VI. Het monopoliekapitalisme
Sinds het ontstaan van de kapitalistische
productiewijze is haar werking niet dezelfde gebleven. Wanneer we het
manufactuurkapitalisme (van de 16e tot de 18e eeuw) buiten beschouwing
laten, kunnen we twee fasen onderscheiden in de ontwikkeling van het
eigenlijke industriële kapitalisme:
- het kapitalisme van de vrije
concurrentie, dat loopt van de industriële revolutie (ca. 1760) tot
aan de tachtiger jaren van de vorige eeuw;
- het imperialisme, dat zich uitstrekt
van 1880 tot op heden.
1. Van de vrije concurrentie naar
afspraken tussen de kapitalisten
Doorheen heel de eerste fase van zijn
bestaan werd het industriële kapitalisme gekenmerkt door het bestaan van
een groot aantal onafhankelijke ondernemingen in elke industrietak. Geen
van hen kon de markt beheersen. Elk van hen trachtte goedkoper te verkopen
dan de ander, in de hoop haar waren kwijt te raken.
Deze toestand is gewijzigd door de
kapitalistische concentratie en centralisatie, die in een reeks
nijverheidstakken slechts een beperkt aantal ondernemingen heeft laten
bestaan die samen 60, 70 of 80 % van de productie vertegenwoordigden. Deze
ondernemingen konden dan door onderlinge afspraken trachten de markt te
beheersen, d.w.z. ophouden met het laten dalen van de verkoopprijzen door
de afzet onder elkaar te verdelen, volgens de krachtsverhoudingen van dat
ogenblik.
Een dergelijk verval van de
kapitalistische vrije concurrentie is gemakkelijker gemaakt door een
belangrijke technologische omwenteling, die zich op datzelfde ogenblik
heeft voorgedaan: de vervanging van de stoommachine als belangrijkste
energiebron in de nijverheid en de voornaamste transporttakken door de
electrische en ontploffingsmotor. Een hele reeks nieuwe nijverheden zijn
opgekomen: electriciteit, electro-technische nijverheid,
petroleumnijverheid, automobielnijverheid, chemische nijverheid. Al deze
nijverheidstakken vereisten een beginkapitaal dat veel hoger was dan in de
reeds bestaande, wat er van bij het begin het aantal mogelijke
concurrenten beperkt heeft.
De belangrijkste vormen van
kapitalistische afspraken zijn:
- het kartel en het syndicaat in een
industrietak, waarbij elke deelnemende firma haar onafhankelijkheid
behoudt;
- de trust en de fusie van
ondernemingen, waarbij deze onafhankelijkheid plaats maakt voor één
enkele reusachtige maatschappij;
- de financiegroep en de holding,
waarbij een klein aantal kapitalisten de controle uitoefenen over
talrijke ondernemingen in verschillende nijverheidstakken en die
juridisch onafhankelijk van elkaar blijven.
2. Concentratie in het bankwezen en
het financiekapitaal
Hetzelfde proces van concentratie en
centralisatie van het kapitaal doet zich voor op het gebied van de banken.
Aan het slot van deze evolutie domineert een klein aantal reusachtige
banken heel het financiële leven van de kapitalistische landen.
De voornaamste rol van de banken onder
het kapitalisme is het verlenen van krediet aan de ondernemingen. Bij een
uitgesproken bankconcentratie heeft een klein aantal bankiers een
feitelijk monopolie op het vlak van de kredietverlening. Dit brengt hen
ertoe zich niet meer te gedragen als passieve geldschieters die zich
tevreden stellen met het ontvangen van intrest op het voorgeschoten
kapitaal, in afwachting van de terugbetaling van het krediet wanneer de
vervaldag aanbreekt.
Inderdaad hebben de banken die kredieten
verlenen aan ondernemingen met gelijke of aanverwante activiteiten belang
bij het verzekeren van de rentabiliteit en solvabiliteit van al deze
ondernemingen. Zij hebben er belang bij te vermijden dat de winsten tot op
het nulpunt zouden vallen door een messcherpe concurrentie. Zij grijpen
dus in om de industriële concentratie en centralisatie te versnellen en
soms af te dwingen.
