IV. Van de kleine warenproductie naar de
kapitalistische productiewijze
1. Productie voor de
behoeftenbevrediging en productie voor de ruil
In de primitieve maatschappij en later in
de dorpsgemeenschap die is ontstaan uit de neolithische revolutie, was de
productie essentieel gericht op de bevrediging van de behoeften van de
gemeenschappen die produceerden. De ruil was iets toevalligs. Hij had
enkel betrekking op een uiterst klein deel van de goederen waarover de
gemeenschap beschikte.
Zulk een vorm van productie veronderstelt
een weloverwogen organisatie van de arbeid. De arbeid heeft er dus, en
zeer rechtstreeks, een sociale functie. Wie zegt weloverwogen organisatie
van de arbeid, zegt daarmee nog niet dat die organisatie bewust moet zijn
(en zeker niet wetenschappelijk), of precies berekend. Heel wat dingen
kunnen aan het toeval worden overgelaten, precies omdat geen enkele drang
naar persoonlijke verrijking de economische activiteit beheerst. De
afwisseling en het ritme van de productieve activiteit kunnen bepaald
worden door de zeden, de voorouderlijke gebruiken, de riten, de
godsdienst, de magie. Maar die zijn steeds essentieel gericht op de
bevrediging van de onmiddellijke behoeften van de gemeenschappen, en niet
op de ruil, of op een verrijking die zou worden gezien als een doel op
zichzelf.
Vanuit zulk een organisatie van het
economische leven komt beetje bij beetje een economische organisatievorm
te voorschijn die er het volstrekte tegenovergestelde van is. Wanneer een
zekere vooruitgang is geboekt in de arbeidsdeling, en wanneer er een zeker
overschot opduikt, wordt het arbeidspotentiëel van de gemeenschap
geleidelijk verbrokkeld in eenheden (grote, patriarchale families), die
onafhankelijk van elkaar werken. Het particuliere karakter van de arbeid
en de particuliere eigendom van de producten van de arbeid, zelfs van de
productiemiddelen, komt tussen de leden van de gemeenschap te staan. Ze
beletten de leden van die gemeenschap onder elkaar rechtstreekse en
weloverwogen sociaal-economische banden aan te gaan. Die eenheden of
individu’s hebben in het economische leven geen band meer met elkaar die
het resultaat is van een rechtstreekse samenwerking. Zij verhouden zich
tot elkaar door bemiddeling van de ruil van de producten van hun arbeid.
De waar is een product van de sociale
arbeid die bestemd is om te worden geruild door zijn producent, en niet om
verbruikt te worden door hemzelf of door de groep waarvan hij deel
uitmaakt. Het bestaan van de waar veronderstelt dus een sociale toestand
die grondig verschilt van die waarin de massa van de producten bestemd is
voor de onmiddellijke consumptie door de groep die ze heeft voortgebracht.
Er bestaan wel overgangsgevallen (zoals b.v. de zogenaamde
subsistentie-boerderijen in onze tijd, die op de markt slechts een klein
overschot verkopen). Maar het fundamentele verschil tussen een
maatschappelijke toestand waarin er essentieel wordt geproduceerd voor de
rechtstreekse consumptie door de producenten, en een toestand waarin er
wordt geproduceerd voor de ruil, ligt waarschijnlijk het best vervat in
het kwaadaardige antwoord dat de Duitse socialist Ferdinand Lasalle eens
heeft gegeven aan een liberale economist: ‘Ongetwijfeld maakt de
heer Schmidt, begrafenisondernemer, eerst lijkkisten voor hemzelf en voor
zijn gezin en verkoopt hij alleen maar de overschot op de markt…’
2. De kleine warenproductie
De warenproductie is voor het eerst
opgedoken in het Midden-Oosten, zo’n 10 à 12.000 jaar geleden, in het
raam van een eerste fundamentele arbeidsverdeling tussen ambachtslieden en
boeren, d.w.z. als gevolg van het ontstaan van de eerste steden. Wij
noemen de economische organisatie met een productie voor de ruil door
producenten die zelf meester blijven van hun productievoorwaarden: de
kleine warenproductie.
