XVII. Het historisch materialisme
Tot slot willen we op een meer
systematische wijze de fundamentele stellingen van het historisch
materialisme nogmaals formuleren, stellingen die al kort zijn geschetst in
de eerste hoofdstukken van dit werkje.
1. Productie en menselijke
communicatie
Het wezen dat de mens is geworden is een
bijzonder dier, door zijn fysieke kwaliteiten, én door zijn gebreken. Aan
de ene kant is er zijn rechtopstaande houding; zijn ogen die een
stereoscopisch zicht mogelijk maken; de hand met de vrije en beweeglijke
duim; de tong, de keel en de stembanden die een articulatie mogelijk maken
van afzonderlijke en gecombineerde klanken; de sterk ontwikkelde hersen
kwabben en hersenschors, enz...: al deze eigenschappen zijn onontbeerlijk
voor het vervaardigen van werktuigen, en worden vervolmaakt naarmate die
werktuigen en de productieve arbeid zich vervolmaken.
Maar aan de andere kant zijn de meeste
zintuigen en organen van de mens minder ontwikkeld dan die van
supergespecialiseerde diersoorten. Gedwongen, waarschijnlijk door een
verandering in het klimaat, uit de bomen te komen en in de savanne te
leven van een gevarieerd voedsel, was de primitieve mens niet in staat
zich te verdedigen tegen de wilde dieren, noch door te rennen zoals de
antiloop noch door in de bomen te klimmen zoals de chimpansee, noch door
weg te vliegen zoals de vogel, noch door te vertrouwen op zijn
lichaamskracht zoals de buffel of de gorilla, noch dank zij een schild
zoals de schildpad of de rinoceros. Hij was niet in staat alleen het
verleidelijke voedsel te verschalken dat werd gevormd door de ontelbare
herkauwers die samen met hem in de savanne leefden. En bovenal was de
menselijke pasgeborene bijzonder kwetsbaar en machteloos met duidelijk
onderontwikkelde instincten, een werkelijk embryo buiten de baarmoeder,
volledig afhankelijk van de zorgen van de moeders van de horde (de
opgerichte stand, waardoor het bekken van de vrouwen zich vernauwd heeft,
heeft ongetwijfeld bijgedragen tot het voortijdige karakter van de
bevalling bij de menselijke soort).
In die combinatie van kwaliteiten en
tekortkomingen zijn tegelijkertijd de mogelijkheid en de noodzaak
verankerd van de maatschappelijke organisatie. De mens kan niet als
individu overleven, noch zijn bestaan verzekeren buiten de samenwerking
met andere leden van zijn soort. Zijn te weinig ontwikkelde organen maken
het hem niet mogelijk rechtstreeks zijn levensmiddelen te bemachtigen. Hij
moet die collectief produceren, met behulp van werktuigen die zijn organen
verlengen en vervolmaken. Die productie wordt verzekerd door het
gemeenschappelijke handelen van een groep mensen. Door hun
voortschrijdende socialisatie schakelen de mensenkinderen zich in in de
groep, en leren regels en technieken van overleving als leden van die
groep.
Maatschappelijke organisatie en
socialisatie van de kinderen, dit alles veronderstelt vormen van
communicatie tussen de leden van de menselijke soort die kwalitatief hoger
liggen dan die welke bestaan bij andere diersoorten. Die hogere
taalvormen, verbonden met de ontwikkeling van de hersenschors, maken de
ontwikkeling mogelijk van het vermogen tot abstractie en van het
leerproces, d.w.z. het bewaren en de overdracht van lessen uit ervaringen.
Dit leidt tot de productie van concepten, van de gedachte, van het
geweten. In dit opzicht zijn de verschillende eigenschappen van de mens
— onze ‘antropologische kwaliteit’ — onderling nauw verbonden.
Omdat de mens een ‘rechtop lopende aap’ is, omdat hij na zijn geboorte
een ‘embryo buiten de baarmoeder’ blijft, moet de mens werktuigen
maken, moet hij een sociaal dier worden dat de taal ontwikkelt
opeenvolgende indrukken en beelden opstapelt, dat in staat is die te
gebruiken om te abstraheren, dat kan denken, zich voorstellen uitvinden.
De wisselwerking tussen die eigenschappen
is beslissend. Er zijn mensapen die gebruik maken van werktuigen, en die
zelfs bij gelegenheid de drempel van de rudimentaire fabricatie kunnen
overschrijden. Er zijn talrijke soorten die instinctieve vormen van
collectieve samenwerking kennen. Maar de menselijke soort is de enige die
erin slaagt werktuigen te vervaardigen op een steeds meer overwogen
manier, zodat die werktuigen steeds volmaakter worden, nadat ze waren
ontworpen op basis van een collectieve ervaring, overgebracht dank zij
steeds talrijker en geperfectioneerder communicatiemiddelen. Het werktuig
maakt de mond vrij, waardoor de taal en het vermogen tot abstractie
ontwikkeld worden, waardoor het werktuig op zijn beurt kan verbeterd
worden. De hand ontwikkelt de hersens die, door het gebruik van de hand te
ontwikkelen, de voorwaarden scheppen voor hun eigen vervolmaking.
Wanneer de omvorming van mensachtigen
primaten tot mensen mogelijk wordt gemaakt door het bestaan van een
neurologische en anatomische infrastructuur, dan verklaart die
infrastructuur niet alles. De dialectiek tussen productie en communicatie
maakt een onbeperkte ontwikkeling mogelijk van de vervaardiging van
werktuigen en dus van de menselijke productie, een onbeperkte ontwikkeling
van experimenten en van leerprocessen, dus van een zo goed als onbeperkte
plooibaarheid en aanpassingsvermogen van de menselijke soort. De
maatschappij en de materiële cultuur van de mens worden zijn tweede
natuur.