In dit kader kunnen ze initiatieven nemen
om het scheppen van grote trusts te stimuleren. Ook kunnen ze hun
monopoliepositie op het gebied van de kredietverlening aanwenden om, in
ruil voor kredieten. een deelneming te verkrijgen in het kapitaal van de
grote ondernemingen. Zo ontwikkelt zich het financiekapitaal, het
bankkapitaal dat binnendringt in de industrie en er een overheersende
positie gaat innemen.
Aan de top van de machtspiramide in het
monopoliekapitalisme verschijnen financiegroepen die tegelijkertijd een
controle uitoefenen over de banken, andere financiële instellingen (zoals
b.v. de verzekeringsmaatschappijen), de grote trusts in de nijverheid en
transport, grootwarenhuizen enz. Een groepje grote kapitalisten (de
beruchte ‘zestig families’) in de USA en de ‘tweehonderd families’
in Frankrijk) verenigen in hun handen alle touwtjes van de economische
macht in de imperialistische landen.
In België wordt de economie, behalve
door enige grote buitenlandse groepen voor het essentieel deel
gecontroleerd door een tiental financiële groepen (groep Société Générale,
groep de Launoit, Solvay-Boël, groep Empain, groep Lambert, groep
Petrotina, groep Sofina, groep Almanij, groep Evence Coppée).
In de Verenigde Staten oefenen enkele
reusachtige financiële groepen (zoals Morgan, Rockefeller, du Pont,
Mellon, de Chicago-groep, de Cleveland-groep en de groep van de Bank of
America) een uitgebreide overheersing uit over het economische leven.
Hetzelfde geldt voro Japan, waar de oude zaibatsu (trusts), die na de
Tweede Wereldoorlog ogenschijnlijk waren ontmanteld, zich gemakkelijk
hebben kunnen herstellen. Het gaat hier vooral om de groepen Mitsubishi,
Mitsu, Itoh, Sumidomo, Maruben.
3. Monopoliekapitalisme en kapitalisme
van de vrije concurrentie
Het verschijnen van de monopolies
betekent niet dat de kapitalistische concurrentie verdwijnt. Het betekent
nog minder dat elke nijverheidstak op definitieve manier door één enkele
onderneming zou worden gedomineerd. Het betekent vooral dat in de
monopolistische sectoren:
- de concurrentie normaal niet meer
gebeurt door prijsverlagingen ;
- de grote kapitalistische trusts
hierdoor monopolistische superwinsten maken, d.w.z. een winstvoet
realiseren die hoger ligt dan bij ondernemingen in die sectoren waar
zich geen monopolievorming heeft voorgedaan.
Overigens gaat de concurrentie verder:
- binnen de niet-gemonopoliseerde
sectoren van de economie die talrijk blijven;
- tussen de monopolies onderling,
meestal door andere technieken dan de verlaging van de verkoopprijs
(zoals door verlaging van de kostprijs, reclame enz.); uitzonderlijk
ook door een ‘prijzenoorlog’, wanneer de krachtsverhoudingen
tussen de trusts gewijzigd zijn en de verdeling van de afzetmarkten
aan die nieuwe verhoudingen moet worden aangepast ;
- tussen de ‘nationale monopolies’
op de wereldmarkt, essentieel door de ‘normale’ weg van de
‘prijzenoorlog’. De concentratie van het kapitaal kan echter
voortschrijden tot op het punt waarop op de wereldmarkt zelf slechts
enkele firma’s overblijven in één industrietak, wat kan leiden tot
de vorming van internationale kartels die de afzetmarkten onder elkaar
verdelen.
4. De export van kapitaal
De monopolies kunnen de gemonopoliseerde
markten slechts controleren op voorwaarde dat ze de groei van de
productie, dus de accumulatie van het kapitaal, beperken. Maar diezelfde
monopolies beschikken over overvloedige kapitalen, meer bepaald dank zij
de monopolistische superwinsten. De imperialistische fase van het
kapitalisme wordt dus gekenmerkt door het verschijnsel van de excedentaire
kapitalen in de handen van de monopolies van de kapitalistische landen, op
zoek naar nieuwe investeringsvelden. Zo wordt de uitvoer van kapitaal een
essentiële trek van het imperialistische tijdperk.