Hoewel die kleine warenproductie vele
vormen heeft aangenomen, zoals tijdens de klassieke oudheid en binnen de
Aziatische productiewijze, heeft zij haar voornaamste bloeiperiode beleefd
tussen de 14e en 16e eeuw in Noord- en Centraal Italië, en in de
Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden. Dit hield verband met het
verdwijnen van de lijfeigenschap in die streken en in die periode, en met
het feit dat de eigenaars van de koopwaren die elkaar ontmoetten op de
markt, in het algemeen vrij waren en min of meer gelijk in rechten.
Juist die relatieve vrijheid en
gelijkheid van de eigenaars van de waren, binnen een maatschappij die
gesteund is op de kleine warenproductie, maakt het mogelijk de functie
zelf van de ruil te vatten: de mogelijkheid alle essentiële productieve
activiteiten voort te zetten, ondanks een reeds uitgesproken
arbeidsverdeling, zonder dat die activiteiten afhangen van weloverwogen
beslissingen vanwege de gemeenschap, of van zijn meesters.
De organisatie van de arbeid die gesteund
is op een weloverwogen en geplande verdeling van de arbeidskracht over de
onderscheiden takken van activiteit die essentieel zijn om de in geld
uitgedrukte behoeften van de maatschappij te bevredigen, wordt nu
vervangen door een min of meer ‘anarchistische’ en ‘vrije’
arbeidsdeling, waar ogenschijnlijk het toeval een beslissende rol speelt
in die verdeling van levende en dode hulpbronnen. De ruil en het resultaat
ervan komen nu in de plaats van een gewoonterechtelijke planning. Maar dat
moet op zo’n manier gebeuren dat de continuïteit van het economische
leven verzekerd is (met, weliswaar, heel wat ‘ongelukjes’, crisissen,
onderbrekingen in de reproductie), zodat in het algemeen alle essentiële
activiteiten inderdaad worden uitgeoefend.
3. De waardewet
De manier zelf waarop de ruil wordt
geregeld leidt tot dit resultaat, tenminste op middellange termijn. De
waren worden geruild al naargelang de hoeveelheid arbeid die nodig is om
ze voort te brengen. De vruchten van een dag arbeid van een boer worden
geruild tegen de vruchten van een dag arbeid van een wever. Juist aan de
dageraad van de kleine warenproductie, wanneer de arbeidsdeling tussen
ambachtsman en boer nog rudimentair is, wanneer op de hoeve zelf nog heel
wat ambachtelijk werk wordt verricht, is het duidelijk dat de ruil enkel
op zo’n vergelijking kan stoelen. Anders zou één of andere productieve
activiteit die minder beloond wordt dan andere, snel worden opgegeven. Dan
zou er zich op dat vlak een tekort doen gevoelen. Door dat tekort zouden
de prijzen stijgen, en dus ook de beloning voor de betreffende
producenten. Zodat de productieve activiteit verdeeld wordt over de
verscheidene sectoren, waardoor de gelijkheidsregel opnieuw wordt
hersteld: voor eenzelfde hoeveelheid geleverd werk krijgt de producent een
gelijke hoeveelheid waren in ruil.
Wij noemen ‘waardewet’ de wet die de
ruil van waren beheerst en daardoor de verdeling van de arbeidskracht en
van de productieve hulpbronnen over de onderscheiden takken van de
menselijke activiteit. Het gaat dus wel om een economische wet die in
essentie steunt op een vorm van de organisatie van de arbeid, op
verhoudingen die de mensen hebben aangeknoopt, die verschillend zijn van
die van een economie die wordt gepland volgens de gebruiken of volgens een
bewuste keuze van geassocieerde producenten.
