapitaal. Hij
neemt dus zelfs geen bescheiden maatregelen om de ontluikende
industrie te beschermen tegen de concurrentie van ingevoerde
producten.
- De overheersing van de economie van de
afhankelijke landen door het buitenlandse kapitaal schept een
economische en sociale toestand waarin de staat de belangen van de
oude heersende klassen beschermt en versterkt, door ze te binden aan
die van het imperialistische kapitaal, in plaats van die oude
heersende klasse min of meer grondig uit te schakelen, zoals dat het
geval is geweest tijdens de grote burgerlijk-democratische revoluties
in West-Europa en de Verenigde Staten.
Heel die nieuwe ontwikkeling van de
internationale kapitalistische economie in het imperialistische tijdvak
worden samengevat in de wet van de ongelijkmatige en gecombineerde
ontwikkeling. In de achtergebleven landen — of tenminste in een aantal
van die landen — is de sociale en economische structuur in zijn
fundamentele trekken niet typisch feodaal, maar ook niet typisch
kapitalistisch. Onder invloed van de overheersing van het imperialistische
kapitaal verenigt hij op uitzonderlijke wijze feodale, semi-feodale,
semi-kapitalistische en kapitalistische trekken. De overheersende
maatschappelijke kracht is die van het kapitaal, maar in de meeste
gevallen gaat het om het buitenlandse kapitaal. De binnenlandse burgerij
oefent dus niet de politieke macht uit. De meerderheid van de bevolking
bestaat niet uit loontrekkenden, en in het algemeen ook niet uit
lijfeigenen maar uit boeren die in verschillende mate onderworpen zijn aan
de uitbuiting door half-feodale, half-kapitalistische grootgrondbezitters,
door kooplieden-woekeraars, door belastingontvangers. Maar hoewel die
grote massa gedeeltelijk buiten de warenproductie, en zelfs buiten de
geldeconomie leeft, ondergaat ze toch de rampzalige gevolgd van de
schommeling van de grondstofprijzen op de imperialistische wereldmarkt
door toedoen van de globale weerslag die die schommelingen hebben op de
nationale economie.
2. De uitbuiting van de semi-koloniale
en koloniale landen door het imperialistische kapitaal
De toevloed van buitenlands kapitaal naar
de afhankelijke landen, of die nu koloniaal zijn of semi-koloniaal, heeft
gedurende tientallen jaren de beroving, de uitbuiting en de onderdrukking
met zich meegebracht van meer dan een miljard mensen door het
imperialistische kapitaal en dit is één van de voornaamste misdaden
waarvoor het kapitalisme in de loop van zijn geschiedenis verantwoordelijk
is geweest. Wanneer, zoals Marx het zegt, het kapitalisme op aarde is
verschenen, water en bloed zwetend uit al zijn poriën, dan is die
definitie nergens zo letterlijk juist gebleken als in de afhankelijke
landen.
Het imperialistische tijdvak staat vóór
alles in het teken van de koloniale verovering. Weliswaar is het
kolonialisme ouder dan het imperialisme. De Spaanse en Portugese
conquistadores hadden al dood en vernieling gezaaid op de Canarische en
Kaapverdische eilanden en in Centraal- en Zuid-Amerika, waarbij ze bijna
overal een groot gedeelte, of de totaliteit, van de inheemse bevolking
hebben uitgeroeid. De blanke kolonisten hebben zich niet menselijker
gedragen tegenover de Indianen van Noord-Amerika. De verovering van het
Indische rijk door Groot-Brittannië is vergezeld gegaan van een hele
reeks wreedheden, zoals ook het geval was met de verovering door Frankrijk
van Algerije.
Met de opkomst van het imperialistische
tijdvak hebben die wreedheden zich uitgebreid tot een groot deel van
Afrika, Azië en Oceanië. Slachtpartijen, deportaties, verdrijving van de
boeren van hun land, invoering van dwangarbeid of van feitelijke
lijfeigenschap volgen elkaar op grote schaal op.
Deze onmenselijke praktijken worden
‘gerechtvaardigd’ door het racisme, dat zich beroept op de
superioriteit en op de ‘historische beschavingstaak’ van het blanke
ras. Op een nog subtieler wijze vervreemdt datzelfde racisme de
gekoloniseerde volkeren van hun eigen verleden, van hun eigen cultuur, van
hun nationale trots of van hun taal zelf, op hetzelfde ogenblik dat het
hun van hun nationale rijkdommen berooft, en van een groot deel van de
vruchten van hun arbeid.
