V. De kapitalistische economie
1. De specifieke kenmerken van de
kapitalistische economie
De kapitalistische economie functioneert
volgens een aantal specifieke karaktertrekken, waarvan wij de volgende
opsommen:
De productie is essentieel een
warenproductie, bestemd om te worden verkocht op de markt. Zonder de
werkelijke verkoop van de voortgebrachte waren, kunnen de kapitalistische
bedrijven en de burgerlijke klasse als geheel, de meerwaarde die de
arbeiders hebben geproduceerd en die deel uitmaakt van de waarde van de
voortgebrachte producten, niet realiseren.
De productie geschiedt in voorwaarden van
particuliere eigendom van de productiemiddelen. Die particuliere eigendom
is niet in de eerste plaats een juridische, maar een economische
categorie. Zij betekent dat de macht om over de productiekrachten te
beschikken (productiemiddelen en arbeidskracht) niet uitgaat van de
gemeenschap, maar verbrokkeld is tussen afzonderlijke bedrijven, die
worden gecontroleerd door verschillende groepen kapitalisten (individuele
eigenaars, families, vennootschappen of financiële groepen). Ook de
investeringsbeslissingen, die in belangrijke mate de economische
conjunctuur bepalen, worden in verschillende centra genomen, op basis van
de particuliere belangen van elke kapitalistische eenheid of groep.
De productie geschiedt met het oog op een
anonieme markt. Zij wordt beheerst door de noden van de concurrentie. Van
het ogenblik af dat de productie niet meer wordt begrensd door de
gewoonten (zoals in de primitieve maatschappijen), of door een
reglementering (zoals door de middeleeuwse ambachten), tracht elk
particulier kapitaal een zo groot mogelijk zakencijfer te bereiken, zich
een zo groot mogelijk deel van de markt toe te eigenen, zonder zich iets
aan te trekken van analoge beslissingen die worden genomen door andere
firma’s die in dezelfde bedrijfstak actief zijn.
Het doel van de kapitalistische economie
is zo veel mogelijk winst te maken De bezittende klasse in de
prekapitalistische maatschappij leefde van het maatschappelijke
meerproduct, en consumeerden dat voor het grootste deel op
niet-productieve wijze. Ook de kapitalistische klasse moet een deel van
dat maatschappelijke meerproduct, van haar winst, onproductief consumeren.
Maar om die winst te maken moet ze waren kunnen verkopen. Dit wil zeggen
dat ze die waren op de markt moet kunnen aanbieden tegen een prijs die
lager ligt dan bij de concurrentie. Daartoe moet ze de productiekosten
drukken. Het meest doeltreffende middel om dit te doen is het uitbreiden
van de basis van de productie, dus meer produceren, met behulp van steeds
meer geperfectioneerde machines. Maar dat vereist steeds meer kapitaal.
Onder druk van de concurrentie is de kapitalist dus gedwongen een maximum
winst na te jagen, om de productieve investeringen maximaal te kunnen
ontwikkelen.
Zo gezien is de kapitalistische economie
niet enkel een productie voor de winst, maar voor de accumulatie van
kapitaal. De logica van het kapitalisme houdt immers in dat het grootste
deel van de meerwaarde productief wordt geaccumuleerd (dus wordt omgezet
in meer kapitaal, onder de vorm van meer machines meer grondstoffen, meer
arbeidskrachten), en niet onproductief wordt geconsumeerd (privé-consumptie
van de bourgeoisie en haar dienaars).
De productie die een accumulatie van
kapitaal tot doel heeft leidt tot tegenstrijdige resultaten. Aan de ene
kant leidt de onophoudelijke ontwikkeling van het machinisme tot een
opbloei van de produktiekrachten en van de arbeidsproductiviteit. waardoor
de materiële basis wordt gelegd van de bevrijding van heel de mensheid
van de dwang om ‘te werken in het zweet zijns aanschijns’. Dat is de
historisch progressieve functie van het kapitalisme. Maar aan de andere
kant houdt de ontwikkeling van het machinisme, onder druk van het zoeken
naar een maximale winst en naar een steeds grotere kapitaalsaccumulatie,
in, dat de arbeiders op steeds brutalere wijze ondergeschikt wordt gemaakt
aan de machine, dat de arbeidende massa’s afhankelijk worden van de
‘marktwetten’ die geregeld leiden tot het verlies van werk en
kwalificatie. De kapitalistische opbloei van de productiekrachten betekent
tegelijkertijd een steeds duidelijker ontwikkeling van de vervreemding van
de arbeiders (en op onrechtstreekse wijze, van alle burgers in een
burgerlijke maatschappij) van hun werkinstrumenten, van de producten van
hun arbeid, van hun levensomstandigheden (met inbegrip van hun consumptie
en van hun ‘vrije-tijds’-besteding) en van de werkelijke menselijke
betrekkingen met hun medemensen.