Die kapitalen worden geëxporteerd naar
die landen waar ze een hogere winst opleveren dan het gemiddelde van de
concurrerende sectoren in de imperialistische landen, om daar een
productie te stimuleren die deze van de industrie van het moederland kan
aanvullen Ze worden vooral gebruikt voor de ontwikkeling van de productie
van plantaardige en minerale grondstoffen in de onderontwikkelde landen
(in Azië, Afrika en Latijns Amerika).
Zolang het kapitalisme op de wereldmarkt
enkel actief was om er zijn waren te verkopen en er grondstoffen en
levensmiddelen te kopen, had het er geen groot belang bij zich een weg te
banen met wapengeweld (hoewel het wel gebruikt werd om de hinderpalen voor
de penetratie van deze waren te vernietigen, cfr. de ‘opiumoorlog’ die
door Groot-Brittannië werd gevoerd om het Chinese rijk te dwingen het
verbod op te heffen op de invoer van opium uit Brits Indië). Deze
toestand wordt echter gewijzigd van zodra de uitvoer van kapitaal een
overwegende plaats begint in te nemen in de internationale operaties van
het kapitaal.
Wanneer een verkochte waar uiterlijk na
verloop van enkele maanden dient betaald te worden, worden de kapitalen
die in een land geïnvesteerd zijn slechts na lange jaren afgeschreven. De
imperialistische machten krijgen er dus groot belang bij, een permanente
controle te vestigen over de landen waar zij deze kapitalen hebben geïnvesteerd.
Deze controle kan indirect zijn — via regeringen die in dienst staan van
het buitenland, maar formeel onafhankelijke staten zijn — in de
half-koloniale landen. Hij kan direct zijn — via een administratie die
rechtstreeks afhangt van het moederland — in de koloniale landen. Het
imperialistische tijdperk wordt dus getekend door een tendens tot
verdeling van de wereld in koloniale rijken en invloedssferen van de
imperialistische grootmachten.
Deze verdeling geschiedde op een gegeven
ogenblik (vooral de periode 1880-1900), in functie van de toen bestaande
krachtsverhoudingen: hegemonie van Groot-Brittannië; belang van de
Franse, Nederlandse en Belgische imperialisten; relatieve zwakte van de
‘jonge’ imperialistische landen: Duitsland, de Verenigde Staten Italië,
Japan.
Door middel van een reeks
imperialistische oorlogen zullen de ‘jonge’ imperialistische machten
pogen gebruik te maken van de wijziging in de krachtsverhoudingen om de
verdeling van de wereld in hun voordeel te wijzigen: Russisch-Japanse
oorlog. Eerste Wereldoorlog, Tweede Wereldoorlog.
Deze oorlogen werden gevoerd voor
investeringsgebieden voor het kapitaal, voor bronnen van grondstoffen,
voor gepriviligiëerde afzetgebieden en zeker niet voor een politiek
‘ideaal’ (voor of tegen de democratie, voor of tegen de autocratieën,
voor of tegen het fascisme). Dezelfde opmerking geldt voor de koloniale
veroveringsoorlogen die het imperialistische tijdperk kent (in de 20e
eeuw): zoals de oorlog van Italië tegen Turkije, de Chinees-Japanse
oorlog, de oorlog van Italië tegen Abessinië. Eveneens voor de koloniale
oorlogen tegen de bevrijdingsbewegingen (Algerijnse, Vietnamese oorlog
enz.), waarin het doel van één der partijen plundering is terwijl het
koloniale of half-koloniale volk strijdt voor een rechtvaardige zaak:
ontsnappen aan de imperialistische slavernij.