Wanneer de koloniale slaven in opstand
durven komen tegen de kolonialistische overheersing, worden ze onderdrukt
met een ongekende wreedheid. Indiaanse vrouwen en kinderen die worden
afgeslacht in de Verenigde Staten; Hindoe-’opstandelingen’ die voor
kanonnen worden gezet die dan worden afgeschoten; volksstammen in het
Midden-Oosten die zonder medelijden worden gebombardeerd door de Britse
luchtmacht; tienduizenden Algerijnse burgers die worden afgeslacht als
‘vergelding’ voor de nationale opstand van mei 1945: dit alles zijn
voorafspiegelingen of getrouwe copieën van de meest afzichtelijke
wreedheden van het nazisme, met inbegrip van de volkerenmoord. Wanneer de
burgerij van Europa en Amerika zich zo verontwaardigd heeft getoond over
de wandaden van Hitler dan is dat omdat hij op Europese volkeren, voor
rekening van het Duitse imperialisme, heeft toegepast wat de volkeren van
Azië, Amerika en Afrika hebben ondergaan vanwege het wereld-imperialisme.
Heel de economie van de afhankelijke
landen is onderworpen aan de belangen en de dictaten van het buitenlandse
kapitaal In de meeste van die landen zorgen de spoorlijnen voor de
verbinding van de productiecentra die werken voor de export, met de
havens, maar niet voor de onderlinge verbinding van de belangrijkste
stedelijke centra. De uitgebouwde infrastructuur is die die dienstig is
voor de invoer en de uitvoer; scholen, ziekenhuizen, de culturele
infrastructuur worden aan hun lot overgelaten. Het grootste deel van de
bevolking kent analfabetisme, onwetendheid, armoede.
Zeker, het binnendringen van het
buitenlandse kapitaal zorgt voor een zekere ontwikkeling van de
productiekrachten, doet enkele grote industriële steden ontstaan,
ontwikkelt een min of meer belangrijke kern van een proletariaat in
havens, mijnen, plantages, spoorwegen administratie. Maar zonder
overdrijven kan gezegd worden dat tijdens de drie kwart eeuw, die ligt
tussen het begin van de volledige kolonisatie van de onderontwikkelde
landen en de overwinning van de Chinese revolutie, de levensstandaard van
de gemiddelde bevolking in Azië, Afrika en Latijns Amerika (met
uitzondering van enkele bevoorrechte landen), dezelfde is gebleven of
achteruit is gegaan. In enkele belangrijke landen was die achteruitgang
zelfs rampzalig. Alleen al de periodieke hongersnoden hebben tientallen
miljoenen Indiërs en Chinezen letterlijk weggemaaid.
3. Het ‘klassen-blok’ dat aan de
macht is in de half-koloniale landen
Om beter te begrijpen op welke wijze de
imperialistische overheersing de koloniale en half-koloniale landen heeft
‘bevroren’ in hun ontwikkeling, en er een ‘normale’ progressieve
industrialisering van het Westerse kapitalistische type onmogelijk heeft
gemaakt, moeten we iets meer aandacht besteden aan de aard van het ‘blok
der klassen’ dat in die landen aan de macht is geweest tijdens de
‘klassieke’ imperialistische periode, en aan de gevolgen van dat
‘blok’ voor de economische en sociale ontwikkeling.
Wanneer het buitenlandse kapitaal op
grote schaal binnendringt in de koloniale en half-koloniale landen,
bestaat de heersende klasse in het algemeen uit grondbezitters
(half-feodaal of half-kapitalistisch, in verschillende verhoudingen al
naargelang van het onderzochte land) die verbonden zijn met het handels-,
bank- of woekerkapitaal. In de meest achtergebleven landen staan we eerder
voor stammenmaatschappijen in staat van ontbinding, als gevolg van de
aanhoudende slavenhandel.
Het buitenlandse kapitaal zal zich in het
algemeen verbinden met die inheemse heersende klassen, zal hen gebruiken
als tussenpersonen bij de uitbuiting van de inlandse boeren en arbeiders,
en zal hun uitbuitingsverhouding met hun eigen volk verstevigen. In
sommige gevallen zal het zelfs de graad van die pre-kapitalistische
uitbuiting versterken, en daaraan nieuwe vormen van kapitalistische
uitbuiting toevoegen. In Bengalen zal het Britse kolonialisme de
zamindars, vroeger enkel belastingontvangers in dienst van de
Mogul-keizers, omvormen tot werkelijke eigenaars van de gronden waarover
ze belastingen inden.