Hieruit volgt dat het absurd zou zijn te
zeggen dat een bepaalde maatschappelijke instelling (het privé-bezit, of
de afwezigheid daarvan) ‘zou indruisen tegen de menselijke natuur’. De
mens kan leven en heeft geleefd, in de meest verschillende omstandigheden.
Geen van die instellingen is onveranderlijk gebleken, of is naar voor
gekomen als absolute voorwaarde voor het overleven van de mens. Zeggen dat
de menselijke evolutie wordt beheerst door het ‘agressieve instinct’,
komt neer op het verwarren van een tendens (die trouwens samengaat met de
ontkenning ervan, namelijk het instinct tot socialisering en tot
samenwerking) en de verwezenlijking ervan. De prehistorie en de
geschiedenis bevestigen dat er maatschappelijke instellingen en
voorwaarden zijn die het mogelijk maken die tendens in te tomen en te
onderdrukken, terwijl andere omstandigheden hem aanmoedigen.
De dialectiek
‘productie-communicatie’ beheerst het leven van de mens volledig. Al
wat de mens doet ‘gaat door zijn hoofd’. De menselijke productie
onderscheidt zich van het dierlijke toeëigenen van voedsel doordat ze
geen instinctieve activiteit is. In het algemeen gaat het om de
verwezenlijking van een ‘project’, dat eerst in zijn hoofd bestaat.
Maar dat ‘project’ komt niet uit de lucht gevallen. Het is de
reproductie, of de wedersamenstelling, door de menselijke hersens van
elementen en problemen die nauw verband houden met zijn overleving, die
duizendmaal zijn geëxperimenteerd en opgetekend door die hersens op basis
van een doorleefde praktijk. Het historisch materialisme is de wetenschap
van de mensenmaatschappijen, die poogt die dialectiek ‘productie —
menselijke communicatie’ weer te geven en uit te leggen.
2. Maatschappelijke basis en bovenbouw
Om in leven te blijven moet elke
mensenmaatschappij produceren. De productie van levensmiddelen — in de
enge of brede zin van het woord, d.w.z. de bevrediging van de consumptieve
behoeften — en de productie van instrumenten die daarvoor nodig zijn, is
de voorafgaande voorwaarde voor elke meer ingewikkelde maatschappelijke
organisatie of activiteit.
Het historisch materialisme stelt dat de
manier waarop de mensen hun materiële productie organiseren de basis
vormt van elke maatschappelijke organisatie. Die basis bepaalt op zijn
beurt alle andere maatschappelijke activiteiten, zoals de administratie
van de betrekkingen tussen de groepen mensen (met het ontstaan en de
ontwikkeling van de staat), de geestelijke productie, het recht, de
moraal, de godsdienst, enz... Die activiteiten, die behoren tot de
maatschappelijke bovenbouw, blijven op de ene of andere wijze verbonden
met de basis.
Dit idee heeft heel wat mensen geschokt,
en blijft mensen schokken. De evangelies, de gedichten van Homeros, de
Koran, het Romeinse recht, het toneel van Shakespeare, de Verklaring van
de Rechten van de Mens, het Communistisch Manifest zelf, zou dat alles
afhangen van de manier waarop hun tijdgenoten het land bewerkten of het
laken volden? Om de stelling van het historisch materialisme te begrijpen,
moeten we beginnen ze juist te formuleren.
Het historisch materialisme stelt niet
dat de materiële productie (de ‘economische factor’) rechtstreeks en
onmiddellijk de inhoud en de vorm van alle activiteiten van de bovenbouw
bepaalt. De maatschappelijke basis bestaat trouwens niet uit de
productieve activiteit als zodanig, en nog minder uit de ‘materiële
productie’ op zichzelf genomen. Het gaat om de maatschappelijke
verhoudingen die de mensen aanknopen in de productie van hun materiële
bestaan. Het historisch materialisme is dus geen werkelijk economisch,
maar een sociaal-economisch determinisme.
Voorts zijn de activiteiten op het vlak
van de bovenbouw geen onmiddellijk uitvloeisel van de maatschappelijke
productieverhoudingen. Ze worden er slechts in laatste instantie door
bepaald. Tussen de twee niveau’s van maatschappelijke activiteit zitten
een reeks mediaties, waarop we nader ingaan verder in dit hoofdstuk.
Tenslotte, wanneer de maatschappelijke
basis in laatste instantie de verschijnselen en activiteiten in het domein
van de bovenbouw bepalen, kunnen die laatste ook inwerken op die basis.
Een enkel voorbeeld zal hier volstaan. De staat heeft steeds een
welbepaald klassekarakter, beantwoordt dus aan een bepaalde
sociaal-economische basis. Maar hij kan die basis op zijn beurt
gedeeltelijk wijzigen. De absolute monarchie (16e — 18e eeuw in Europa)
heeft gedurende verscheidene eeuwen de feodale adel behoed voor een
economische ineenstorting door een deel van het inkomen van andere
maatschappelijke klassen af te nemen. Maar tegelijkertijd heeft zij de
vervanging van de feodale door de kapitalistische productiewijze in de
hand gewerkt, door het mercantilisme en het kolonialisme te ontwikkelen,
door manufacturen aan te moedigen, door een nationale munt te scheppen,
enz.
