II. De economische oorzaken van de
maatschappelijke ongelijkheid
1. De primitieve gemeenschappen
gebaseerd op collectieve armoede
Gedurende het grootste deel van zijn
prehistorisch bestaan heeft de mens geleefd in een staat van uiterste
armoede. Het voedsel dat hij nodig had om te overleven kon de mens zich
slechts verschaffen door jacht, visvangst en het plukken van vruchten.
De mensheid parasiteerde op de natuur,
omdat zij de natuurlijke rijkdommen die de basis waren van haar overleven
niet deed toenemen. Over deze rijkdommen had zij geen enkele controle.
De primitieve gemeenschappen zijn zo
georganiseerd dat zij een collectief overleven verzekeren in uiterst
moeilijke bestaansvoorwaarden. Ieder neemt verplicht deel aan de arbeid,
en de arbeid van iedereen is noodzakelijk om de gemeenschap in leven te
houden. De productie van levensmiddelen is nauwelijks voldoende om de
gemeenschap te voeden. Het verlenen van materiële voordelen zou een deel
van de stam tot hongersnood veroordelen, zou hen beletten rationeel te
werken en zou op die manier de voorwaarden voor een collectief overleven
aantasten. Daarom tracht de maatschappelijke organisatie, tijdens deze
periode van de ontwikkeling van de menselijke samenleving, een maximale
gelijkheid te bewaren binnen de menselijke gemeenschappen.
Na een onderzoek naar de sociale
instellingen van 425 primitieve stammen hebben de Engelse antropologen
Hobhouse, Wheeler en Ginsberg een totale afwezigheid van sociale klassen
gevonden bij al die stammen die geen landbouw kennen.
2. De neolithische revolutie
Deze toestand van volstrekte armoede is
slechts blijvend gewijzigd door de ontwikkeling van veeteelt- en
landbouwtechnieken. De landbouwtechniek, de grootste economische revolutie
in het bestaan van de mensheid, is te danken aan de vrouw, evenals een
reeks andere belangrijke ontdekkingen van de prehistorie (zoals de
technieken van het aardewerk en van het weven). Deze heeft zich doorgezet
vanaf ca. 15.000 vóór Christus in verschillende delen van de wereld,
waarschijnlijk eerst in Klein-Azië, Mesopotamië, Iran en Turkestan, en
breidde zich geleidelijk uit naar Egypte, Indië, China, Noord-Afrika en
Zuid-Europa. Men noemt dit de neolithische revolutie, omdat ze zich heeft
voorgedaan in die periode van het steentijdperk, waarin de voornaamste
werktuigen van de mens gemaakt zijn uit gepolijste steen (neolithicum, of
de meest recente periode van het steentijdperk).
De neolithische revolutie laat de mens
toe zelf zijn levensmiddelen te produceren en dus — min of meer — zijn
eigen voortbestaan te controleren. Hierdoor wordt de afhankelijkheid van
de natuurkrachten, waarin de primitieve mens zich bevond, afgezwakt. Ze
laat de vorming toe van voedselreserves, wat dan weer toelaat sommige
leden van de gemeenschap vrij te maken van de noodzaak om hun eigen
voedsel voort te brengen. Zo kan zich een zekere economische arbeidsdeling
ontwikkelen, een specialisering in beroepen, die de productiviteit van de
menselijke arbeid laat toenemen. Een dergelijke specialisering kan zich in
de primitieve maatschappij nog slechts vaag aftekenen. Want, zoals een van
de eerste Spaanse ontdekkingsreizigers opmerkte over de Indianen in de 16e
eeuw: ‘Zij (de primitieven) willen al hun tijd gebruiken voor het
verzamelen van voedsel, want als zij hem op een andere manier zouden
gebruiken, zouden zij in de greep van de honger blijven’.