Op die wijze verschijnen drie
halfslachtige sociale klassen in de onderontwikkelde landen, die hun
stempel drukken op hun economische en sociale stagnatie:
- de klasse van de compradore-burgerij,
d.w.z. een inheemse burgerij, aanvankelijk geassocieerd met of in
loondienst bij de buitenlandse import-export-handel, die zich later
verrijkt en zich omvormt tot een klasse van onafhankelijke
ondernemers. Maar hun ondernemingen beperken zich essentieel tot het
domein van de handel (en van de ‘diensten’). Hun winsten worden in
het algemeen geïnvesteerd in handel, woeker, grondspeculatie.
- de klasse van de kooplieden-woekeraars
(of kooplieden-woekeraars-koelakken). Het langzame binnendringen van
een geldeconomie leidt tot een ontbinding van de mechanismen van
onderlinge hulp binnen de dorpsgemeenschap. Door de opeenvolging van
goede en slechte oogsten, op vruchtbare en minder vruchtbare gronden,
schrijden de maatschappelijke verschillen binnen de dorpsgemeenschap
voort. Rijke en arme boeren staan tegenover elkaar waarbij de laatsten
steeds meer afhankelijk worden van de eersten. De arme boeren zijn
verplicht zich in de schuld te steken om zaaigoed en levensmiddelen te
kopen wanneer de oogst niet voldoende is om zelfs maar in hun meest
elementaire levensbehoeften te voldoen. Zij worden afhankelijk van de
kooplieden-woekeraars-grote boeren, die hen langzamerhand de eigendom
van hun gronden ontnemen, en hen onderwerpen aan talrijke vormen van
uitbuiting.
- de klasse van het landelijke
half-proletariaat (later uitgebreid tot de ‘marginalen’ uit de
steden). De boeren die verarmd zijn en verjaagd van hun grond, vinden
geen werk in de industrie, omdat die te onderontwikkeld is. Zij zijn
gedwongen op het platteland te blijven en ofwel hun arbeid te verhuren
aan de grote boeren, ofwel hun stukje grond te huren om daar een mager
bestaan uit te halen tegen betaling van grondrente (of in het
pachtsysteem. tegen een deel van de oogst) die steeds zwaarder wordt.
Hoe groter hun armoede en het tekort aan werk, hoe groter de rente die
zij willen betalen om hun grond te bewerken. Hoe hoger de grondrente,
hoe minder belang de grondbezitters erbij hebben in de industrie te
investeren. Hoe groter de armoede van de boerenmassa, hoe kleiner de
binnenlandse markt voor consumptiegoederen, en dus blijft de industrie
onderontwikkeld en het tekort aan arbeidsplaatsen groot.
De onderontwikkeling is dus niet het
gevolg van een absoluut tekort aan kapitaal of grondstoffen. Integendeel,
het maatschappelijke meerproduct vertegenwoordigt in de achtergebleven
landen dikwijls een groter deel van het nationale inkomen dan in de geïndustrialiseerde
landen. De onderontwikkeling is het gevolg van een sociale en economische
structuur die voortvloeit uit de imperialistische overheersing, en die
maakt dat de accumulatie van geldkapitaal zich niet in de eerste plaats
richt naar de industrialisering, of zelfs niet naar productieve
investeringen, wat leidt tot een enorm tekort aan arbeidsplaatsen
(kwantitatief en kwalitatief) ten overstaan van de imperialistische
landen.
4. De nationale bevrijdingsbeweging
Op lange termijn was niet te vermijden
dat honderden miljoenen menselijke wezens niet langer een systeem van
uitbuiting en onderdrukking zouden blijven ondergaan, dat hen werd
opgelegd door een handvol grote kapitalisten uit de imperialistische
landen, en door de administratieve en repressieve apparaten die in hun
dienst staan. Een nationale bevrijdingsbeweging ontstaat binnen de jonge
intelligentsia van de landen van Latijns-Amerika, Azië en Afrika, die
zich de burgerlijk-democratische, half-socialistische en socialistische
ideeën uit het Westen eigen maakt, en de buitenlandse overheersing in hun
land in vraag begint te stellen. Het nationalisme van de afhankelijke
landen, met een anti-imperialistische oriëntering, tekent zich af volgens
de verschillende belangen van drie maatschappelijke krachten:
- het is vóór alles een uiting van de
jonge nationale industriële burgerij, overal waar die al over een
eigen materiële basis beschikt die maakt dat haar belangen in
conflict komen met die van de voornaamste imperialistische mogendheid.
Het meest typische voorbeeld hiervan is de Indiase Kongrespartij,
geleid door Gandhi, sterk gesteund door de grote Indiase industriële
groepen.