2. De werking van de kapitalistische
economie
Om een maximale winst te bereiken, en de
accumulatie van het kapitaal zoveel mogelijk te ontwikkelen, zijn de
kapitalisten gedwongen het aandeel van de arbeidskracht in de nieuwe
waarde die die arbeidskracht heeft geschapen (dus : het loon) zoveel
mogelijk te beperken. Die nieuwe waarde, dat « geschapen inkomen » wordt
inderdaad bepaald in het productieproces zelf, onafhankelijk van elk
probleem van de verdeling. Hij kan gemeten worden met behulp van de totale
som aan arbeidsuren die zijn geleverd door het geheel van de
loontrekkenden. Van die taart, die gegeven is, zal een groter deel dat
wordt uitbetaald aan reële lonen leiden tot een kleiner deel dat
beschikbaar is voor de meerwaarde. Des te meer de kapitalisten het deel
van de meerwaarde trachten te vergroten, des te meer zij gedwongen worden
het deel van de lonen te verminderen.
De twee essentiële middelen waardoor de
kapitalisten hun aandeel trachten te vergroten, dus hun meerwaarde, zijn :
a. De verlenging van de arbeidsdag (van
de 16e tot het midden van de 19e eeuw in het Westen; in talrijke koloniale
en semi-koloniale landen tot vandaag), de vermindering van het reële
loon, de verlaging van het « levensminimum ». Marx noemt dit de
verhoging van de absolute meerwaarde.
b. De verhoging van de intensiteit van de
arbeid, en van de arbeidsproduktiviteit, op het domein van de
consumptiegoederen is het belangrijkste middel in het Westen van de 2e
helft van de 19e eeuw af). Inderdaad, wanneer als gevolg van een stijging
van de arbeidsproductiviteit in de consumptiegoederennijverheid en in de
landbouw, de gemiddelde arbeider in de industrie de waarde van een bepaald
aantal waren produceert in 3 arbeidsuren in plaats van in 5, kan de
meerwaarde die hij zijn patroon oplevert stijgen van het product van drie
arbeidsuren tot dat van vijf terwijl de arbeidsdag acht uur blijft. Marx
noemt dit de verhoging van de relatieve meerwaarde.
Elke kapitalist tracht zoveel mogelijk
winst te maken. Maar om dat te bereiken tracht hij ook zijn productie
zoveel mogelijk te doen toenemen, en onophoudelijk zijn kost- en
verkoopprijzen te doen dalen (uitgedrukt in vaste geldeenheden). Hierdoor
voert de concurrentie op middellange termijn een selectie door onder de
kapitalistische bedrijven. Enkel zij die het meest productief en het meest
‘rendabel’ zijn, overleven. Die bedrijven die te duur verkopen behalen
niet alleen geen maximumwinst, maar zien die winst na verloop van tijd
volledig verdwijnen. Zij gaan failliet, of worden opgeslorpt door hun
concurrenten.
Op die manier leidt de concurrentie
tussen de kapitalisten tot een gelijkschakeling van de winstvoet. De
meeste bedrijven moeten tenslotte genoegen nemen met een gemiddelde winst,
die in laatste instantie wordt bepaald door de totale massa geïnvesteerd
sociaal kapitaal, en door de totale massa meerwaarde die wordt
geproduceerd door het geheel van de productieve loontrekkenden. Alleen die
bedrijven die een grote vooruitgang hebben gemaakt op het gebied van de
productiviteit, of die zich in één of andere monopoliepositie bevinden,
kunnen een overwinst maken, d.w.z. een winst die hoger ligt dan het
gemiddelde. Maar in het algemeen staat de kapitalistische concurrentie
geen ongebreideld voortbestaan van die overwinsten of monopolies toe.
De afwijkingen tegenover die gemiddelde
winst beheersen grotendeels de investeringen in de kapitalistische
productiewijze. De kapitalen verlaten de sectoren waar de winst lager is
dan het gemiddelde, en vloeien naar die sectoren waar de winst hoger ligt
dan het gemiddelde. Zij stroomden b.v. naar de automobielsector in de
jaren ‘60, en hebben die industrietak verlaten om naar de energiesector
te vloeien in de jaren ‘70. Maar doordat de kapitalen naar die sectoren
stromen waar de winstvoet hoger ligt dan het gemiddelde, zorgen ze daar
voor een toegenomen concurrentie, een overproductie, een daling van de
verkoopprijzen, een daling van de winsten, totdat in alle takken opnieuw
een min of meer even hoge winstvoet is hersteld.