3. Noodzakelijk product en
maatschappelijk meerproduct
Het verschijnen van een groot permanent
voedseloverschot zal pas voor goed de voorwaarden van de maatschappelijke
organisatie grondig wijzigen. Wanneer dit overschot relatief klein blijft
en verspreid in elk dorp, brengt dat geen wijziging in de egalitaire
structuur van de dorpsgemeenschap. Het laat toe enige ambachtslieden en
ambtsdragers te voeden, zoals diegenen die zich gedurende duizenden jaren
in de hindoe-dorpen hebben kunnen handhaven.
Maar wanneer die overschotten over grote
oppervlakten geconcentreerd worden door militaire of religieuze leiders,
of wanneer ze in het dorp zelf overvloediger worden dank zij de
verbetering van de landbouwmethodes, kunnen ze de voorwaarden scheppen
voor een sociale ongelijkheid. Men kan hen gebruiken om gevangenen te
voeden, buitgemaakt tijdens een oorlog of een rooftocht (die vroeger
zouden gedood zijn, bij gebrek aan voedsel). Men kan deze laatsten
verplichten voor de overwinnaars te werken in ruil voor dit voedsel: dit
is het verschijnen van de slavernij in de Griekse wereld.
Hetzelfde overschot kan gebruikt worden
om een aantal priesters, soldaten, ambtenaren, heren en koningen te
voeden: dit is het verschijnen van heersende klassen in de rijken van de
Oosterse oudheid (Egypte, Babylonië, Iran, Indië, China).
Een sociale arbeidsdeling vult van dan af
de economische aan.
De maatschappelijke voortbrengst in haar
geheel dient niet meer om de behoeften van de producenten te bevredigen.
Ze is van dan af verdeeld in twee delen:
- het noodzakelijke product, d.w.z. het
levensminimum voor de producenten, zonder wier arbeid heel de
maatschappij zou ineenstorten, en
- het maatschappelijke meerproduct,
d.w.z. het overschot, voortgebracht door de producenten en toegeëigend
door de bezittende klassen.
Op de volgende manier beschrijft de
historicus Heichelheim het verschijnen van de eerste steden in de oudheid:
‘De bevolking van de nieuwe stedelijke centra bestaat (...) voor het
grootste deel uit een hogere laag die leeft van renten (d.w.z. die zich
het meerproduct van de agrarische arbeid toeëigent — E.M.), bestaande
uit heren, edelen en priesters. Hieraan moeten dan ambtenaren, bedienden
en slaven toegevoegd worden, die op indirecte wijze worden gevoed door
deze hogere laag.’
Het verschijnen van sociale klassen —
werkende en heersende klassen — geeft op die manier het leven aan de
staat, die de voornaamste instelling is om de gegeven maatschappelijke
toestanden, d.w.z. de maatschappelijke ongelijkheid, in stand te houden.
De verdeling van die maatschappij in klassen wordt vastgelegd door de toeëigening
van de productiemiddelen door de bezittende klassen.
4. Productie en accumulatie
De vorming van sociale klassen, de toeëigening
van het maatschappelijke meerproduct door een deel van de maatschappij, is
het resultaat van een sociale strijd, en kan zich slechts in stand houden
dank zij een voortdurende sociale strijd.
Maar terzelfdertijd betekent dit een —
onvermijdelijke — etappe in de economische vooruitgang, daar zij de
scheiding van twee fundamentele economische functies toelaat: de productie
en de accumulatie.
In de primitieve maatschappij zijn alle
gezonde mannen en vrouwen voornamelijk bezig met het voortbrengen van
voedsel. In die omstandigheden kunnen ze slechts weinig tijd besteden aan
de vervaardiging en voorraadvorming van arbeidsinstrumenten, aan de
specialisering in die vervaardiging, aan het systematische zoeken naar
andere instrumenten, aan het verwerven van ingewikkelde technieken (zoals
b.v. de metaalnijverheid), aan de systematische waarneming van
natuurverschijnselen enz...