De waardewet verzekert de sociale
erkenning van een arbeid die privé-arbeid is geworden. In die zin moet ze
functioneren volgens criteria die objectief zijn, en gelijk voor allen.
Het gaat dus niet op dat een schoenmaker die lui is, die twee dagen arbeid
nodig zou hebben om een paar schoenen te maken, waar een handige
schoenmaker één dag over doet, tenslotte tweemaal meer waarde zou hebben
voortgebracht dan die vluggere collega. Een markt die zo werkt, die de
luiheid of een gebrek aan vakkennis beloont, zou een maatschappij die
steunt op de arbeidsverdeling, en op de privé-arbeid, snel naar de
achteruitgang of naar de ondergang leiden.
Daarom is de vergelijking van de
hoeveelheid gepresteerde arbeid doorheen de waardewet een vergelijking van
de arbeid met het maatschappelijke gemiddelde van de productiviteit. Dat
gemiddelde is in een prekapitalistische maatschappij over het algemeen
stabiel en algemeen bekend, want de productietechniek evolueert er zeer
langzaam, of helemaal niet. Wij zeggen dus dat de waarde van een waar
wordt bepaald door de hoeveelheid arbeid die maatschappelijk nodig is om
ze te produceren.
4. De verschijning van het kapitaal
In de kleine warenproductie komen de
kleine boer en de kleine ambachtsman op de markt met de vruchten van hun
arbeid. Zij verkopen die om producten te kopen die ze nodig hebben voor
hun dagelijks gebruik en die ze niet zelf produceren. Wat zij doen op de
markt kan dus worden samengevat in de formule: verkopen om te kopen.
Maar al snel vereist de kleine
warenproductie een algemeen aanvaard ruilmiddel (ook wel ‘algemeen
equivalent’ genoemd), om de ruil te vergemakkelijken. Dit ruilmiddel,
waartegen alle waren zonder onderscheid kunnen worden geruild, is het
geld. Met de verschijning van het geld kan een ander maatschappelijk
personage, een andere maatschappelijke klasse, opduiken als gevolg van een
nieuwe vooruitgang in de maatschappelijke arbeidsdeling: de geldeigenaar,
die niet dezelfde is als de gewone bezitter van waren, die zelfs tegenover
hem staat. Het is de woekeraar, of de handelaar die gespecialiseerd is in
de internationale handel.
Die geldeigenaar oefent op de markt een
activiteit uit die sterk verschilt van die van de kleine boer of
ambachtsman. Hij komt naar de markt met een bepaalde som geld, en voor hem
gaat het er niet meer om te verkopen om te kunnen kopen, maar integendeel
zal hij kopen om te kunnen verkopen. De kleine ambachtsman of boer
verkoopt om een andere waar te kunnen kopen dan diegene die hijzelf
produceert ; het doel van de operatie blijft de bevrediging van min of
meer onmiddellijke behoeften. Daarentegen kan de geldeigenaar, door te
‘kopen om te verkopen’ alléén, zijn behoeften niet bevredigen. Voor
de bankier of voor de handelaar heeft de operatie slechts zin wanneer hij
kan verkopen voor een bedrag dat hoger is dan de som geld waarmee hij op
de markt is aangekomen. De waarde van zijn geld doen toenemen met een
meerwaarde, d.w.z. de verrijking als doel op zichzelf, dat is de betekenis
van de activiteit van woekeraar en handelaar.
Het kapitaal — want het gaat hier over
het kapitaal, in zijn aanvankelijke en eenvoudigste vorm van geldkapitaal
– is dus elke waarde die zich een meerwaarde wil toeëigenen. Deze
marxistische definitie van het kapitaal is dus niet de gebruikelijke
definitie van de burgerlijke handboeken, volgens dewelke het kapitaal
gewoon elk werkinstrument zou zijn, of zelfs, nog vager, ‘elk duurzaam
goed’. Volgens die definitie zou de eerste aap die met een stok tegen
een bananeboom heeft geslagen om een banaan te pakken, meteen de eerste
kapitalist zijn geweest...
