III. De staat, een instrument van
klassenheerschappij
1. De sociale arbeidsdeling en het
ontstaan van de staat
In de primitieve klassenloze maatschappij
werden de administratieve functies vervuld door alle burgers. Iedereen
droeg wapens. Iedereen nam deel aan de vergaderingen waar beslist werd
over het leven van de gemeenschap en over haar betrekkingen met de
buitenwereld. Ook de interne geschillen werden op deze manier bijgelegd
door de leden van de gemeenschap.
Er is geen enkele reden tot idealisering
van die primitieve gemeenschappen, levend onder een communistisch regime
op het gebied van clan of stam. De maatschappij was uiterst arm. De mens
leefde in de ban van de natuurkrachten. Zo de zeden, gewoonten, regels om
interne en externe conflicten te beslechten al collectief toegepast
werden, waren zij doordrenkt van onwetendheid, vrees, geloof in magische
krachten. Er moet echter onderlijnd worden dat de maatschappij zichzelf
bestuurde, binnen de grenzen van haar kennis en mogelijkheden.
Het is dus fout dat de begrippen
‘maatschappelijk’, ‘menselijke gemeenschappen’ en ‘staat’ zo
goed als gelijk zijn en elkaar overlappen door de eeuwen heen.
Integendeel: duizenden en duizenden jaren heeft de mensheid geleefd in
gemeenschappen die het bestaan van een staat niet kenden.
De staat ontstaat pas waar die functies
die oorspronkelijk werden uitgeoefend door alle leden van de gemeenschap
het eigen domein worden van een afgescheiden groep:
- een leger, gescheiden van de massa van
de bewapende burgers;
- rechters, gescheiden van de massa der
burgers die over hun gelijken oordelen;
- een erfelijk leiderschap, koningen en
edelen, in plaats van vertegenwoordigers of verantwoordelijken voor
deze of gene werkzaamheid, tijdelijk aangeduid en steeds afzetbaar;
- ‘ideologische producenten’
(priesters, klerken, leraars, filosofen, scribes, mandarijnen),
gescheiden van de rest van de maatschappij.
Het ontstaan van de staat is dus het
resultaat van een dubbele omvorming: het ontstaan van een permanent
maatschappelijk meerproduct dat een gedeelte van de maatschappij vrijmaakt
van de verplichting te werken om in zijn behoeften te voorzien, wat de
materiële voorwaarden schept voor de specialisering in
accumulatiefuncties en administratieve functies: een sociale en politieke
omvorming die toelaat de rest van de leden van de gemeenschap uit te
sluiten van de uitoefening van politieke functies, die eens het domein van
allen waren.
2. De staat in dienst van de heersende
klassen
Wanneer functies die oorspronkelijk door
alle leden van de gemeenschap werden uitgeoefend, vanaf een zeker tijdstip
het voorrecht worden van een afgescheiden groep, dan betekent dit reeds
dat er mensen zijn die belang hebben bij een dergelijke uitsluiting. Dit
zijn de heersende klassen die zich organiseren om de leden van de
productieve en uitgebuite klassen uit te sluiten van die functies die hen
zouden toelaten de hun opgedrongen uitbuiting te niet te doen.
Het voorbeeld van leger en bewapening is
hiervan het meest overtuigende bewijs. De geboorte van de heersende
klassen grijpt plaats doorheen de toeëigening van het maatschappelijke
meerproduct door een fractie van de maatschappij. Bij vele Afrikaanse
stammen en dorpen heeft men in de loop van de voorbije eeuwen dezelfde
evolutie waargenomen die aan de basis stond van de geboorte van de staat
in de oudste Oosterse rijken (Egypte, Mesopotamië, Iran, China, Indië
enz...): giften, geschenken, wederzijdse diensten die eertijds vrijwillig
aan alle gezinnen werden toegekend, worden omgevormd in renten,
belastingen en karweien.