3. De evolutie van de lonen
Eén van de kenmerkende eigenschappen van
het kapitalisme is dat het de menselijke arbeidskracht omvormt tot een
koopwaar. De waarde van de waar arbeidskracht wordt bepaald door de kosten
die moeten worden gemaakt om ze te reproduceren (d.w.z. de waarde van alle
waren die moeten worden verbruikt om de arbeidskracht in staat te stellen
zich te hernieuwen). Het gaat hier dus om een objectieve grootheid,
onafhankelijk van een subjectieve of toevallige waardering door groepen
individu’s, of ze nu arbeider of patroon zijn.
Maar de waarde van die arbeidskracht
heeft een bijzondere eigenschap die maakt dat ze anders is dan elke andere
waar: ze bevat behalve een deel dat nauwkeurig meetbaar is, een variabel
deel. Het stabiele element is de waarde van de waren die de arbeidskracht
herstellen in de fysieke zin (die het de arbeider mogelijk moeten maken
calorieën op te slaan, en vitamines, waardoor hij een bepaalde spier- en
zenuwenergie kan vrijmaken zonder dewelke hij niet in staat zou zijn te
werken aan een ‘normaal’ ritme dat vereist wordt door de
kapitalistische organisatie van het werk op een bepaald ogenblik). Het
variabele element is de waarde van de waren die vervat zijn in het
‘normale levensminimum’, op een bepaald tijdstip en in een bepaald
land, en die geen deel uitmaken van het fysiologische levensminimum. Marx
noemt dit deel van de waarde van de arbeidskracht de
‘historisch-morele’ fractie ervan. Dit wil zeggen dat ook dit deel
niet toevallig bepaald is. Het is het resultaat van een historische
evolutie en welbepaalde krachtsverhoudingen tussen kapitaal en arbeid. Op
dit punt van de marxistische economische analyse wordt de klassenstrijd,
zijn verleden en zijn heden, een medebepalende factor van de
kapitalistische economie.
Het loon is de marktprijs van de
arbeidskracht. Zoals alle marktprijzen schommelt het rond de waarde van de
betreffende waar. De schommelingen van het loon worden onder meer bepaald
door de schommelingen van het industriële reserveleger, d.w.z. van de
werkloosheid, en dit op drie manieren:
Wanneer een kapitalistisch land een zeer
belangrijke permanente werkloosheid kent (wanneer het industrieel
onderontwikkeld is), dreigen de lonen constant onder of juist op het
niveau van de waarde van de arbeidskracht te liggen. Die waarde dreigt
dicht bij het fysiologische levensminimum te liggen.
Wanneer de permanente massale
werkloosheid op lange termijn afneemt, b.v. als gevolg van een
industrialisering in de diepte en van een massale uitwijking, kunnen de
lonen in een periode van hoogconjunctuur uitstijgen boven de waarde van de
arbeidskracht. De strijd van de arbeiders kan op lange termijn in die
waarde het equivalent van de nieuwe goederen doen opnemen. Het
maatschappelijk erkende levensminimum kan toenemen in reële waarde,
d.w.z. kan nieuwe behoeften gaan bevatten.
De toe- en afname van het industriële
reserveleger hangt niet alleen af van demografische bewegingen (geboorte-
en sterftecijfer, internationale migratiebewegingen van het proletariaat).
Die beweging hangt ook, en vooral, af van de logica van de
kapitaalsaccumulatie zelf. Inderdaad, in de strijd om de concurrentie te
overleven moeten de kapitalisten machines (‘dood werk’) in de plaats
brengen van arbeidskrachten. Die vervanging verjaagt voortdurend
arbeidskrachten uit de productie. Eenzelfde functie wordt vervuld door de
crisissen. Daarentegen zal het industriële reserveleger inkrimpen in een
periode van hoogconjunctuur of van ‘oververhitting’, wanneer de
accumulatie van kapitaal zich voltrekt aan een koortsachtig ritme.
De evolutie van de lonen wordt dus niet
beheerst door een ‘ijzeren wet’. Zij wordt gedeeltelijk bepaald door
de klassenstrijd tussen kapitaal en arbeid. Het kapitaal tracht de lonen
te laten dalen tot het fysiologische levensminimum. De arbeid tracht het
historische en morele deel van het loon uit te breiden, door er steeds
meer behoeften deel van te laten uitmaken. De mate van samenhang,
organisatie, solidariteit, strijdbaarheid en klassenbewustzijn van het
proletariaat zijn dus factoren die de evolutie van de lonen mee bepalen.