Wij onderlijnen het nog eens: zoals alle
‘economische categorieën’ kan de categorie ‘kapitaal’ enkel
begrepen worden als men haar ziet als gebaseerd op een maatschappelijke
verhouding tussen de mensen: d.w.z. een verhouding die een
kapitaalbezitter in staat stelt zich een meerwaarde toe te eigenen.
5. Van kapitaal tot kapitalisme
Het bestaan van het kapitaal valt niet
volledig samen met het bestaan van de kapitalistische productiewijze.
Integendeel, kapitalen hebben bestaan en gecirculeerd gedurende duizenden
jaren, voordat de kapitalistische productiewijze is opgebloeid in het
West-Europa van de 15e en 16e eeuw.
De woekeraar en de handelaar verschijnen
eerst binnen prekapitalistische maatschappijen, slavenmaatschappijen,
feodale maatschappijen, of maatschappijen die steunen op de Aziatische
productiewijze. Zij zijn essentieel actief buiten de sfeer van de
productie. Zij brengen het geld binnen in een essentieel natuurlijke
economie (in het algemeen komt dit geld van buitenuit), ze voeren
luxeproducten in die van ver komen, verlenen een minimum aan krediet aan
de bezittende klassen die geen roerende fortuinen bezitten, en ook aan
koningen en keizers.
Zulk een kapitaal staat politiek gezien
zwak, is niet beschermd tegen afpersing, roof of onteigening. Dit is
overigens gewoonlijk zijn lot; daarom beschermt de handelaar zorgvuldig
zijn schat, verbergt er zelfs een deel van, en zal zich wel wachten zijn
rijkdommen geheel te investeren, uit vrees voor onteigening. Nog in de
helft van de middeleeuwen hebben sommige van de rijkste groepen
kapitaalbezitters zulke onteigeningen ondergaan, zoals b.v. de
Tempelridders in het 14e-eeuwse Frankrijk. De Italiaanse bankiers die de
oorlogen van de Engelse koningen hebben gefinancierd zijn in de praktijk
onteigend, doordat die koningen hun schulden niet hebben terugbetaald.
Slechts wanneer de politieke verhoudingen
zo gewijzigd zijn dat die rechtstreekse of onrechtstreekse onteigeningen
steeds moeilijker worden, kan het kapitaal zich accumuleren — kan het
groeien — op een ononderbroken wijze. Van dat ogenblik af wordt het
binnendringen van het kapitaal in de productiesfeer mogelijk, en
tegelijkertijd het ontstaan van de kapitalistische productiewijze, de
geboorte van het moderne kapitalisme.
Van dat ogenblik af is de
kapitaalbezitter niet meer alleen woekeraar, bankier of koopman. Hij bezit
de productiemiddelen, huurt arbeidskrachten, organiseert de productie, hij
wordt fabrikant, manufacturist, industrieel. De meerwaarde komt niet meer
uit de distributiesfeer. Zij wordt geproduceerd, tijdens het
productieproces zelf.
6. Wat is meerwaarde?
In de pre-kapitalistische maatschappij,
wanneer de kapitaalbezitters essentieel actief zijn in de sfeer van de
handel, kunnen zij zich slechts een meerwaarde toeëigenen door te
parasiteren op de inkomsten van de andere klassen van de maatschappij. De
herkomst van die parasitaire meerwaarde kan ofwel een deel van het
landbouwoverschot zijn (b.v. de feodale rente) oorspronkelijk het eigendom
van adel of geestelijkheid, ofwel een deel van de geringe inkomsten van
ambachtslieden en boeren. Deze meerwaarde is essentieel het resultaat van
roof en bedrog. Piraterij, roof, slavenhandel hebben een belangrijke rol
gespeeld in de vorming van het aanvangsfortuin van Arabische, Italiaanse,
Franse, Vlaamse, Duitse, Engelse kooplieden in de middeleeuwen. De aankoop
van waren onder hun waarde op verre markten, en de verkoop ervan boven hun
waarde in Zuid-, West- of Centraal Europa heeft eenzelfde rol gespeeld.