5. Imperialistische en afhankelijke
landen
In het tijdperk van het imperialisme zien
we dus niet alleen de vestiging van de controle van een handvol magnaten
uit het financiewezen en de industrie op de imperialistische landen. Het
wordt ook gekenmerkt door het vestigen van de controle van de
imperialistische bourgeoisie uit een handvol landen over de volkeren van
de koloniale en half-koloniale landen, de twee derden van de mensheid.
De imperialistische bourgeoisie haalt
aanzienlijke rijkdommen uit de koloniale en half-koloniale landen. De
kapitalen die zij in die landen investeert brengen koloniale superwinsten
op, die naar het moederland worden overgebracht. De arbeidsdeling op
wereldvlak, die steunt op de ruil van afgewerkte producten uit de
moederlanden tegen grondstoffen uit de kolonies loopt uit op een ongelijke
ruil. waarbij de arme landen hogere hoeveelheden arbeid (want minder
intensief) ruilen tegen lagere hoeveelheden arbeid (want intensiever) van
de moederlanden. De koloniale administratie wordt betaald door belastingen
die uit de gekoloniseerde volkeren wordt geperst, en waarvan een niet
onbelangrijk deel eveneens naar het moederland wordt overgeheveld.
Al deze rijkdommen die aan de
afhankelijke landen worden onttrokken, ontbreken wanneer het erop aankomt
hun economische groei te financieren. Het imperialisme is een van de
voornaamste oorzaken van de onderontwikkeling van het zuidelijke halfrond.
6. Het laatkapitalisme
Het imperialistische tijdperk kan op zijn
beurt in twee fasen worden onderverdeeld: de fase van het ‘klassieke’
imperialisme, die zich uitstrekt tot aan het begin van de Tweede
Wereldoorlog en de fase van het laatkapitalisme, die begint met het einde
van de Tweede Wereldoorlog.
In dit tijdperk van het laatkapitalisme
breiden de concentratie en centralisatie van het kapitaal zich meer en
meer uit op het internationale vlak. Waar de nationale monopolistische
trusts de ‘basiscel’ waren van het ‘klassieke’ imperialisme, is de
multinationale onderneming de basiscel in het tijdperk van het
laatkapitalisme Maar tegelijkertijd wordt het tijdperk van het
laatkapitalisme gekenmerkt door een versnelling van de technologische
vernieuwing, door kortere perioden in de afschrijving van het kapitaal dat
in machines werd geïnvesteerd, door de verplichting voor de grote
ondernemingen om hun kosten en investeringen preciezer te berekenen en te
plannen en door de tendens tot economische programmatie door de staat die
daaruit logisch voortvloeit.
De economische interventie van de staat
neemt eveneens toe doordat de burgerij zich verplicht ziet tot het redden
van chronisch deficitair geworden bedrijfstakken, en daardoor een beroep
moeten doen op de staat; doordat de burgerij beroep moet doen op de staat
om nog niet rendabele ‘puntsectoren’ te financieren; doordat zij door
de staat de winst van de grote monopolies laat waarborgen door hen
staatsopdrachten te bezorgen (vooral, maar niet uitsluitend militaire
bestellingen), toelagen en subsidies enz...
Deze groeiende internationale
verstrengeling van de productie en de groeiende interventie van de
nationale staat in het economische leven lokken in het tijdperk van het
laatkapitalisme een reeks nieuwe tegenstellingen uit, waarvan de crisis
van het monetaire systeem op wereldschaal, gevoed door de permanente
inflatie, één van de belangrijkste uitdrukkingen is.
Het tijdperk van het laatkapitalisme
wordt ook gekenmerkt door een veralgemeende ontbinding van de koloniale
rijken, de omvorming van koloniale en semi-koloniale landen, de heroriëntering
van de kapitaalexport die nu vooral plaatsgrijpt tussen de
imperialistische landen onderling en niet meer van de moederlanden naar de
kolonies, en een begin van industrialisering (vooral op het vlak van de
consumptiegoederen) in de half-koloniale landen. Dit is niet alleen een
poging van de inheemse burgerij om de opstandige volksbewegingen te
remmen, maar ook het gevolg van het feit dat de uitvoer van machines en
uitrustingsgoederen heden het grootste deel uitmaken van de uitvoer van de
imperialistische landen zelf.