Maar op lange termijn kan men toch een tendens onderkennen van relatieve
verarming van de arbeidersklasse. Het aandeel in de nieuwe waarde die door
het proletariaat geschapen wordt, dat de arbeiders ontvangen, heeft de
neiging te dalen (wat overigens gepaard kan gaan met een verhoging van de
reële lonen). De kloof tussen de nieuwe behoeften die worden opgewekt
door de bloei van de kapitalistische productie zelf, en de mogelijkheid
die behoeften te bevredigen met het ontvangen loon, heeft de neiging
groter te worden.
Een aanwijzing voor die relatieve
verarming is de groeiende kloof tussen de stijging van de
arbeidsproductiviteit op lange termijn, en de verhoging van de reële
lonen. Van het begin van de 20e eeuw tot in het begin van de jaren ‘70
is de arbeidsproductiviteit in de industrie en in de landbouw in de
Verenigde Staten en in West- en Centraal Europa 5 tot 6 maal groter
geworden. De reële lonen zijn in die periode slechts verdubbeld of
verdrievoudigd.
4. De ontwikkelingswetten van het
kapitalisme
Door de eigenschappen van zijn werking
zelf evolueert de kapitalistische productiewijze volgens bepaalde
ontwikkelingswetten, die daardoor behoren tot de eigen aard van dat
kapitalisme:
a. De concentratie en de centralisatie
van het kapitaal
Doorheen de concurrentie worden de kleine
visjes opgegeten door de grote. De grote ondernemingen verslaan de
kleinere, die over minder middelen beschikken, die niet kunnen genieten
van de voordelen van een productie op zeer grote schaal, en die niet in
staat zijn de meest vooruitstrevende (en dus ook de duurste) technieken
toe te passen. Daardoor neemt de grootte van de technisch het meest
ontwikkelde bedrijven zonder ophouden toe (concentratie van het kapitaal).
Een eeuw geleden waren bedrijven met 500 loontrekkenden nog een
uitzondering. Nu zijn er al die meer dan 100.000 mensen in dienst hebben.
Tegelijkertijd worden vele bedrijven die verslagen zijn in de
concurrentieslag opgeslorpt door hun winnende concurrenten (centralisatie
van het kapitaal).
b. De voortschrijdende proletarisatie
van de werkende bevolking
De centralisatie van het kapitaal houdt
in dat het aantal kleine patroons die voor eigen rekening werken steeds
kleiner wordt. Het deel van de werkende bevolking dat verplicht is zijn
arbeidskracht te verkopen om in leven te blijven, neemt voortdurend toe.
Wij geven hier de cijfers over deze ontwikkeling in de Verenigde Staten,
die een treffende bevestiging geven van die tendens:
Evolutie van de klassenstructuur in de
Verenigde Staten
|
Loontrekkenden |
Ondernemers en zelfstandigen |
1880 |
62 |
36,9 |
1890 |
65 |
33,8 |
1900 |
67,9 |
30,8 |
1910 |
71,9 |
26,3 |
1920 |
73,9 |
23,5 |
1930 |
76,8 |
20,3 |
1939 |
78,2 |
18,8 |
1950 |
79,8 |
17,1 |
1960 |
84,2 |
14,0 |
1970 |
89,9 |
8,9 |
In tegenstelling tot een sterk verbreide
legende, ziet deze proletarische massa, hoewel duidelijk verdeeld in
verschillende lagen, zijn homogeniteit sterk toenemen, en niet afnemen. De
afstand tussen een handarbeider, een bankbediende en een kleine ambtenaar
is vandaag kleiner dan een halve eeuw of een eeuw geleden. En dit zowel
wat betreft het levensniveau, als de neiging om zich te organiseren of te
staken, als wat betreft de kans dat zij een antikapitalistisch bewustzijn
ontwikkelen.
Die voortschrijdende proletarisatie van
de bevolking onder het kapitalisme komt ondermeer door de automatische
reproductie van de kapitalistische productieverhoudingen door toedoen van
de burgerlijke inkomensverdeling, waar wij het hoger al over gehad hebben.
Of de lonen nu hoog of laag zijn, zij dienen slechts om te voldoen in de
consumptiebehoeften (onmiddellijk of uitgesteld) van de proletariërs.
Dezen zijn in de onmogelijkheid fortuinen te vergaren. De concentratie van
het kapitaal brengt overigens steeds hogere beginkosten met zich mee voor
wie zich wil vestigen, waardoor de toegang tot de eigendom van grote
industriële of handelsondernemingen wordt afgesloten, niet alleen voor
heel de arbeidersklasse, maar ook voor de overgrote meerderheid van de
kleinburgerij.
c. De verhoging van de organische
samenstelling van het kapitaal
Het kapitaal van elke kapitalist, en dus
ook het kapitaal van alle kapitalisten samen, kan worden onderverdeeld in
twee delen. Het eerste dient om machines, gebouwen en grondstoffen te
kopen. De waarde hiervan blijft constant tijdens de productie, zij wordt
eenvoudig bewaard door de arbeidskracht, die er een deel van overdraagt in
de producten die zij maakt. Marx noemt dit het constante kapitaal. Het
tweede deel dient om de arbeidskracht te kopen, om lonen te betalen. Marx
noemt dit het variabele kapitaal. Alleen dit variabele kapitaal brengt
meerwaarde voort.