Het is duidelijk dat zo’n meerwaarde
slechts het gevolg is van een overdracht van waarden. De globale rijkdom
van een maatschappij als geheel wordt er niet door verhoogd. De enen
verliezen wat de anderen winnen. En inderdaad, gedurende duizenden jaren
is de roerende rijkdom van de mensheid slechts weinig gestegen. Dit
verandert van bij de opkomst van de kapitalistische productiewijze. Van
dat ogenblik af wordt de meerwaarde niet meer eenvoudig geput uit de
circulatie van waren. Zij wordt doorlopend geproduceerd en groeit dus ook
doorlopend, tijdens het productieproces zelf.
Wij hebben gezien dat in alle
prekapitalistische klassenmaatschappijen de producenten (slaven,
lijfeigenen, boeren) gedwongen waren hun arbeidstijd, of hun jaarlijkse
productie, te verdelen in een deel dat zijzelf konden verbruiken
(noodzakelijk product) en een deel dat de heersende klasse zich toeëigende
(maatschappelijk meerproduct). In een kapitalistische fabriek doet zich
hetzelfde verschijnsel voor, hoewel het hier verdoezeld wordt door een
ogenschijnlijke handelsverhouding, door een zogenaamde ‘vrije koop en
verkoop’ van arbeidskracht tussen kapitalist en arbeider.
Wanneer de arbeider in het bedrijf begint
te werken, voegt hij een waarde toe aan de grondstoffen die hij bewerkt.
Na een bepaald aantal uren (of dagen) arbeid heeft hij een waarde
gereproduceerd die precies overeenstemt met zijn dagelijks (of wekelijks)
loon. Als hij op dat ogenblik zou ophouden met werken, zou de kapitalist
geen cent meerwaarde verkijgen. Maar in dat geval zou de kapitalist er
uiteraard geen enkel belang bij hebben, arbeidskracht te kopen. Zoals de
woekeraar of de koopman uit de middeleeuwen, ‘koopt hij om te
verkopen’. Hij koopt arbeidskracht om daardoor een hogere opbrengst te
verkrijgen dan wat hij heeft uitgegeven om die arbeidskracht te kopen. Dat
‘supplement’ is nu juist zijn meerwaarde, zijn winst. Het is dus
duidelijk dat als een arbeider vier uur nodig heeft om zoveel te
produceren als hij loon ontvangt, hij geen vier uur zal moeten werken,
maar 6, 7, 8 of 9 uur. Tijdens die 2, 3, 4 of 5 ‘overuren’ produceert
hij meerwaarde voor de kapitalist, waarvoor hij niets in ruil ontvangt.
De oorsprong van de meerwaarde is dus de
meer-arbeid, of gratis arbeid die de kapitalist toeëigent. ‘Maar dat is
diefstal’ zal men roepen. Het antwoord hierop moet zijn: ‘Ja en
nee’. Ja, vanuit het standpunt van de arbeider; nee vanuit het standpunt
van de kapitalist, en vanuit de logica van de ‘marktwetten’.