- onder invloed van de Russische
revolutie kan de opkomende arbeidersbeweging zich het nationalisme
eigen maken, en zal ze er vooral een instrument van maken om de
massa’s uit steden en dorpen te mobiliseren tegen de gevestigde
macht. Het meest typische voorbeeld hiervan is de Chinese
Communistische Partij vanaf de jaren ‘20, en de Indochinese
Communistische Partij in de volgende decennia.
- het nationalisme kan ook leiden tot
woede-uitbarstingen vanwege de stedelijke kleinburgerij en van de
boeren, die de politieke vorm aannemen van een nationalistisch
populisme. Vooral de Mexicaanse revolutie van 1910 dient als voorbeeld
van deze vorm van anti-imperialistische beweging.
Over het algemeen genomen is het begin
van de crisis van het imperialisme gekenmerkt door een reeks
achtereenvolgende inwendige verscheuringen. De nederlaag van het
tsaristische Rusland in de oorlog tegen Japan in 1904-1905; de Russische
revolutie van 1905 ; de Eerste Wereldoorlog; de Russische revolutie van
1917 ; de opkomst van de massabeweging in India en China; de economische
crisis van 1929-32; de Tweede Wereldoorlog; de nederlagen van het Westerse
imperialisme door toedoen van het Japanse imperialisme in 1941-42; de
nederlaag van het Japanse imperialisme in 1945 : al deze factoren zijn een
belangrijke stimulans geweest voor de nationale bevrijdingsbeweging in de
afhankelijke landen. Die beweging heeft zijn belangrijkste stoot gekregen
met de overwinning van de Chinese revolutie in 1949.
De tactische en strategische problemen
die voor de internationale arbeidersbeweging (en voor de binnenlandse
arbeidersbeweging in de afhankelijke landen) voortvloeien uit het ontstaan
van een nationaIe bevrijdingsbeweging in de koloniale en half-koloniale
landen, worden meer in detail behandeld in de hoofdstukken X en XIII. Wij
willen hier enkel wijzen op de bijzondere taak van de arbeidersbeweging in
de imperialistische landen, elke beweging en elke werkelijke actie van de
massa’s van de koloniale en half-koloniale landen tegen de uitbuiting en
de onderdrukking die zij ondergaan vanwege de imperialistische
mogendheden, onvoorwaardelijk te steunen. Deze taak houdt ook in dat er
een onderscheid moet worden gemaakt tussen de inter-imperialistische
oorlogen — die reactionair zijn — en de nationale bevrijdingsoorlogen
die, wat ook de politieke kracht is die een verdrukt volk leidt in een
bepaalde etappe van de strijd, rechtvaardige oorlogen zijn, waarbij het
wereldproletariaat moet ijveren voor de overwinning van de onderdrukten.
5. Het neokolonialisme
Het opbloeien van de nationale
bevrijdingsbeweging aan het einde van de Tweede Wereldoorlog heeft het
imperialisme ertoe gebracht de vormen van zijn overheersing over de
achtergebleven landen te wijzigen. Die overheersing is langzaamaan geëvolueerd
van een rechtstreekse tot een onrechtstreekse aanwezigheid. Het aantal
kolonies in de strikte zin van het woord, die dus rechtstreeks worden
bestuurd door de koloniale mogendheid, is gesmolten als sneeuw voor de
zon. In de loop van 20 jaar is hun aantal verminderd van een 70-tal tot
slechts enkele eenheden. De Italiaanse, Britse, Nederlandse, Franse en
tenslotte Portugese en Spaanse koloniale rijken zijn voor het grootste
deel ineengestort.
Zeker, deze verdwijning van de koloniale
rijken is niet verlopen zonder een bloedig en contra-revolutionair verzet
van belangrijke sectoren van het imperialistische kapitaal. Hiervan
getuigen de bloedige koloniale oorlogen die zijn gevoerd door het
Nederlandse imperialisme in Indonesië, door het Britse imperialisme in
Maleisië en Kenya, door het Franse imperialisme in Indochina en Algerije,
en ook kortere maar niet minder bloedige ‘expedities’ zoals die van
Suez in 1956 tegen Egypte. Maar historisch gezien zijn die sinistere
ondernemingen achterhoede-gevechten. Het directe kolonialisme was goed en
wel afgeschreven.