Maar men moet zich van deze verplichte
leveringen verzekeren. Dit geschiedt onder de dwang van de wapens. Groepen
gewapende mannen — of ze nu soldaten, gendarmes, piraten of bandieten
worden genoemd heeft weinig belang — verplichten de landbouwers of
veefokkers, later ambachtslieden en kooplieden, een gedeelte van hun
productie af te staan aan de heersende klassen. Hiertoe dragen ze wapens
en dienen ze de producenten te beletten zich eveneens te bewapenen.
In de Grieks-Romeinse oudheid was het de
slaven streng verboden wapens te bezitten. Hetzelfde geldt voor de
lijfeigenen van de middeleeuwen. De eerste slaven, de eerste boeren, zijn
trouwens dikwijls in leven gelaten krijgsgevangenen of boeren uit
veroverde gebieden, d.w.z. slachtoffers van een proces van ontwapening van
de enen, dat aan de anderen het monopolie van de bewapening laat.
In die zin heeft Engels gelijk wanneer
hij de definitie van de staat samenvat in de formule: een groep gewapende
mannen. Zeker, de staat vervult ook nog andere functies dan het bewapenen
van de bezittende en het ontwapenen van de productieve klasse. Maar, in
laatste instantie is haar functie deze van een dwang die door een gedeelte
van de maatschappij wordt uitgeoefend op een ander deel. Niets in de
geschiedenis wettigt de burgerlijk-liberale stelling als zou de staat
ontstaan zijn uit een ‘contract’, een vrij aangegane conventie tussen
alle leden van een gemeenschap. Alles bevestigt integendeel dat hij het
product is van dwang, van geweld dat de enen uitoefenen tegen de anderen.
Zo de opkomst van een staat aan de
heersende klassen toelaat de toeëigening van het maatschappelijke
meerproduct in stand te houden, laat deze toeëigening van het
maatschappelijke meerproduct tevens toe de leden van het staatsapparaat te
betalen. Hoe groter dit maatschappelijke meerproduct, hoe meer de staat
zich kan structureren in een steeds toenemend aantal soldaten, ambtenaren
en ideologen.
De ontwikkeling van de staat in de
feodale middeleeuwen maakt deze verhoudingen bijzonder doorzichtig.
Wanneer het leenstelsel zijn hoogtepunt bereikt, is elke feodale edelman
op zijn domein legeraanvoerder, int hij de belastingen, slaat munt en is
de hoogste beheerder van de economie. Maar naarmate deze domeinen zich
uitbreiden. naarmate er zich een hiërarchie tussen edelen ontwikkelt en
graven en hertogen opduiken wier macht zich over belangrijke domeinen
uitstrekt, wordt het onmogelijk al deze functies persoonlijk uit te
oefenen. Dit geldt nog meer voor koningen en keizers.
Zo komen personages naar voor die de
scheiding van deze functies belichamen: seneschalk (drost, hofmaarschalk),
maarschalk, minister, secretaris enz... Maar de herkomst van deze titels
leert ons dat zij oorspronkelijk slaven of horigen van de heer waren,
d.w.z. dat ze totaal afhankelijk zijn van de heersende klasse.
3. Gewelddadige dwang en ideologische
‘integratie’
Zo de staat in laatste instantie een
groep gewapende mannen is, en zo de macht van een heersende klasse in
laatste instantie gevestigd is op gewelddadige dwang, kan hij zich echter
niet beperken tot die dwang alleen. Napoleon Bonaparte heeft gezegd dat
men met bajonetten allerlei dingen kan doen, behalve erop gaan zitten. Een
klassenmaatschappij die zich slechts zou kunnen handhaven door het geweld
van wapens, zou zich in een staat van permanente burgeroorlog bevinden,
d.w.z. in een uiterste crisistoestand.
Om de heerschappij van een klasse over
een andere te verstevigen is het absoluut noodzakelijk dat de producenten,
leden van de uitgebuite klasse, ertoe worden gebracht de toeëigening van
het maatschappelijke meerproduct door een minderheid te aanvaarden als
onvermijdelijk, permanent en rechtvaardig. Daarom vervult de staat niet
alleen een repressiefunctie, maar ook een functie van ideologische
integratie. Deze functie wordt uitgeoefend door ‘voortbrengers van
ideologieën’.