De verhouding tussen constant en variabel
kapitaal is tegelijkertijd een technische verhouding (om een bepaald
geheel van machines op een rendabele manier aan te wenden moeten er zoveel
grondstoffen en zoveel arbeidskrachten worden gebruikt), en een
waardeverhouding: zoveel loon betaald om x arbeiders te kopen, die w
machines doen draaien, die y frank kosten en voor z frank grondstoffen
verwerken. Marx noemt die dubbele verhouding tussen constant en variabel
kapitaal: de organische samenstelling van het kapitaal.
Met de ontwikkeling van het industriële
kapitalisme heeft die verhouding de neiging groter te worden. Een
toenemende massa grondstoffen en een steeds groter aantal (meer en meer
ingewikkelde) machines worden in beweging gebracht door 1 (10, 100, 1000)
arbeider(s). Met eenzelfde loonmassa stemt een stijgend bedrag overeen dat
wordt uitgegeven voor de aanschaffing van grondstoffen, machines, energie
en gebouwen.
d. De dalende tendens van de
gemiddelde winstvoet
Die wet is een logisch gevolg van de
vorige. Wanneer de organische samenstelling van het kapitaal groeit, heeft
de winst de neiging af te nemen in vergelijking met het totale kapitaal,
want alleen het variabele kapitaal brengt meerwaarde, en dus winst, voort.
Wij spreken hier van een wet die een
tendens aangeeft, en niet van een wet die zich op dezelfde
‘rechtlijnige’ manier opdringt als die van de concentratie van het
kapitaal of van de proletarisering van de actieve bevolking. Er zijn
inderdaad verscheidene factoren die deze tendens tegenwerken. De
belangrijkste hiervan is de verhoging van de uitbuitingsgraad van de
loontrekkenden, de toename van de meerwaardevoet (d.w.z. de verhouding
tussen de totale massa meerwaarde en de totale loonmassa). Wij moeten
echter vaststellen dat de dalende tendens van de winstvoet niet blijvend
kan worden geneutraliseerd door de verhoging van de meerwaardevoet. Het reële
loon, of zelfs het relatieve loon, kunnen niet onder een bepaald minimum
dalen zonder dat de maatschappelijke productiviteit van de arbeid in het
gedrang komt, terwijl er geen beperking bestaat op de groei van de
organische samenstelling van het kapitaal (die kan stijgen tot in het
oneindige in geautomatiseerde bedrijven).
e. De objectieve socialisatie van de
productie
In het begin van de warenproductie was
elke onderneming een cel die onafhankelijk was van de andere, met slechts
voorbijgaande betrekkingen met leveranciers en klanten. Met de
ontwikkeling van het kapitalistische regime ontstaat er een grotere
onderlinge afhankelijkheid (zowel technisch als sociaal) tussen
ondernemingen en bedrijfstakken van een groeiend aantal landen en
werelddelen. Een crisis in één sector heeft zijn weerslag op alle andere
sectoren. Voor het eerst sinds het ontstaan van de mensheid ontstaat er op
die manier een economische infrastructuur die gelijk is voor alle mensen,
de basis voor hun solidariteit in de communistische wereld van morgen.
5. De tegenstellingen die eigen zijn
aan de kapitalistische productiewijze
Uit deze ontwikkelingswetten van het
kapitalisme kunnen we een aantal fundamentele tegenstellingen van de
kapitalistische productiewijze afleiden:
De tegenstelling tussen een meer en meer
overwogen, bewuste organisatie van de productie binnen elk kapitalistisch
bedrijf, en de steeds meer uitgesproken anarchie van het geheel van de
kapitalistische productie, resultaat van het voortbestaan van de
particuliere eigendom en van de veralgemeende warenproductie.
De tegenstelling tussen de objectieve
socialisering van de productie, en het behoud van de particuliere toeëigening
van de producten, van de winst en van de productiemiddelen. Op een
ogenblik dat de onderlinge afhankelijkheid van bedrijven,
nijverheidstakken, landen, werelddelen groter is dan ooit tevoren, is het
feit dat heel dit systeem slechts werkt volgens de bevelen en berekeningen
van een handvol kapitalistische magnaten tekenend voor het economisch
absurde en sociaal verwerpelijke karakter ervan.