De productie van een maatschappelijk
meerproduct geeft een gedeelte van de mensheid genoeg vrije tijd om zich
te wijden aan al deze bezigheden, die de groei van de
arbeidsproductiviteit in de hand werken.
Deze vrije tijd staat zo aan de basis van
de beschaving, van de ontwikkeling van de eerste wetenschappelijke
technieken (astronomie, meetkunde, hydrografie, mineralogie enz...) en van
het schrift. Als gevolg van deze vrije tijd wordt de scheiding van de
maatschappij in klassen begeleid door de scheiding tussen intellectuele en
handenarbeid.
De klassenverdeling van een maatschappij
is dus een voorwaarde voor de historische vooruitgang, zolang de
maatschappij te arm is om al haar leden toe te laten zich aan
intellectuele arbeid te wijden (aan accumulatie-functies). Maar deze
vooruitgang wordt duur betaald.
Tot aan de vooravond van het moderne
kapitalisme genieten enkel de bezittende klassen van de weldaden van de
toename van de arbeidsproductiviteit. De techniek en de wetenschap mogen
dan grote vorderingen hebben gemaakt in de 4000 jaar tussen het begin van
de beschaving van de oudheid en de 16e eeuw: dit heeft geen belangrijke
wijziging gebracht in de toestand van de Indische, Chinese, Egyptische of
zelfs Griekse of Slavische boer.
5. Waarom alle egalitaristische
revoluties in het verleden mislukt zijn
Wanneer het maatschappelijke meerproduct
niet volstaat om heel de mensheid te verlossen van een voortdurende zware
arbeid, is elke sociale revolutie die de oorspronkelijke gelijkheid tussen
de mensen opnieuw tracht in te voeren, op voorhand tot mislukken gedoemd.
Zij kan slechts twee uitwegen vinden uit de sociale ongelijkheid:
a. ofwel bewust elk maatschappelijk
meerproduct vernietigen, en terugkeren naar de uiterste armoede van de
primitieve maatschappij. Maar dan zal het opnieuw opduiken van de
technische vooruitgang snel dezelfde ongelijkheid meebrengen als deze die
men wilde uitschakelen.
b. ofwel de oude bezittende klasse van
haar bezit ontdoen ten voordele van een nieuwe bezittende klasse.
Dit heeft zich voorgedaan met de Romeinse
slavenopstand onder Spartacus, met de eerste christelijke sekten en de
kloosters, met de diverse boerenopstanden die elkaar opgevolgd hebben in
het Chinese rijk, met de revolutie van de Taborieten in Bohemen in de 15e
eeuw, met de communistische kolonies, gesticht door immigranten in Amerika
enz...
Zonder te beweren dat de Russische
revolutie tot dezelfde toestand zou hebben geleid, wordt het opnieuw
opduiken van een duidelijke sociale ongelijkheid in de USSR van vandaag
vooral verklaard door de armoede van Rusland na de revolutie, door het te
geringe ontwikkelingsniveau van de productiekrachten, door het isolement
van de revolutie in een achterlijk land, als gevolg van de nederlaag van
de revolutie in Centraal Europa in de jaren 1918-1923.
Een egalitaire maatschappij, rustend op
overvloed en niet op armoede — het doel van het socialisme — kan zich
slechts ontwikkelen op basis van een ontwikkelde economie, waarin het
maatschappelijke meerproduct zo hoog is dat het aan elk van de producenten
toelaat zich te bevrijden van een afstompende arbeid, en heel de
gemeenschap voldoende vrije tijd geeft om collectief de leidende functies
op sociaal en economisch vlak te vervullen (accumulatie-functie).
6. De oude bezittende klassen, rem op
de economische ontwikkeling
Waarom zijn er 15.000 jaar
maatschappelijk meerproduct nodig geweest, voordat de menselijke economie
de bloei kende die nodig is om een socialistische oplossing voor de
sociale ongelijkheid te suggereren? Zolang de bezittende klassen zich het
maatschappelijke meerproduct toeëigenen onder de vorm van producten
(gebruikswaarden), betekent hun eigen consumptie (onproductieve
consumptie) de grens voor de groei van de productie die zij willen
realiseren.