Dat de activiteiten van de bovenbouw in
laatste instantie worden bepaald door de maatschappelijke basis, heeft
verscheidene oorzaken. Wie de materiële productie en het maatschappelijke
meerproduct controleert, controleert tegelijkertijd diegenen die van dat
maatschappelijke meerproduct leven. Ideologen, kunstenaars en geleerden
kunnen die afhankelijkheid aanvaarden of ertegen in opstand komen, maar ze
legt daarom niet minder het kader van hun activiteiten vast. De
maatschappelijke productieverhoudingen hebben gevolgen voor de vormen van
de activiteit in de bovenbouw, en ook dit is een conditionering. De
productieverhoudingen gaan gepaard met overheersende vormen van
communicatie in elk maatschappijtype, wat leidt tot overheersende
geestelijke structuren waardoor de vormen van gedachten en artistieke
schepping worden geconditioneerd, enz.
3. Materiële en geestelijke productie
De dialectiek tussen maatschappelijke
basis en bovenbouw verwijst naar de verhoudingen tussen materiële en
geestelijke productie Een grondiger onderzoek van die verhoudingen maakt
het mogelijk een beter inzicht te krijgen in het complexe karakter van die
dialectiek. Hierdoor slagen we er ook in het belang in te zien van het
actieve element in die dialectiek; daarover hebben we het aan het einde
van dit hoofdstuk.
Het historisch materialisme stelt dat de
productieverhoudingen de basis vormen van elke maatschappij, basis waarop
de maatschappelijke bovenbouw rust. In feite betreffen die twee vlakken
twee verschillende vormen van maatschappelijke activiteit. De materiële
productie is het fundamentele voorwerp van de activiteit op het vlak van
de maatschappelijke basis. De ideologische productie (filosofisch,
godsdienstig, juridisch, politiek, enz.), de artistieke en
wetenschappelijke productie zijn het fundamentele voorwerp van de
activiteiten op het vlak van de maatschappelijke bovenbouw. Nu bevat die
ook de activiteiten van het staatsapparaat, die lang niet beperkt zijn tot
het strikt ideologische (het probleem van de staat is behandeld in
hoofdstuk III). Maar op deze uitzondering na schijnt het ingevoerde
onderscheid pertinent.
Het historisch materialisme spant zich in
om de ontwikkeling van beide sferen, hun onderlinge afhankelijkheid en hun
wederzijdse betrekkingen te verklaren. Die verklaring combineert vier
determinatie-vlakken:
- Elke geestelijke productie is op een
of andere manier gebonden aan materiële arbeidsprocessen. Ze werkt
altijd met een eigen materiele infrastructuur. Sommige kunstvormen
zijn, van bij het begin, een rechtstreekse emanatie van materiële
arbeid (magische functie van de primitieve schilderkunst; oorsprong
van de dans in het formaliseren van gebaren uit de productie;
integreren van gezangen in de productie; enz.). Technologische
revoluties oefenen een diepe invloed uit op de kunst, de wetenschap de
ideologische productie. Wetenschappen als meetkunde, sterrekunde,
hydrografie, biologie, scheikunde zijn ontstaan in nauwe samenhang met
de irrigatie in de landbouw, de ontwikkeling van de veeteelt en de
opkomst van de metaalbewerking. De druktechniek in de 16e eeuw, radio
en televisie in de 20e eeuw, hebben bij hun ‘doorbraak’ niet
alleen een grondige invloed uitgeoefend op de verspreiding van.de
gedachten, maar ook op hun vorm en op sommige van hun inhouden. De
invloed van de electronica op de ontwikkeling van de wetenschap
tijdens de laatste dertig jaar is evident.
- Elke geestelijke productie evolueert
volgens een interne dialectiek die eigen is aan haar geschiedenis.
Elke filosoof, jurist, priester, geleerde is eerst student. Tijdens
zijn studies assimileert hij min of meer de concepten (of
conceptensystemen) die vroeger zijn ontwikkeld, en als zodanig
overgedragen op de huidige generatie. De geestelijke producenten
bewaren, veranderen die werkmethodes of veronderstellingen, passen ze
aan of werpen ze omver met behulp van productieprocessen die ze
overnemen of ontwerpen in het raam van de eigen dialectiek van hun
activiteit. Elke nieuwe generatie spant zich in antwoorden te bewaren,
uit te diepen of omver te werpen, antwoorden op vragen die
voortspruiten uit de behandelde materie. Soms slaagt ze erin nieuwe
vragen te ontdekken (die dan ‘revolutionaire’ antwoorden vereisen:
wetenschappelijke, artistieke, filosofische revoluties), of vragen
opnieuw te stellen die door verscheidene vorige generaties waren
verwaarloosd.