De tegenstelling tussen de tendens van
het kapitalistische regime de productiekrachten onbeperkt uit te breiden,
en de enge begrenzing die het moet opleggen aan de individuele en sociale
consumptie van de massa van de arbeiders, omdat het doel van de productie
een maximale meerwaarde blijft, wat moet leiden tot een beperking van de
lonen.
De tegenstelling tussen een enorme
opbloei van wetenschap en techniek — met hun vermogen bij te dragen tot
de bevrijding van de mens — en de onderwerping van die potentiële
productiekrachten aan de noden van de verkoop van waren en van de
verrijking van de kapitalisten, wat ertoe leidt dat die productiekrachten
periodiek worden veranderd in krachten van vernietiging (b.v. bij
economische crisissen, oorlogen en het opkomen van bloedige fascistische
dictaturen, maar ook als gevolg van de gevaren die wegen op het
natuurlijke milieu van de mens). De mensheid wordt hierdoor geconfronteerd
met het dilemma: socialisme of barbarij.
De onvermijdelijke ontwikkeling van de
klassenstrijd tussen kapitaal en arbeid, waardoor periodiek de normale
reproductievoorwaarden van de burgerlijke maatschappij ondergraven worden.
Deze problematiek wordt meer in detail besproken in de hoofdstukken VIII,
IX, XI en XIV.
6. De periodieke
overproductiecrisissen
Al deze tegenstellingen die eigen zijn
aan de kapitalistische productiewijze ontladen zich periodiek in
overproductiecrisissen. De tendens tot die crisissen, tot een kringloop
van de productie die achtereenvolgens de etappen: economisch herstel,
hoogconjunctuur, ‘oververhitting’ (‘boom’), crisis en depressie
doorloopt, is eigen aan die productiewijze, en aan haar alleen. De omvang
van die schommelingen kan verschillen van tijdstip tot tijdstip. Maar de
realiteit ervan is in een kapitalistisch regime onvermijdelijk.
Er zijn economische crisissen geweest in
prekapitalistische maatschappijen (in de zin van een onderbreking van de
normale reproductie), er zijn er ook in de maatschappijen die na het
kapitalisme komen. Maar in geen van beide gevallen gaat het om een crisis
als gevolg van de overproductie van waren en kapitaal, maar veeleer om een
crisis als gevolg van een te kleine productie van gebruikswaarden.
Kenmerkend voor de kapitalistische overproductiecrisis is dat de inkomens
dalen, de werkloosheid zich uitbreidt, de armoede (en dikwijls de
hongersnood) zijn intrede doet, niet omdat de fysieke productie is
gedaald, maar integendeel omdat ze te zeer is gestegen in verhouding tot
de beschikbare koopkracht. De economische activiteit daalt omdat de
producten onverkoopbaar zijn, niet omdat er een tekort is aan producten.
Aan de basis van de periodieke
overproductiecrisissen ligt de daling van de gemiddelde winstvoet, de
anarchie van de kapitalistische productiewijze, en de tendens om de
productie te ontwikkelen zonder rekening te houden met de grenzen die de
burgerlijke distributiewijze oplegt aan het verbruik door de werkende
massa’s. Als gevolg van de daling van de winstvoet kan een toenemend
gedeelte van het kapitaal geen voldoende winst meer bekomen. De
investeringen dalen. De werkloosheid breidt zich uit. De slechte verkoop
van een stijgend aantal producten combineert zich met deze factor, en
leidt tot een inzinking van de werkgelegenheid, van de inkomens, van de
koopkracht en van heel de economische activiteit.
De overproductiecrisis is tegelijkertijd
het resultaat van deze factoren, en het middel waarover het
kapitalistische regime beschikt om de gevolgen ervan gedeeltelijk te
neutraliseren. De crisis leidt tot een daling van de waarde van de waren,
en tot het bankroet van vele bedrijven. Het totale kapitaal is dus gedaald
in waarde. Dit maakt een stijging van de winstvoet, en van de accumulatie
mogelijk. De massale werkloosheid leidt tot een verhoging van de
uitbuitingsgraad van de arbeidskrachten, wat hetzelfde resultaat oplevert.
De economische crisis drijft de sociale
tegenstellingen op de spits, en kan uitlopen op een explosieve sociale en
politieke crisis. Zij geeft aan dat het kapitalistische regime rijp is om
vervangen te worden door een doeltreffender en menselijker regime, dat
niet langer de menselijke en materiële mogelijkheden verspilt. Maar de
crisis leidt niet automatisch tot de instorting van het regime. Dit dient
te worden omvergeworpen door de bewuste actie van de klasse die het heeft
laten ontstaan: de arbeidersklasse.