De tempels en koningen van de Oosterse
oudheid, de slavenhouders van de Grieks-Romeinse oudheid, de Chinese,
Indische, Japanse, Byzantijnse, Arabische edelen en kooplieden, de feodale
heren van de middeleeuwen, al deze lieden hadden geen belang bij het
toenemen van de productie wanneer zij in hun kastelen en paleizen genoeg
levensmiddelen, luxueuze kleding, kunstvoorwerpen hadden opgestapeld. Aan
consumptie en luxe zijn grenzen die niet kunnen overschreden worden (een
grappig voorbeeld: in de feodale maatschappij van Hawaï neemt het
maatschappelijke meerproduct uitsluitend de vorm aan van voedsel, zodat
het sociale prestige bepaald wordt door... de zwaarlijvigheid van elke
persoon).
Slechts wanneer het maatschappelijke
meerproduct de vorm van geld aanneemt — van meerwaarde — en kan dienen
niet alleen voor het aanschaffen van consumptiegoederen, maar ook van
uitrustingsgoederen (productiemiddelen), krijgt de nieuwe heersende klasse
– de bourgeoisie — belang bij een ongebreidelde groei van de
productie. Op deze manier ontstaan de noodzakelijke sociale voorwaarden
voor de toepassing in de productie van alle wetenschappelijke
ontdekkingen, d.w.z. de noodzakelijke voorwaarden voor het verschijnen van
het moderne industriële kapitalisme.
7. De vrouwenonderdrukking, eerste
veralgemeende vorm van sociale ongelijkheid
Tussen de maatschappij van het primitief
communisme van de horde en de clan, en de eerste maatschappijvormen die
gebaseerd zijn op de overheersing van de ene klasse door de andere (b.v.
een slavenhoudersmaatschappij), bestaat er een overgangsperiode tijdens
dewelke een heersende klasse van eigenaars zich nog niet volledig
ontwikkeld heeft, maar de opkomende sociale ongelijkheid reeds geïnstitutionaliseerd
is. We kennen het bestaan van dit maatschappijtype niet alleen door
talrijke overblijfselen en beschrijvingen uit het verleden, die meer
bepaald voortleven in de zogenaamde ‘primitieve’ mythes, legendes en
godsdiensten. We kennen het ook door de stamverwante maatschappij die
momenteel op een deel van het platteland van Zwart Afrika nog bestaat, zij
het op een steeds meer vervormde manier, in functie van haar symbiose met
de klassenmaatschappij die overheerst in alle landen waar ze overleeft.
Deze eerste geïnstitutionaliseerde vorm
van sociale ongelijkheid en onderdrukking is die van de vrouwen door de
mannen in de primitieve maatschappijen die in die etappe van hun
ontwikkeling gekomen zijn. De onderdrukking van de vrouw heeft niet altijd
bestaan. Ze is niet het product van een biologische fataliteit die op het
vrouwelijke geslacht zou wegen. Er zijn integendeel massa’s gegevens
over de voorgeschiedenis en de maatschappij van het clancommunisme die
aantonen dat ze lange tijd gekenmerkt werd door de gelijkheid tussen de
geslachten. Hoewel de gegevens ontoereikend zijn om dit verschijnsel te
veralgemenen tot de ganse primitieve mensheid, is het in elk geval
aangetoond dat minstens in een aantal van deze maatschappijen de vrouwen
zelfs een leidende rol speelden. Het volstaat om te herinneren aan het
verschijnsel van de ‘vruchtbaarheidsgodin’ als meesteres van de hemel,
in de beginperiode van de door de vrouw ontwikkelde landbouw, om daaruit
af te leiden dat de vervanging van deze godin door goden (en daarna door
de monotheïstische god) geen toeval kan zijn. De revolutie in de hemel
weerspiegelt een revolutie die zich op aarde had voltrokken. De
omwenteling van de religieuze ideeën vloeit voort uit een omwenteling van
de maatschappelijke omstandigheden, van de verhoudingen tussen mannen en
vrouwen.