- Maar die veranderingen in de
behandeling van ideologische concepten, van artistieke vormen, van
wetenschappelijke werkhypothesen, komen er niet op een willekeurige
wijze, en ook niet in om het even welke sociaal-historische
voorwaarde. Ze worden bepaald, veroorzaakt of tenminste mogelijk
gemaakt door een sociaal-economische context en behoefte. De overgang
van animisme naar monotheïsme is er niet gekomen in de schoot van
kleine primitieve gemeenschappen die zich enkel bezig hielden met
jagen en voedsel te verzamelen. Het revolutionaire begrip
‘privaatrecht’ heeft niet kunnen opduiken vóór de
maatschappelijke instelling ‘privé-eigendom’. De
wetenschappelijke theorie van de arbeidswaarde heeft men pas kunnen
vervolmaken bij het opkomen van het moderne kapitalisme. De
ontwikkeling van de mechanische natuurkunde is nauw verbonden met die
van de machines. Die grote veranderingen in de geestelijke productie
zijn trouwens verbonden met bijzondere geestelijke structuren, die
vooraf bepaald zijn door maatschappelijke structuren. Het is geen
toeval dat alle grote pogingen tot politieke en sociale revolutie van
de 13e tot de 17e eeuw de ideologische uitdrukking hebben gekregen van
godsdienstoorlogen, gezien de bevoorrechte positie van die godsdienst
in de bovenbouw van de feodale maatschappij. De opkomst van de moderne
bourgeoisie heeft, van de 2e helft van de 16e eeuw af, een geestelijke
structuur geschapen die de zelfstandigheid en de concurrentie van de
bezitters van waren heeft overgeplant op alle domeinen van de
geestelijke productie (natuurrecht, humanistische pedagogische
doctrines, de Duitse idealistische filosofie, portretten en stillevens
in de schilderkunst, politiek liberalisme, klassiek-liberale politieke
economie, enz...).
- Tenslotte wordt de evolutie van de
geestelijke productie in laatste instantie gedetermineerd door
maatschappelijke belangenconflicten. Het is een gemeenplaats geworden,
te zeggen dat het werk van de Encyclopedisten, de polemieken van
Voltaire, de politieke filosofie van Jean-Jacques Rousseau of de
analyse van de 18e-eeuwse materialisten zo vele kogels zijn geweest
die de opkomende manufactuurburgerij heeft afgevuurd tegen de absolute
monarchie en de verschrompelende overblijfselen van de feodale
maatschappij. De rol die de zogenaamde utopische socialisten, en later
Marx en Engels hebben gespeeld in de versnelde bewustwording van het
proletariaat van zijn klasse-karakter, van zijn positie in en zijn
taken tegenover de burgerlijke maatschappij is even evident. Vandaag
is het overduidelijk dat de astrologie, de rol van sommige religieuze
en mystieke sekten, filosofieën die de nadruk leggen op het
irrationele en ‘Blut und Boden’-ideologieën, wapens zijn tegen de
arbeidersklasse en tegen de revolutie en dat ze het ontstaan van een
prefascistisch klimaat in de hand werken.
Die determinaties houden noch de idee in
van een ‘georganiseerde samenzwering’ tussen bepaalde sociale klassen
en geestelijke producenten als individu, noch de idee van een weloverwogen
medeplichtigheid met bepaalde politieke projecten vanwege al die
producenten. Ze geven een objectieve correlatie weer, die subjectief
aanvaard kan worden, en die soms ook aanvaard wordt, maar niet
noodzakelijk. De geestelijke producenten kunnen buiten hun weten worden
ingeschakeld in het spel van maatschappelijke krachten. Dit bevestigt
slechts dat het maatschappelijke zijn het bewustzijn bepaalt, niet enkel
in die zin dat het dat bewustzijn in laatste instantie conditioneert, maar
ook omdat het dat bewustzijn een welbepaalde functie toemeet in de
structuur en de ontwikkeling van een gegeven maatschappij.
4. Productiekrachten, maatschappelijke
productieverhoudingen en productiewijzen
Elk product dat de mens voortbrengt is
het resultaat van een combinatie van drie elementen: het voorwerp van de
arbeid dat, rechtstreeks of onrechtstreeks, een grondstof is die is
voortgebracht door de natuur; het werkinstrument, dat een min of meer
geperfectioneerd productiemiddel is, geschapen door de mens (van de eerste
houten stokken en bijlen in gehakte steen tot de meest geraffineerde
automatische machines van vandaag); het onderwerp van de arbeid, d.w.z. de
arbeiders. Omdat de arbeid altijd, in laatste instantie, maatschappelijk
is en niet individueel, is dat onderwerp van de arbeid onvermijdelijk
ingeschakeld in een maatschappelijke productieverhouding.
Zelfs al zijn het voorwerp van de arbeid
en het werkinstrument onontbeerlijk voor elke productie, toch kunnen de
maatschappelijke productieverhoudingen niet worden gezien als
‘verzakelijkt’, d.w.z. ze mogen niet worden beschouwd als betrekkingen
tussen dingen, of tussen mensen en dingen. De maatschappelijke
productieverhoudingen betreffen verhoudingen tussen mensen, en niets
anders. Zij bevatten het geheel van de verhoudingen die de mensen
onderling aangaan bij de productie van hun materiële leven. ‘Geheel van
verhoudingen’ betekent niet alleen de verhoudingen op de eigenlijke
arbeidsplaats, maar ook die verhoudingen die betrekking hebben op de
circulatie en de verdeling van de onderscheiden elementen van het
maatschappelijke product die onmisbaar zijn voor die materiële productie.
Meer bepaald gaat het hier om de manier waarop de voorwerpen van de arbeid
en de werkinstrumenten tot bij de onmiddellijke producenten komen, de
wijze waarop die de middelen krijgen om in hun levensonderhoud te
voorzien, enz.
Aan een bepaalde ontwikkelingsgraad van
de productiekrachten, aan een bepaalde som van productiemiddelen, aan een
bepaalde techniek en organisatie van de arbeid, beantwoorden in het
algemeen productieverhoudingen die daarvoor geschikt zijn. In het
steentijdperk kon men bezwaarlijk verder komen dan het primitieve
communisme van de horde of de stam. De landbouw op basis van irrigatie of
ijzeren werktuigen maakt een aanzienlijk en permanent meerproduct vrij,
dat de geboorte van een klassenmaatschappij bepaalt (slavenmaatschappij,
Aziatische productiewijze, enz.). De landbouw met een driejaarlijkse
wisselbouw schept de materiële basis voor de feodale maatschappij. De
geboorte van het machinisme heeft geleid tot de definitieve doorbraak van
het moderne kapitalisme. Een veralgemeende automatisering is moeilijk voor
te stellen zonder afsterven van de warenproductie en van de geldeconomie,
d.w.z. buiten een volledig ontwikkelde en gestabiliseerde socialistische
maatschappij.