7. Eénmaking en verbrokkeling van het
proletariaat
Het kapitalisme kweekt het proletariaat
aan, concentreert het in steeds omvangrijker bedrijven, prent het de
industriële discipline in en, daarmee samenhangend, de elementaire
samenwerking en solidariteit op de arbeidsplaats. Maar dit alles wordt
geconditioneerd door streven naar winstmaximalisering, zowel door elke
kapitalistische onderneming afzonderlijk als door de burgelijke klasse in
haar geheel. En deze klasse is zich duidelijk bewust van het feit,
bevestigd door de eerste uitbarstingen van arbeidersstrijd, dat de
concentratie en eenmaking van de proletarische krachten een enorme
bedreiging voor haar betekenen. Daarom gaat de ontwikkeling van de
kapitalistische productiewijze gepaard met een dubbele tegenstrijdige
beweging: enerzijds de (op lange termijn fundamentele) historische tendens
tot eenmaking en homogenisering. van het proletariaat, van het geheel der
loontrekkenden; anderzijds herhaalde pogingen om de arbeidersklasse te
verbrokkelen en te stratifiëren, door sommige lagen aan bijzondere
overuitbuiting en onderdrukking te onderwerpen en andere lagen relatief te
bevoordelen. Bijzondere ideologieën, zoals het racisme, het seksisme, het
chauvinisme, de vreemdelingenhaat, worden aangewend voor de
verrechtvaardiging en het vastleggen van deze bijzondere vormen van
overuitbuiting en onderwerping die in de schoot van de eerste
kapitalistische landen ontstaan zijn, maar die door het kolonialisme en
het imperialisme op internationaal vlak versterkt en tot hun hoogtepunt
gevoerd worden.
De massale aanwending van vrouwen- en
kinderarbeid vormde één der uitverkoren middelen van de eerste industriëlen
om de lonen in de eerste manufacturen en fabrieken te drukken.
Terzelfdertijd stimuleerde de burgerij, zich daarbij vooral steunend op de
Kerk en de andere verspreiders van de reactionaire ideologieën, in de
schoot van het proletariaat en andere lagen van de werkende bevolking de
idee ‘dat de plaats van de vrouw aan de haard’ is en dat de vrouwen
vooral geen toegang mochten hebben tot de beter geschoolde beroepen (waar
ze ook de lonen dreigden te doen dalen).
In feite worden de arbeidsters en
vrouwelijke bedienden in het kapitalistische stelsel op dubbele wijze
uitgebuit. Vooreerst omdat de grote meerderheid minder betaald blijft dan
de mannen, zowel wegens de lagere kwalificatie als door de betaling van
lagere lonen voor gelijk werk, hetgeen onmiddellijk de door het Kapitaal
toegeëigende meerwaardemassa vergroot. Vervolgens omdat de organisatie
van het burgerlijke sociaal-economische leven afgestemd is op het
patriarchale gezin als centrum voor de consumptie, voor de fysieke
reproductie van de arbeidskracht. Nu zijn de vrouwen verplicht om in de
schoot van dit gezin niet-betaalde arbeid te verrichten voor het bereiden
van de eetmalen, voor de verwarming, de was, het toezicht op en de
opvoeding van de kinderen enz. Deze arbeid vormt geen rechtstreekse bron
van meerwaarde omdat hij niet in waren wordt belichaamd. Maar
onrechtstreeks vergroot hij de sociale meerwaardemassa in de mate dat de
reproductiekosten van de arbeidskracht, ten laste van de burgerij, gedrukt
worden. Indien de arbeider al zijn maaltijden, kleding, wasserij- en
verwarmingsdiensten op de markt zou moeten kopen, indien hij de diensturen
van de bewakers en de opvoed(st)ers van zijn kinderen buiten de schooluren
zou moeten betalen, dan zou zijn gemiddeld loon duidelijk hoger moeten
liggen dan wanneer hij beroep kan doen op de niet-betaalde arbeid van zijn
vrouw, dochters, moeder, enz. en de sociale meerwaarde zou in dezelfde
mate verminderd worden.
Het schommelende karakter van de
kapitalistische productiewijze, met haar bruuske stijgingen en dalingen
van de industriële productie, vereist een niet minder schommelende
beweging van periodieke toevoer en afvloeiing van arbeiderskrachten op de
‘arbeidersmarkt’. Teneinde de politieke en sociale kosten te drukken
van deze heftige bewegingen, die gepaard gaan met aanzienlijke menselijke
spanningen en ellende, heeft het kapitaal er belang bij om zich te
voorzien van uit minder geïndustrialiseerde landen afkomstige
arbeidskrachten. Daarbij rekent het zowel op hun gedweeheid, die functie
is van een aanvankelijk veel meer uitgesproken ellende en
werkloosheidsgraad, als op de verschillen in gewoontes en tradities tussen
deze arbeidskrachten en de ‘inheemse’ arbeiders, om de ontwikkeling
van de echte klassensolidariteit en -eenheid tussen het ganse proletariaat
van elk land en van alle naties te bemoeilijken.