Wat de kapitalist op de markt heeft
gekocht is niet ‘de waarde die de arbeider heeft voortgebracht of zal
voortbrengen’. Hij heeft niet zijn ‘arbeid’ gekocht, d.w.z. de
arbeid die de arbeider zal verrichten (als hij dat had gedaan zou hij
inderdaad heel eenvoudig diefstal hebben gepleegd: hij zou 1000 frank
hebben betaald voor iets dat 2000 frank waard is). Maar hij heeft de
arbeidskracht van de arbeiders gekocht. En die arbeidskracht heeft een
eigen waarde, net zoals elke waar. De waarde van die arbeidskracht wordt
bepaald door de hoeveelheid arbeid die nodig is om ze te reproduceren,
d.w.z. door wat nodig is opdat de arbeider en zijn gezin in leven zouden
blijven (in de bredere betekenis van dat woord). De meerwaarde ontstaat
hierdoor dat er een onderscheid is tussen de waarde die de arbeider
voortbrengt en de waarde van de waren die nodig zijn om zijn bestaan te
verzekeren. Dat onderscheid wordt veroorzaakt door de stijgende
arbeidsproductiviteit van de arbeider. De kapitalist kan zich de voordelen
van die gestegen arbeidsproductiviteit toeëigenen omdat de arbeidskracht
een koopwaar geworden is, omdat de arbeider zich in zo’n toestand
bevindt dat hij niet meer in staat is zelf te produceren wat hij voor zijn
bestaan nodig heeft.
7. De voorwaarden voor het ontstaan
van het moderne kapitalisme
Het moderne kapitalisme is het resultaat
van drie economische en sociale hervormingen:
a. Scheiding
van de producenten van hun productie- en bestaansmiddelen. Die scheiding
heeft zich ondermeer in de landbouw voltrokken door de uitdrijving van de
kleine boeren uit de heerlijke gronden, die werden omgevormd tot weiland;
bij de ambachtslieden door de vernietiging van de middeleeuwse ambachten;
door de ontwikkeling van de thuisarbeid; door de privé-toeëigening van
onontgonnen gronden enz.
b. De vorming
van een maatschappelijke klasse die het monopolie heeft van die
productiemiddelen: de moderne bourgeoisie. Het ontstaan van die klasse
veronderstelt in de eerste plaats een accumulatie van kapitalen in de vorm
van geld, daarna een omvorming van de productiemiddelen waardoor die zo
duur worden dat alleen bezitters van belangrijke geldkapitalen ze kunnen
kopen. Die omvorming wordt voorgoed teweeggebracht door de industriële
revolutie van de 18e eeuw, waardoor de productie wordt gesteund op het
machinisme.
c. De omvorming
van de arbeidskracht in koopwaar. Die omvorming is het gevolg van het
ontstaan van een klasse die niets anders bezit dan haar arbeidskracht, en
die om in leven te blijven verplicht is die arbeidskracht te verkopen aan
de eigenaars van de productiemiddelen. ‘Armen en behoeftigen, van
wie velen een vrouw en vele kinderen ten laste hebben, en die niets anders
bezitten dan wat ze kunnen verdienen met het werk van hun handen...’:
deze uitstekende beschrijving van het moderne proletariaat komt uit een
verzoekschrift dat in Leiden is opgesteld op het einde van de 16e eeuw.
Omdat deze massa proletariërs geen keus
heeft — tenzij de keus tussen de verkoop van haar arbeidskracht en de
voortdurende honger — is ze verplicht als prijs voor haar arbeidskracht
die prijs te aanvaarden die wordt gedicteerd door de normale voorwaarden
van de kapitalisten op de ‘arbeidsmarkt’, d.w.z. het maatschappelijk
erkende levensminimum. Het proletariaat is de klasse van hen die door deze
economische dwang worden verplicht hun arbeidskracht op min of meer
voortdurende wijze te verkopen.
Literatuur
Luxemburg, Rosa, Introduction à
l'economie politique. Paris, Editions Anthropos, 1970.
Mandel, Ernest, Inleiding in de
marxistische economie. Nijmegen. SUN, 1974, (9)
Mandel, Ernest, Traite d'économie
marxiste. Paris. Collection 10/18, 1969, (deel l)
Marx, Karl, Loon, prijs en winst.
Verschillende uigaven.
Marx, Karl, Voorkapitalistische
maatschappijvormen. Amsterdam, Pegasus, 1976.
Salama, Pierre & Valier, Jacques, Une
Introduction à l'economie politique. Paris, Petite Collection Maspéro,
n° 118, 1973.
|