Maar zo er een algemene overeenstemming
is tussen de ontwikkelingsgraad van de productiekrachten en de
maatschappelijke productieverhoudingen, dan is die overeenstemming toch
niet absoluut en permanent. Tussen beide kan een dubbele ongelijkheid in
ontwikkeling voorkomen. Bepaalde productieverhoudingen kunnen een
keurslijf worden voor de ontwikkeling van de productiekrachten: dat is het
duidelijkste teken dat een bepaalde maatschappijvorm gedoemd is te
verdwijnen. In het tegenovergestelde geval kunnen nieuwe
productieverhoudingen, die het resultaat zijn van een geslaagde sociale
revolutie, voorop zijn op de ontwikkelingsgraad van de productiekrachten
in dat gegeven land. Dit was het geval met de overwinning van de
burgerlijke revolutie in de Nederlanden van de 16e eeuw, en van de
overwinning van de socialistische revolutie van oktober 1917 in Rusland.
Het is geen toeval dat deze twee
voornaamste gevallen van een breuk tussen productiekrachten en
-verhoudingen zich hebben afgespeeld in historische periodes die rijk
waren aan diepgaande sociale omwentelingen. De breuk kan trouwens ook
aanleiding geven tot een langdurige achteruitgang van de
productiekrachten, zoals tijdens de ondergang van het Romeinse Rijk in het
Westen, of van het Kalifaat van het Oosten in het Midden Oosten.
De onderlinge verhouding tussen
productiekrachten en maatschappelijke productieverhoudingen is niet zozeer
een mechanische overeenkomst, maar veeleer een dialectiek tussen beide, en
die dialectiek bepaalt voor het grootste deel de opeenvolging van de grote
periodes van de menselijke geschiedenis. Elke productiewijze doorloopt
opeenvolgende stadia: geboorte, opgang, rijpheid, verval, ondergang en
verdwijning. In laatste instantie hangen deze stadia af van de wijze
waarop die productieverhoudingen (nieuw, stevig ingeplant, in crisis) de
bloei van de productiekrachten mogelijk maken, begunstigen of hinderen. De
band tussen die dialectiek en de klassenstrijd ligt voor de hand. Slechts
doorheen het handelen van één of van verschillende maatschappelijke
klassen, kunnen bepaalde produktieverhoudingen worden ingevoerd, bewaard
of omver geworpen.
Elke sociale formatie, d.w.z. elke
maatschappij in een bepaald land, tijdens een bepaalde periode, is telkens
gekenmerkt door een geheel van productieverhoudingen. Een sociale formatie
zonder productieverhoudingen betekent een land zonder arbeid of productie,
d.w.z. een land zonder inwoners of maatschappij. Maar elk geheel van
maatschappelijke productieverhoudingen houdt niet noodzakelijk het bestaan
in van een gestabiliseerde productiewijze, noch van het homogene karakter
van die productieverhoudingen.
Een gestabiliseerde productiewijze
betekent een geheel van productieverhoudingen die zichzelf min of meer
automatisch reproduceren door de werking zelf van de economie, door de
normale reproductie van de productiekrachten, met een min of meer
belangrijke gelijklopende rol van sommige factoren van de maatschappelijke
bovenbouw. Dit is gedurende eeuwen, en in vele landen het geval geweest
met de Aziatische productiewijze, met de slavenmaatschappij, met het
feodalisme, met het kapitalisme. Dit is gedurende duizenden jaren het
geval geweest met het oercommunisme in de stammenmaatschappijen. In die
zin is een productiewijze een structuur die niet fundamenteel kan worden
gewijzigd door een evolutie, een aanpassing of een inwendige hervorming.
Zijn interne logica kan slechts worden voorbijgestreefd als hij wordt
omvergeworpen.
Daarentegen kan men in historische
periodes van diepe sociale omwentelingen gehelen van productieverhoudingen
kennen die niet het karakter hebben van een gestabiliseerde
productiewijze. Een typisch voorbeeld hiervan is de periode van de
overheersende kleinwarenproductie (15e-16e eeuw in de Nederlanden, in
Noord-ltalië, later in Engeland), waar niet de verhoudingen tussen heren
en lijfeigenen doorslaggevend waren, noch die tussen kapitalisten en
loonarbeiders, maar wel de vrije producenten die rechtstreeks toegang
hadden tot hun productiemiddelen. Hetzelfde geldt voor de
productieverhoudingen die eigen zijn aan de gebureaucratiseerde
arbeidersstaten van vandaag. In geen van beide gevallen kan men het
bestaan van een gestabiliseerde productiewijze onderkennen. In al die
maatschappijen in een overgangsfase zijn de tweeslachtige
productieverhoudingen geen structuren die zichzelf min of meer automatisch
reproduceren. Ze kunnen leiden, ofwel tot een herstel van de oude
maatschappij, ofwel tot de opkomst van een nieuwe productiewijze. Deze
historische keuze wordt bepaald door een geheel van factoren, o.a. de al
dan niet voldoende ontwikkeling van de productiekrachten, het verloop van
de klassenstrijd in een gegeven land en op internationaal vlak, de invloed
van subjectieve elementen, en van elementen uit de bovenbouw (rol van de
staat, van de partij, graad van strijdbaarheid en van revolutionair
klassenbewustzijn, enz.).