De mensheid heeft de eigenaardigheid dat
zij zich slechts in leven kan houden door een maatschappelijke arbeid, wat
banden, sociale verhoudingen tussen de mensen met zich meebrengt. Deze
noodzakelijke banden houden de noodzaak in van een communicatie, van een
taal tussen de mensen, wat de ontwikkeling toelaat van een geweten,
beschouwingen, een ‘productie van ideeën (concepten)’. Zo worden alle
belangrijke daden in het leven van de mens begeleid door beschouwingen in
zijn brein over die daden.
Maar deze beschouwingen gebeuren niet op
volledig spontane wijze, ieder individu vindt niet regelmatig nieuwe ideeën
uit. De meeste individu’s denken aan de hand van ideeën die ze op
school of in de kerk geleerd hebben, en in onze tijd eveneens aan de hand
van ideeën ontleend aan radio of TV, aan kranten of reclame. De productie
van ideeënsystemen die ideologieën worden genoemd, is dus zeer beperkt.
Zij verschijnt ons dus eveneens als het exclusieve terrein van een kleine
minderheid in de maatschappij.
In elke klassenmaatschappij is de
heersende ideologie de ideologie van de heersende klasse. Dit vooral omdat
degenen die de ideologie voortbrengen materieel afhankelijk zijn van de
bezitters van het maatschappelijke meerproduct. In de hoge middeleeuwen
werden dichters, schilders, filosofen letterlijk onderhouden door de
edelen en door de kerk (feodale grootgrondbezitster, naast de adel). Bij
het veranderen van de sociale en economische toestand verschijnen ook de
rijke kooplieden en bankiers als geldschieters voor literaire,
filosofische en artistieke werken. De materiële afhankelijkheid wordt er
niet minder uitgesproken om. Pas bij het opkomen van het kapitalisme
duiken voortbrengers van ideologieën op die niet meer rechtstreeks werken
onder de afhankelijkheid van de heersende klasse, maar voor een
‘anonieme’ markt.
Hoe dan ook, het is ongetwijfeld de
functie van de heersende ideologie, als stabilisator op te treden voor de
maatschappij zoals zij is, d.w.z. ten voordele van de heersende klasse.
Het recht beschermt en wettigt de overheersende vorm van eigendom. De
familie speelt dezelfde rol. De godsdienst leert de uitgebuitenen hun lot
te aanvaarden. De overheersende politieke en morele ideeën trachten de
heerschappij van de heersende klassen te rechtvaardigen met behulp van
sofismen of halve waarheden (zoals de stelling van Goethe, geformuleerd
tijdens en tegen de Franse Revolutie, volgens dewelke de wanorde
veroorzaakt door de strijd tegen het onrecht erger zou zijn dan het
onrecht zelf. Moraal: afblijven van de gevestigde orde.)
4. Heersende en revolutionaire
ideologieën
Indien echter de heersende ideologie in
elke periode de ideologie is van de heersende klasse, betekent dit nog
niet dat de enige ideeën die in een klassenmaatschappij bestaan die van
de heersende klasse zouden zijn. In het algemeen — en mits enige
vereenvoudiging – kent iedere klassenmaatschappij tenminste 3 grote ideeën-categorieën:
- de ideeën die de belangen van de
heersende klasse weerspiegelen en die overheersend zijn;
- de ideeën van de oude heersende
klassen, die reeds verslagen zijn en verwijderd van de macht, maar die
een invloed blijven uitoefenen op de mensen. Dit is het gevolg van de
traagheid van het bewustzijn, dat altijd achterblijft op de materiële
werkelijkheid. De overdracht en de verspreiding van ideeën is
gedeeltelijk autonoom ten opzichte van wat zich in de sfeer van de
materiële productie afspeelt. Zij kunnen dus onder de invloed blijven
van sociale krachten die niet meer overheersend zijn.