Grote landverhuizingen hebben aldus de
hele geschiedenis van de kapitalistische productiewijze begeleid: Ieren
naar Engeland en Schotland; Polen naar Duitsland; Italianen en later
Noord-Afrikanen, Spanjaarden en Portugezen naar Frankrijk; Indiërs, eerst
naar de Britse kolonies en daarna naar Groot-Brittannië; Chinezen naar
alle gebieden van de Stille Oceaan; Koreanen naar Japan; opeenvolgende
immigrantengolven naar Noord-Amerika (Engelsen, Ieren, Italianen, Joden,
Polen, Grieken, Mexicanen, Puerto-Ricanen, zonder de zwarte slaven in de
17de, 18de en 19de eeuwen te vergeten), Argentinië, Australië, Brazilië.
Elke massale immigratiegolf ging, zij het
in verschillende mate, gepaard met gelijkaardige verschijnselen van
overuitbuiting en onderdrukking. De immigranten komen terecht in de
slechtst betaalde jobs. Ze worden verplicht om het vuilste en meest
ongezonde werk te verrichten. Ze worden ondergebracht in ghettos en
krotten. Over het algemeen wordt hen elk onderwijs in hun moedertaal
ontzegd. Er worden ontelbare discriminaties ingevoerd (onder andere op het
gebied van de verwerving van gelijke politieke, syndicale en
burgerrechten) met de bedoeling hun morele en intellectuele ontwikkeling
te belemmeren, hen in een toestand te houden van intimidatie,
overuitbuiting en grotere ‘mobiliteit’ dan het inheemse en
georganiseerde proletariaat (met inbegrip van periodieke terugwijzing naar
hun land van oorsprong of willekeurige deportatie).
De ideologische vooroordelen die
tegelijkertijd verspreid worden onder het ‘inheemse’ proletariaat,
moeten in zijn ogen de overuitbuiting rechtvaardigen alsmede de
voortdurende verbrokkeling en verdeling van de arbeidersklasse tussen
volwassenen en jongeren, mannen en vrouwen, ‘inheemsen’ en
immigranten, christenen en joden, blanken en zwarten, hebreeuwen en
arabieren enz.
Het proletariaat kan zijn
emancipatiestrijd — ook op het niveau van de verdediging van zijn meest
onmiddellijke en elementaire belangen — slechts tot een goed einde
brengen wanneer het zich op zo’n manier verenigt en organiseert, dat de
klassensolidariteit en de eenheid van alle loontrekkenden bevestigd
worden. Daarom is de strijd tegen alle discriminaties en alle vormen van
overuitbuiting die de vrouwen, de jongeren, de immigranten, de verdrukte
nationaliteiten en rassen ondergaan, niet alleen een elementaire
menselijke politieke plicht. Ze komt ook duidelijk overeen met het
klassenbelang van de werkende klasse. De systematische opvoeding van de
arbeiders in de zin van de verwerping van alle seksistische, racistische
chauvinistische en xenofobe vooroordelen, die deze overuitbuiting en deze
pogingen tot permanente verbrokkeling en verdeling van het proletariaat
ondersteunen, is dus een fundamentele taak voor de arbeidersbeweging.
Literatuur
Culture et Liberté, Les travailleurs
face au capitalisme. Paris, Editions du Seuil, 1976.
Jalée, Pierre, Wat is kapitalisme
? Amsterdam, Van Gennep, 1975.
Mandel, Ernest, De Marxistische
vervreemdingstheorie. In : Vervreemding en revolutionaire
perspectieven. Amsterdam, Van Gennep 1972.
Mandel, Ernest, Inleiding in de
marxistische economie, Nijmegen, SUN, 1974 (9).
Mandel, Ernest, Traité d’Economie
Marxiste. Paris, Collection 10/18, 1969 (delen 1 en 2).
Marx, Karl, — Het Kapitaal
(Alleen het eerste boek werd in het Nederlands vertaald),
Hilversum-Antwerpen, C. De Boer Gr. – Paul Brand, 1967.
- Das Kapital, Berlin, Dietz
Verlag, 1970, Marx-Engels-Werke (Nrs. 23, 24 en 25)
Salama, Pierre & Valier Jacques, Une
introduction à l’économie politique. Paris, Petite collection
Maspéro, n° 118, 1973.
|