Aan de andere kant, zelfs als er sprake
is van een gestabiliseerde productiewijze, dan nog zijn de
productieverhoudingen niet noodzakelijk homogeen. Dit komt zelfs zo goed
als nooit voor. In elke concrete sociale formatie bestaat er telkens een
combinatie van productieverhoudingen die kenmerkend zijn voor de bestaande
productiewijze, en niet volledig opgeslorpte overblijfselen van vroegere
productieverhoudingen die historisch allang voorbijgestreefd zijn.
Bijvoorbeeld kennen praktisch alle imperialistische landen in de landbouw
nog resten van de kleinwarenproductie (kleine boeren die werken zonder
loonarbeiders), en zelfs resten van feodale productieverhoudingen
(deelpacht). Men mag in zo’n gevallen terecht spreken van een
gestabiliseerde productiewijze, als de overheersing van de daarvoor
karakteristieke productieverhoudingen zo groot is dat ze automatisch
worden gereproduceerd, en dat heel het economische leven wordt overheerst
door zijn interne logica, door zijn ontwikkelingswetten.
Een kenmerkend voorbeeld van
tweeslachtige productieverhoudingen die worden beheerst door een
hegemonische productiewijze is dat van de sociale formaties van de
zogeheten ‘Derde Wereld’ (onderontwikkelde landen, zie hoofdstuk VII).
Zij aan zij bestaan daar prekapitalistische, half-kapitalistische en
kapitalistische productieverhoudingen, die op een starre wijze worden
gecombineerd onder druk van de imperialistische structuren van de
internationale economie. Ondanks de overheersing van het kapitaal, en
ondanks de inschakeling in het imperialistische systeem, veralgemenen de
kapitalistische productieverhoudingen (en voor alles de verhouding
‘loonarbeid — productief kapitaal’) zich niet, hoewel ze bestaan en
zich langzaam uitbreiden. Maar dit feit rechtvaardigt niet dat die sociale
formaties ‘feodale landen’ worden genoemd en ook niet de
veronderstelling dat de feodale of half-feodale productiewijze er
overheersend zou zijn. Deze theoretische vergissing wordt begaan door heel
wat theoretici van stalinistische of maoïstische inspiratie.
5. Historisch determinisme en
revolutionaire praktijk
Het historisch determinisme is een
deterministische leer. Zijn basisstelling zegt dat het maatschappelijke
bewustzijn wordt bepaald door het maatschappelijke zijn. De geschiedenis
van de mensenmaatschappijen is verklaarbaar, en niet toevallig of
willekeurig. Het verloop ervan hangt niet af van de onvoorzienbare grillen
van genetische mutaties, of van die van enkele ‘grote mannen’ of van
een geatomiseerde menigte. In laatste instantie wordt ze verklaard door de
fundamentele structuur van de maatschappij tijdens elke welbepaalde
periode, en door de essentiële tegenstellingen van die structuur. Zolang
een maatschappij verdeeld is in klassen dient ze dus verklaard te worden
door de klassenstrijd.
Maar wanneer het historisch materialisme
een deterministische leer is, is het dat in de dialectische en niet in de
mechanistische betekenis van het woord. Het marxisme sluit het fatalisme
uit. Of juister: elke poging het marxisme om te vormen tot een fatalisme
of tot een automatisch evolutionisme ontneemt er een fundamentele dimensie
aan.
Zelfs als de keuzemogelijkheden van de
mensheid begrensd worden door een materiële of sociale dwang waaraan zij
niet kan ontsnappen, dan nog kan ze uiteindelijk haar lot in handen nemen
binnen die gedwongen begrenzing. De mens maakt zijn eigen geschiedenis.
Wanneer hij het product is van bepaalde maatschappelijke voorwaarden, dan
nog zijn die voorwaarden het product van de maatschappelijke praktijk van
de mensen.
Dit voorbijstreven van het oude
historische idealisme (‘de ideeën, of de grote mannen, maken de
geschiedenis’) en van het oude mechanistische materialisme (‘de mensen
zijn het product van de omstandigheden’) is in zekere zin de
geboorte-acte van het marxisme. Het ligt vervat in de beroemde ‘Stellingen
over Feuerbach’ die het besluit vormen van de ‘Duitse
Ideologie’ van Marx en Engels.
Dit betekent ondermeer dat de uitkomst
van elke periode van sociale onrust in de geschiedenis onzeker is. Ze kan
uitlopen op de overwinning van de revolutionaire klasse. Ze kan ook
uitlopen op de wederzijdse ontbinding van alle wezenlijke klassen van de
gegeven maatschappij, zoals dat het geval is geweest aan het einde van de
slavenmaatschappij in de Oudheid. De geschiedenis is geen geheel van
rechtlijnige vooruitgang. Heel wat sociale formaties in het verleden zijn
verdwenen zonder sporen van betekenis te hebben achtergelaten, onder meer
door de afwezigheid of de zwakte van een revolutionaire klasse die een weg
had kunnen banen naar de vooruitgang.