- de ideeën van een nieuwe, opkomende
revolutionaire klasse, die nog onderdrukt is, maar die reeds aan de
strijd voor haar bevrijding begonnen is en die zich tenminste
gedeeltelijk van de ideeën van haar onderdrukkers moet ontdoen
voordat ze in de praktijk de onderdrukking kan afwerpen.
Het voorbeeld van de 19e eeuw in
Frankrijk is in dit opzicht zeer typerend. De heersende klasse is de
burgerij. Zij heeft haar eigen denkers, rechtsgeleerden, ideologen,
filosofen, moralisten, schrijvers, van het begin tot het einde van de
eeuw. De semi-feodale adel was als heersende klasse verjaagd door de
Franse Revolutie en tijdens de Restauratie van de Bourbons in 1815 zou zij
niet terug aan de macht komen. Maar haar ideologie, en meer bepaald het
ultramontaanse klerikalisme, zal nog gedurende tientallen jaren een diepe
invloed blijven uitoefenen, niet alleen op de resten van de adel, maar ook
op delen van de burgerij, op lagen van de kleinburgerij (boeren) en zelfs
van de arbeidersklasse.
Maar naast de burgerlijke en semi-feodale
ideologie ontwikkelt zich reeds de proletarische ideologie, eerst deze van
de volgelingen van Babeuf en Blanqui, later die van de collectivisten, die
uitloopt op het marxisme en op de Commune van Parijs.
5. Sociale en politieke revoluties
Hoe stabieler een klassenmaatschappij,
hoe minder de heerschappij van de heersende klasse wordt aangevochten, hoe
meer de klassenstrijd zich beperkt tot kleinere conflicten die de
structuren zelf van de maatschappij niet in vraag stellen (wat de
marxisten ‘productieverhoudingen’ of ‘productiewijze’ noemen). Hoe
meer echter de economische en sociale stabiliteit van een bepaalde
productiewijze geschokt is, des te meer zal de overheersing van de
heersende klasse worden aangevallen en des te meer zal de klassenstrijd
zich zo ver ontwikkelen dat het probleem van de omverwerping van die
overheersing aan de orde komt, het probleem van een sociale revolutie.
Een sociale revolutie barst uit op het
ogenblik dat de uitgebuite en onderdrukte klassen die uitbuiting niet meer
aanvaarden als onvermijdelijk, permanent en rechtvaardig, dat ze zich niet
méér laten afschrikken of verdrukken door de gewelddadige dwang van de
heersers dan dat ze de materiële en geestelijke krachten verzamelen die
nodig zijn om de heersende klasse omver te werpen.
Dergelijke voorwaarden zijn het gevolg
van diepgaande economische veranderingen. De bestaande organisatie van de
maatschappij, de gegeven productiewijze, die gedurende enige tijd de
ontwikkeling van de productiekrachten en de materiële welvaart van de
maatschappij mogelijk hebben gemaakt, zijn nu een rem geworden voor hun
verdere ontwikkeling. De uitbreiding van de productie komt in botsing met
de sociale organisatie ervan, met de productieverhoudingen in de
maatschappij: hier ligt de diepste bron van alle sociale revoluties in de
geschiedenis.
Een sociale revolutie vervangt de
heerschappij van een klasse door die van een andere klasse. Zij
veronderstelt dat de oude heersende klasse uit de staatsmacht zou worden
verdreven. Elke sociale revolutie gaat dus gepaard met een politieke
revolutie. De burgerlijke revoluties worden over het algemeen gekenmerkt
door het uitschakelen van de absolute monarchie en het vervangen ervan
door een politieke macht in handen van vergaderingen die verkozen worden
door de burgerij. De Staten-Generaal maken een einde aan de macht van
Filips II van Spanje in de revolutie van de Nederlanden. Het Engelse
Parlement vernietigt de absolute macht van Karel I na de Engelse revolutie
van 1649. Het Amerikaanse Congres vernietigt de heerschappij van koning
George III over de 13 kolonies. De verschillende Assemblees van de Franse
revolutie van 1789 vernietigen de monarchie van de Bourbons.