Op het eerste gezicht kan het paradoxaal
lijken dat, wanneer de overheersende economische rol van de vrouwen tot
uiting komt in hun essentiële functie in de landbouw (de neolitische
revolutie), langzaamaan het tijdperk van hun sociale onderwerping
aanbreekt. Maar het gaat hier geenszins om een werkelijke tegenstelling.
In de mate waarin de primitieve landbouw
zich ontplooit, worden de vrouwen op tweeërlei wijze de voornaamste bron
van rijkdom voor de stam: als voornaamste voortbrengsters van
levensmiddelen en als voortbrengsters van leven. Slechts vanaf een min of
meer veiliggesteld niveau van levensbevoorrading wordt de demografische
groei niet meer ervaren als een bedreiging maar als een weldaad. Daardoor
worden de vrouwen economisch gegeerde objecten, wat ze in de periode van
jacht en verzamelen van vruchten niet konden zijn.
Om deze onderwerping te kunnen
verwezenlijken, moesten een reeks samenvallende sociale veranderingen
plaatsgrijpen. De vrouwen moesten ontwapend worden,dat wil zeggen dat het
krijgsgeroep een mannelijk monopolie moest worden. De veelvuldige legendes
over de Amazones, die op alle continenten voortleven, duiden aan dat dit
niet altijd zo geweest is. Het statuut van de vrouw moest ook veranderd
worden door radicale wijzigingen van de regels betreffende het huwelijk en
de socialisatie van de kinderen, teneinde het patriarchaat te vestigen.
Met de ontwikkeling en daarna de
consolidatie van de privé-eigendom, krijgt de patriarchale familie
geleidelijk de definitieve vorm die ze, ondanks opeenvolgende
veranderingen, gedurende een groot deel van de geschiedenis van de
klassenmaatschappijen behouden heeft. Ze wordt zelfs één van de
belangrijke en onvervangbare instellingen die het voortbestaan van de privé-eigendom
waarborgen, doorheen het erfrecht en de sociale onderdrukking onder al
haar vormen (met inbegrip van de mentale structuren die de aanvaarding van
de autoriteit ‘van bovenaf’ en de blinde gehoorzaamheid bestendigen).
Ze wordt een kweekbodem voor ontelbare discriminaties ten nadele van de
vrouw, in alle sferen van het maatschappelijke leven. De ideologische
verrechtvaardigingen en de schijnheilige vooroordelen die deze
discriminaties ondersteunen, maken integrerend deel uit van de heersende
ideologie van bijna alle heersende klassen die elkaar tot nu toe in de
geschiedenis hebben opgevolgd. Daardoor hebben ze ook, tenminste
gedeeltelijk, de mentaliteit van de uitgebuite klassen doordrenkt, met
inbegrip van het moderne proletariaat tijdens het kapitalistische regime
en onmiddellijk na zijn omverwerping.
Literatuur
Anderson, Perry, Passages from
Antiquity to Feudalism. London, Verso Editions, 1978.
Childe, Gordon, Man Makes Himself.
Hardmondsworth, Penguin Books.
Childe, Gordon, What Happened in
History. Hardmondsworth, Penguin Books.
Engels, Friedrich, De Heer Eugen Dührings
omwenteling in de wetenschap, Moskou, Uitgeverij voor literatuur in
vreemde talen, s.d.
Mandel, Ernest, Traité d'Economie
Marxiste. Paris, Collection 10/18. 1969.
Marx, Karl & Engels, Friedrich, Het
Communistisch Manifest. Verschillende uitgaven.
|