De verdwijning ervan betekent echter
absoluut niet dat het imperialistische wereldsysteem uiteenvalt. Dat
blijft voortbestaan zij het onder gewijzigde vormen. De grote meerderheid
van de half-koloniale landen blijft zich beperkt zien tot de rol van
exporteur van grondstoffen Zij blijven de nefaste gevolgen ondergaan van
de ongelijke en uitbuitende ruil. De afstand tussen hun
ontwikkelingsniveau en dat van de imperialistische landen neemt niet af,
maar toe. Het verschil tussen het inkomen per hoofd van de bevolking, en
het welzijnspeil tussen het ‘noordelijke’ en ‘zuidelijke’ deel van
de aardbol stijgt in nog grotere mate.
Maar toch leidt de omvorming van de
rechtstreekse imperialistische overheersing over de onderontwikkelde
landen tot een onrechtstreekse, tot een nauwer betrekken van de
‘nationale’ industriële burgerij bij de uitbuiting van de arbeidende
massa’s van die landen en tot een zekere versnelling van het
industrialiseringsproces in een aantal half-koloniale landen. Dit vloeit
voort uit de wijziging in de politieke krachtsverhoudingen (d.w.z. een
onvermijdelijke toegeving van het systeem aan de steeds sterkere druk van
de massa’s) en uit een wijziging in de fundamentele belangen van de
voornaamste imperialistische groepen zelf.
Inderdaad, in de imperialistische landen
heeft het uitvoerpakket een belangrijke wijziging ondergaan. De categorie
‘machines, uitrustings- en transportgoederen’ neemt er nu een
overwegende plaats in, die vroeger werd ingenomen door de posten
‘verbruiksgoederen en staal’. Nu is het onmogelijk dat de
belangrijkste monopolistische trusts meer en meer machines uitvoeren naar
de afhankelijke landen zonder dat ze daar zekere vormen van
industrialisering stimuleren (die in het algemeen beperkt zijn tot de
verbruiksgoederen-industrie).
Aan de andere kant hebben de
multinationale ondernemingen in het raam van hun wereldstrategie, er
belang bij zich in te planten in een aantal afhankelijke landen, om daar
in zekere zin van bij de start het terrein te bezetten, met het oog op een
verwachte latere expansie. Zo wordt de praktijk van de gemeenschappelijke
ondernemingen (‘joint ventures’) veralgemeend tussen het
imperialistische kapitaal en het ‘nationale’ industriële kapitaal van
die landen (privé of staats), en dat is kenmerkend voor de neokoloniale
structuur. Een gevolg hiervan is dat het gewicht van de arbeidersklasse in
die maatschappijen toeneemt.
Die structuur blijft een deel van een
verdrukkend en uitbuitend imperialistisch geheel. De industrialisering
blijft beperkt; de ‘binnenlandse markt’ vertegenwoordigt over het
algemeen niet meer dan 20 tot 25 % van de bevolking: welvarende klassen +
technici, kaders, enz. + rijke boeren. De armoede van de massa’s blijft
enorm. De sociale tegenstellingen nemen eerder toe dan af; hierdoor blijft
de mogelijkheid van opeenvolgende revolutionaire uitbarstingen in die
landen onverminderd bestaan.
In die omstandigheden wordt een nieuwe
sociale laag belangrijk: de staatsbureaucratie, die in het algemeen een
belangrijke genationaliseerde sector ‘beheert’, zich opwerpt als
vertegenwoordiger van de nationale belangen tegenover het buitenland, maar
die in feite profiteert van haar beheersmonopolie om voor eigen rekening
en op grote schaal kapitaal te accumuleren.
Literatuur
Lenin, Het imperialisme, hoogste
stadium van het kapitalisme. In: Lenin. Keuze uit zijn werken II.
Moskou, Progres. s.d., pp. 261-364.
Luxemburg, Rosa. L'accumulation du
capital. Paris, Petite Collection Maspéro, nrs. 47 & 48, 1969.
Mandel, Ernest, De theorie van Marx
over de oorspronkelijke accumulatie en de industrialisering van de derde
wereld. In: Wat is imperialisme?, Nijmegen, SUN, 1972. pp.
52-72.
Salama, Pierre, Le proces du
‘sous-développement’. Paris. Francois Maspéro, 1972.
Trotsky, Leon, The Permanent
Revolution (+ Results and perspectives), New-York. Pathfinder Press.
1976 [5].
Valier, Jacques, Imperialisme et révolution.
In: Critiques de l'economie politique, n° 4-5. Juillet-décembre
1977. pp. 3-33.
Valier, Jacques, Les théories de
l'imperialisme de Lénine et Rosa Luxemburg. In: Critiques de
l'economie politique, n° 4-5, Juillet-décembre 1977, pp. 34-114.
|