Waar echter elke sociale revolutie
tegelijkertijd een politieke revolutie is, is elke politieke revolutie
niet noodzakelijk een sociale revolutie. Een uitsluitend politieke
revolutie betekent de vervanging langs revolutionaire weg van een vorm van
overheersing, van een staatsvorm van een klasse, door een andere
staatsvorm van dezelfde klasse.
Zo waren de Franse revoluties van 1830,
1848 en 1870 politieke revoluties die achtereenvolgens de juli-monarchie,
de IIe Republiek, het IIe Keizerrijk en de IIIe Republiek aan de macht
hebben gebracht: alle verschillende politieke uitdrukkingen van de
regering van één en dezelfde sociale klasse: de burgerij. Over het
algemeen werpen de politieke revoluties staatsvormen omver van eenzelfde
sociale klasse in functie van de overheersende belangen van de
verschillende lagen en fracties van diezelfde klasse die elkaar opvolgen
in de macht. Maar de fundamentele productiewijze wordt door die revoluties
geenszins verstoord.
6. Het bijzondere van de burgerlijke
staat
De moderne bourgeoisie heeft haar
staatsapparaat niet uit het niets geschapen. In grote trekken heeft zij
dat van de absolute monarchie overgenomen en omgevormd tot een instrument
dat haar klassenbelangen dient.
Het bijzondere van de burgerlijke staat
is dat hij niet alleen een repressieve en een ideologische (integrerende)
functie heeft, maar ook een onontbeerlijke rol speelt in het goede verloop
van de kapitalistische economie: zorgen voor de algemene
productievoorwaarden waarin de kapitalistische economie zich ontwikkelt.
De kapitalistische productiewijze steunt op het privé-bezit en dus op de
concurrentie. Dit sluit uit dat het collectieve belang van de bourgeoisie
als klasse samenvalt met het belang van één bourgeois, al was het ook de
rijkste. De staat krijgt op die manier een zekere zelfstandigheid om juist
die collectieve belangen te vertegenwoordigen: hij wordt de ‘ideale
collectieve kapitalist’{Fr. Engels).
Om de kapitalistische economie op een
normale, of ideale, manier te laten functioneren, moeten er voorwaarden
vervuld zijn waarin alle kapitalisten evenveel rechten en veiligheid
hebben. Er moet tenminste een nationale eengemaakte markt bestaan, een
muntsysteem met als basis één enkele munt, of een vrij beperkt aantal
nationale munten. Al die voorwaarden zijn geen spontaan gevolg van de
particuliere productie of van de kapitalistische concurrentie. Zij worden
geschapen door de burgerlijke staat.
Als de bourgeoisie economisch welvarend
is, zich in een opgaande fase bevindt en sociaal en politiek zeker is van
haar overheersing, dan heeft ze de neiging de economische functies van de
staat tot het hoger vermelde minimum te beperken. Maar als de burgerlijke
heerschappij verzwakt, probeert ze die functies te vergroten om beter haar
particuliere winst te garanderen.
Literatuur
Anderson, Perry, Lineages of the
Absolutist State. London, New Left Books, 1977 [3].
Anderson, Perry, Passages from
Antiquity to Feudalism. London, Verso Editions, 1978.
Engels, Friedrich, De oorsprong van
het gezin, van de particuliere eigendom en van de staat. Moskou,
Uitgeverij voor literatuur in vreemde talen, s.d.
Gorter, Herman, Het Historisch
Materialisme. S.L.. PL-brochure n° 1, 1975.
Marx, Karl & Engels, Friedrich, Het
Communistisch Manifest. Verschillende uitgaven.
Stuurman, Siep, Kapitalisme en
burgelijke staat. Amsterdam, SUA, 1978.
Tichelman, Fritjof, De staat.
In: De Internationale. Februari 1974, pp. 20-29.
Economie en Staat. Te Elfder
Ure, n°. 22, 1976.
|