Het in het oog springende verval van het
hedendaagse kapitalisme leidt niet onvermijdelijk tot de overwinning van
het socialisme. Zij leidt tot de keuze: ‘socialisme of barbarij’. Het
socialisme is een historische noodzaak om een nieuwe opbloei van de
productiekrachten mogelijk te maken, in overeenstemming met de huidige
stand van wetenschap en techniek. Het is vooral een menselijke noodzaak,
om de bevrediging mogelijk te maken van de behoeften die die vooruitgang
van wetenschap en techniek bij de mens heeft gewekt, en om die behoeften
te bevredigen in omstandigheden die de ontplooiing toelaten van alle
menselijke mogelijkheden, bij alle individu’s, bij alle volkeren, zonder
vernietiging van het evenwicht in de natuur. Maar wat een noodzaak is, is
niet noodzakelijk verwezenlijkt. Alleen de revolutionaire en bewuste actie
van het proletariaat kan de overwinning van het socialisme verzekeren. Zo
niet zal het enorme productieve potentieel van de huidige wetenschap en
techniek een meer en meer vernietigende vorm aannemen, voor de beschaving,
voor de cultuur, voor de mens, voor de natuur, voor het leven zelf op onze
planeet.
Door de maatschappelijke praktijk van de
mens zijn maatschappelijke structuren geschapen, waarin hij wordt
opgenomen. Door de revolutionaire maatschappelijke praktijk kunnen
diezelfde structuren worden omvergeworpen. Het marxisme is deterministisch
in die zin dat het beweert dat die omwentelingen niet zomaar kunnen
geschieden, in gelijk welke richting. Op basis van de hedendaagse
productiekrachten is het niet mogelijk het feodalisme opnieuw in te
voeren, of het communisme van kleine, zichzelf bedruipende, gemeenschappen
van producenten-consumenten. Het is deterministisch in die zin dat
progressistische (‘fortschrittliche’) sociale revoluties slechts
mogelijk zijn als in de oude maatschappij de materiële voorwaarden en de
maatschappelijke krachten gerijpt zijn die het mogelijk maken een
maatschappelijke organisatie op een hoger vlak te scheppen.
Maar het marxisme is niet fatalistisch:
het stelt niet dat de opkomst van die nieuwe maatschappij het
onvermijdelijke product zou zijn van de rijping van de materiële en
sociale voorwaarden die noodzakelijk zijn voor haar ontstaan. Die opkomst
kan slechts het gevolg zijn van de uitkomst van de strijd tussen de
levende maatschappelijke krachten. Hij is dus, in laatste instantie, het
gevolg van de graad van doeltreffendheid van de revolutionaire actie.
Die revolutionaire actie is op haar beurt
gedeeltelijk geconditioneerd door de maatschappelijke omstandigheden en
krachtsverhoudingen. Maar zij is ook in staat de ontwikkeling van die
omstandigheden en krachtsverhoudingen omver te werpen, af te remmen of te
versnellen. Zelfs bijzonder gunstige krachtsverhoudingen kunnen
‘bedorven’ worden door subjectieve tekortkomingen van de
revolutionaire klasse. In ons tijdvak van revoluties en contra-revoluties
speelt die ‘subjectieve factor van de geschiedenis’ (het
klasse-bewustzijn en de revolutionaire leiding van het proletariaat) een
doorslaggevende rol in het bepalen van de uitkomst van de grote
klassengevechten, die beslissend zullen zijn voor de toekomst van de
menselijke soort.
6. Vervreemding en ontvoogding
Gedurende duizenden jaren heeft de
mensheid geleefd in een nauwe afhankelijkheid van natuurkrachten waarop
zij geen vat had. Zij kon slechts proberen zich aan te passen aan een
gegeven natuurlijke omgeving, elk groepje mensen aan zijn omgeving. De
mens was gevangen in een enge en benepen horizon, zelfs indien
verscheidene primitieve maatschappijen erin geslaagd zijn sommige
menselijke mogelijkheden op merkwaardige wijze te ontwikkelen (b.v. de
paleolithische schilderkunst).
Met de ontwikkeling van de
productiekrachten slaagt de mensheid er stukje bij beetje in die
krachtsverhoudingen van absolute afhankelijkheid omver te werpen. Zij
slaagt erin de natuurkrachten meer en meer aan zich te onderwerpen, ze
bewust te gebruiken om haar productie te verhogen, haar behoeften te
diversifiëren, haar mogelijkheden verder te ontwikkelen, haar
maatschappelijke verhoudingen uit te breiden, zodat die zich uitstrekken
over de hele planeet, en zodoende de mogelijkheid te scheppen heel de
mensheid te verenigen.
Maar hoe meer de mens zich ontvoogdt van
de natuurkrachten, hoe meer hij vervreemdt ten opzichte van zijn eigen
maatschappelijke organisatie. Naarmate de productiekrachten groeien, de
materiële productie vooruitgaat, de productieverhoudingen die van een
klassenmaatschappij worden, verliest de massa van de mensheid de controle
over het geheel van haar productie, over het geheel van haar productieve
activiteit. Zij heeft dus niet meer de controle over haar maatschappelijk
lot. In de kapitalistische maatschappij wordt dat verlies totaal. Bevrijd
van de slavernij ten opzichte van de fataliteit van de natuur, schijnt de
mensheid meer en meer onderworpen aan die van haar eigen maatschappelijke
organisatie. Een blind lot schijnt haar te veroordelen tot het ondergaan,
niet langer van de onafwendbare gevolgen van overstromingen, aardbevingen,
epidemieën en droogteperiodes, maar van oorlogen en economische
crisissen, van bloedige dictaturen en misdadige vernietiging van
productiekrachten, tot en met de vernietiging door de atoomkracht. De
vrees voor die rampen is nog benauwender dan in vroeger tijden de angst
voor de bliksem, voor de ziekte of voor de dood.