Noch de wijzigingen die zich hebben
voorgedaan in de werking van de kapitalistische economie binnen de
kapitalistische landen zelf, noch deze die verband houden met de economie
van de half-koloniale landen en met de werking van het kapitalistische
systeem in zijn geheel laten dus toe het besluit van Lenin over de
historische betekenis van het geheel van de imperialistische periode, in
twijfel te trekken. Het is de periode waarin alle innerlijke
tegenstellingen vann het systeem verscherpt worden : tegenstellingen
tussen Kapitaal en Arbeid, tussen imperialistische en gekoloniseerde
landen, inter-imperialistische tegenstelllingen enz… Deze periode staat
in het teken van gewelddadige conflicten, van imperialistische oorlogen,
van nationale bevrijdingsoorlogen, van burgeroorlogen. Het is de periode
van revoluties en contra-revoluties van meer en meer explosieve beroering,
en niet de tijd van een verstandige en vredelievende vooruitgang van de
beschaving.
Des te meer moeten we de mythes
ontzenuwen als zou de Westerse economie tegenwoordig geen echte
kapitalistische economie meer zijn De veralgemeende recessie van de
internationale kapitalistische economie in 1974-‘75 heeft een dodelijke
klap toegebracht aan de stelling dat wij in een zogenaamde ‘gemengde
economie’ zouden leven waarin de regeling van het economische leven door
de overheid een ononderbroken economische groei zou garanderen, en de
volledige werkgelegenheid, en een toename van de welvaart voor allen. De
werkelijkheid bewijst eens te meer dat de noden van de particuliere winst
de economie beheersen, dat zij periodiek leiden tot massale werkloosheid
en overproductie, dat het nog steeds gaat om een kapitalistische economie.
Ook de stelling die zegt dat de Westerse
maatschappij geregeerd wordt door managers, bureaucraten, technocraten of
geleerden en niet meer door de machtigste kapitalistische groepen, steunt
niet op enig ernstig wetenschappelijk bewijs. Heel wat van die
‘meesters’ van onze maatschappij zijn tijdens de twee recente
recessies op straat komen te staan. De afstand die het grootkapitaal doet
van zijn macht slaat op het grootste deel van zijn traditionele
prerogatieven behalve op het essentiële: de uiteindelijke beslissingen
over de vormen en fundamentele oriëntaties in verband met de aanwending
en de accumulatie van het kapitaal. De winst van de monopolies heeft de
absolute voorrang, eventueel ook op de dividenden die worden uitgekeerd
aan de aandeelhouders. Wie hieruit besluit dat het particuliere bezit niet
meer meetelt, verliest uit het oog dat het een overheersende trend is van
bij het begin van het kapitalisme, het particuliere bezit van de kleintjes
op te offeren voor dat van een handvol groten.
Literatuur
Baran, P., & Sweezy, P., Monopoly
Capital, Harmondsworth, Penguin Books, 1968.
Busch, Klaus, Die multinationalen
Konzerne, Zur Analyse der Weltmarktbewegung des Kapitals. Frankfurt
am Main, Suhrkamp Verlag, 1974.
De Haes, Leo, Het wangedrag van de
multinationals. Leuven, Kritak, 1978.
Levinson, Charles, Multinationale
onderrnemingen en imperialisme. Amsterdam, Van Gennep, 1975.
Mandel, Ernest, Het laatkapitalisme,
Amsterdam, Van Gennep, 1976.
Mandel, Ernest, La crise 1974-1983.
Les faits, leur interprétation marxiste, Paris.
NESBIC-Stichting, Multinationale
ondernemingen en imperialisme, Juli-november, 1973.
Het kapitalisme in de jaren ‘70.
Amsterdam, Van Gennep, 1971.
Het monopoliekapitaal. Beschouwingen
over de opvattingen van Baran en Sweezy, Amsterdam, Van Gennep, 1970.
Multinationale ondernemingen en
vakbeweging, Te elfder ure, nr. 16, 1974.
|