Maar toch, dezelfde omstuimige
ontwikkeling van de productiekrachten die de vervreemding van de mens ten
opzichte van zijn eigen productie en van zijn eigen maatschappij tot het
uiterste drijft, schept, reeds onder het kapitalisme, de mogelijkheid tot
een werkelijke ontvoogding van de mens, zoals wij reeds hebben aangegeven
aan het einde van hoofdstuk II. Die mogelijkheid moet worden gezien op
twee manieren. De mensheid zal meer en meer in staat zijn haar
maatschappelijke ontwikkeling te controleren en die zelf te bepalen, net
als de omwentelingen in het natuurlijke milieu waarin dit zich afspeelt.
De mensheid zal meer en meer in staat zijn al haar individuele en sociale
ontwikkelingskansen te benutten, kansen die tot nu toe verstikt of
verminkt waren door haar gebrek aan controle op de natuurkrachten en op
haar eigen maatschappelijke organisatie en toekomst.
De opbouw van een klassenloze
maatschappij, en de opkomst van een communistische maatschappij,
veronderstellen de ontvoogding van de arbeid, de ontvoogding van de mens
als producent. De arbeiders worden meester van hun product en van hun
arbeidsproces. Zij kiezen vrij de prioriteiten in de verdeling van het
maatschappelijke product. Zij beslissen collectief en democratisch over de
productielasten, over het opofferen van vrije tijd en van consumptie, die
die verdeling meebepalen.
Zeker, ook deze keuze-vormen zullen zich
afspelen in een in zekere mate dwingend kader. Geen enkele
mensenmaatschappij kan meer verbruiken dan ze voortbrengt, zonder haar
reserves en grondstoffen uit te putten, of zonder zich vroeg of laat
gedwongen te zien haar lopende consumptie te beperken, van zodra de
uitputting van die reserves en grondstoffen een zeker peil heeft bereikt.
In die zin blijft de formule van Engels, die zegt dat de vrijheid de
erkenning van de noodzaak is, waar, zelfs voor de communistische mensheid.
‘De noodzaak op zich nemen’ zou overigens juister zijn, want hoe meer
de controle van de mens op zijn natuurlijke en maatschappelijke
levensomstandigheden toeneemt, hoe meer verschillende antwoorden hij heeft
op dwingende omstandigheden, en hoe meer hij zich vrij maakt van de
verplichting één bepaald antwoord te geven.
Maar er is een tweede dimensie aan de
ontvoogding van de mens, waardoor de sfeer van de menselijke vrijheid
bijzonder sterk verruimd wordt. Wanneer alle basisbehoeften voor alle
mensen bevredigd zijn, wanneer de reproductie van die overvloed verzekerd
is, dan wordt de oplossing van materiële problemen voor de mensheid
bijkomstig. De mens maakt zich vrij van de onderwerping aan de
mechanische, niet-creatieve arbeid. Hij maakt zich vrij van de
verplichting krenterig om te springen met zijn tijdsindeling, van de
verplichting zich vooral met de materiële productie bezig te houden. De
ontwikkeling van scheppende activiteiten, de ontwikkeling van zijn rijke
individualiteit, de ontwikkeling van steeds vollere menselijke
betrekkingen neemt de overhand op het opstapelen zonder ophouden van
materiële goederen die minder en minder nuttig worden.
De revolutionaire maatschappelijke
praktijk zal van dan af niet enkel de productieverhoudingen omverwerpen.
Hij zal heel de maatschappelijke organisatie op zijn kop zetten, alle
overgeleverde gewoonten, de mentaliteit en de psychologie van de mensen.
Het materiële egoïsme en de concurrentiegeest zullen afstompen, omdat ze
niet langer gevoed worden door de dagelijkse ervaring en door grote
belangen.
De mensheid zal haar aardrijkskundig
milieu op zijn kop zetten, de configuratie van de wereldbol, het klimaat
en de verdeling van de grote watervoorraden, en tegelijkertijd het
ecologische evenwicht bewaren of herstellen. Ze zal zelfs haar eigen
biologische basis omverwerpen. Ze zal die krachtproeven niet op een
absoluut voluntaristische manier kunnen verrichten, onafhankelijk van
bepaalde voorwaarden en van een voldoende materiële infrastructuur. Maar
als die infrastructuur eenmaal verwezenlijkt is, zal het de actieve
mensheid zijn, meer en meer meester van haar keuze, die de voornaamste
hefboom wordt voor de schepping van de nieuwe mens, de vrije en ontvoogde
communistische mens. In die zin mag men met recht spreken van een
marxistisch en een communistisch humanisme.
Literatuur
Boukharine, N. & Préobrajensky, E. ABC
du communisme. Paris, Francois Maspéro, 1968.
Boukharine, N., La théorie du
materialisme historique (manuel populaire de sociologie marxiste),
Paris, Ed. Anthropos, 1969.
Engels, Friedrich, Socialisme
utopique et socialisme scientifique. Paris, Ed. Sociales, 1962.
Gorter, Herman, Het historisch
materialisme. Amsterdam, PL-brochure nr 1, 1975.
Lefebvre, Henri, Le marxisme.
Paris, P.U.F., 1972.
Mandel, Ernest, Vervreemding en
revolutionaire perspectieven (zes essays), Amsterdam, Van Gennep,
1972.
Marx, Karl, Critique de l'économie
politique. Paris. Collection 10/18. 1972.
Tran duc, Thao, Recherches sur
l'origine du langage et de la conscience, Paris, Ed. Sociales, 1973.
Gramsci dans le texte. Paris,
Ed. Sociales, 1975.
|