XVI. Het dialectisch materialisme
1. De universele beweging
Als wij de inhoud van de vorige vijftien
hoofdstukken in één formule willen samenvatten, dan zou het slechts deze
kunnen zijn: alles verandert, alles verkeert in een voortdurende beweging.
Van de primitieve klassenloze
maatschappij gaat de mensheid over naar een maatschappij die verdeeld is
in klassen; en die leidt op haar beurt tot de socialistische klassenloze
maatschappij van morgen. De productiewijzen volgen elkaar op. Zelfs
voordat ze verdwijnen zijn ze onderhevig aan voortdurende wijzigingen. De
heersende klasse van vandaag is sterk verschillend van de klasse van
slaveneigenaars die het Romeinse Rijk heeft beheerst. De proletariër van
vandaag is heel wat anders dan de middeleeuwse lijfeigene. Tussen een
kleine kapitalistische fabrikant van het begin van de 19e eeuw, en een
Rockefeller of het hoofd van de trust Rhône-Poulenc van vandaag, ligt er
een hele wereld. Alles verandert, alles is voortdurend in beweging.
Die universele beweging kunnen we
terugvinden op alle niveau’s van de werkelijkheid, en niet alleen in dat
van de mensenmaatschappijen. De individu’s veranderen, onderworpen aan
een onverbiddelijk lot. Ze worden geboren, groeien op, rijpen, worden
volwassen, takelen af en sterven. Zoals dit noodlot de individu’s treft,
treft het ook de levende soorten. De menselijke soort heeft niet altijd
geleefd. Soorten die ooit onze planeet hebben bevolkt, zoals de
reusachtige reptielen uit het tertiaire tijdvak, bestaan niet meer. Andere
plant- en diersoorten verdwijnen onder onze ogen, gedeeltelijk als gevolg
van de anarchistische verstoringen die de kapitalistische productiewijze
heeft aangericht in de ecologie.
Onze planeet op haar beurt heeft niet het
eeuwige leven. Het verlies van energie veroordeelt de aarde tot een
onverbiddelijke dood. Ze heeft evenmin altijd bestaan. Ze is ontstaan in
een interplanetaire constellatie, die zelf slechts één van de ontelbare
constellaties is van het heelal.
De beweging, de universele evolutie,
beheerst elk bestaan. Dat bestaan is materieel. Aan de basis van de
materie liggen de atomen, die zelf zijn samengesteld uit nog kleinere
deeltjes. Uit atomencombinaties ontstaan moleculen, die dan weer de
basiselementen van de aardkorst en van de atmosfeer vormen. Zuurstof en
waterstof, in een welbepaalde combinatie (H2O), vormen water. Andere
atomencombinaties leiden tot de vorming van aminozuren.
De evolutie van de anorganische materie
heeft in bepaalde omstandigheden geleid tot de geboorte van de organische
materie. Uit de aminozuren ontstaan proteïnen, die in cellen werken. Die
ontketenen de evolutie van levende soorten, dierlijk en plantaardig. In de
loop van die evolutie ontstaan hogere levende wezens, zoogdieren, waarvan
de aapachtigen deel uitmaken, waaruit dan weer de menselijke soort zal
spruiten.
2. De dialectiek, logica van de
beweging
Omdat elk bestaan gekarakteriseerd
schijnt te worden door een universele beweging, moeten er
gemeenschappelijke trekken te vinden zijn tussen de beweging van de
materie (natuur), van de menselijke maatschappij en van onze kennis (de
wetenschap, de menselijke geest). De materialistische dialectiek van Marx
en Engels zegt in staat te zijn die gemeenschappelijke trekken van de
universele beweging bloot te leggen.
De dialectiek, of logica van de beweging,
manifesteert zich dus op drie vlakken:
1. de dialectiek van de natuur, een
volledig objectieve dialectiek, d.w.z. onafhankelijk van het bestaan van
projecten, bedoelingen of motieven van de mens, en die niet rechtstreeks
inwerkt op de geschiedenis van de mens. Dit sluit niet uit dat, met de
ontwikkeling van de productiekrachten, de mensheid de natuurkrachten kan
aanwenden om zijn milieu te veranderen.
2. de dialectiek van de geschiedenis,
aanvankelijk grotendeels objectief, maar waarin de opkomst van het project
van het proletariaat, de maatschappij opnieuw op te bouwen volgens een
vooraf opgesteld programma, een revolutionaire wending betekent, zelfs als
de uitwerking en verwezenlijking van dat project gebonden is aan materiële
voorwaarden die objectief zijn, vooraf bestonden en onafhankelijk zijn van
de wil van de mensen.
3. de dialectiek van de kennis (van de
menselijke gedachte), die dé object-subject dialectiek bij uitstek is,
gevolg van een constante wisselwerking tussen voorwerpen (objecten) die
moeten gekend worden en de actie van de personen (onderwerpen, subjecten)
die trachten die objecten te leren kennen, en die bepaald worden door hun
maatschappelijke toestand, de middelen tot onderzoek waarover zij
beschikken — zowel werkinstrumenten als concepten — de omvorming van
die middelen door de heersende maatschappelijke activiteit, enz.
In de mate dat de ontdekking van de
dialectiek zelf een fase is in de ontwikkeling van de menselijke kennis en
van de geest (de dialectiek werd eerst ontdekt door Griekse filosofen
zoals Herakleitos, later overgenomen door Spinoza en vervolmaakt door
Hegel), zou men in de verleiding kunnen komen elke dialectiek te herleiden
tot een object-subject relatie. Dit is een vergissing.
Het is duidelijk dat alles wat wij weten,
ook over de dialectiek in de natuur, wij dat weten door bemiddeling van
onze hersens, van onze ideeën, van onze maatschappelijke praxis, die
bepaald worden door onze materiële levensomstandigheden. Maar dit
evidente feit belet niet dat wij kunnen weten — en nagaan, en bevestigen
door talrijke proefnemingen — dat het leven ouder is dan de menselijke
gedachte; dat de aarde ouder is dan het leven; dat het heelal ouder is dan
de aarde; dat heel die beweging onafhankelijk is van de actie en van het
bestaan van de mens, of van zijn geest, dat de menselijke geest zelf het
product is van die beweging: de gedachte is de materie die zich bewust
wordt van zichzelf. Dat is de precieze betekenis van het begrip:
‘dialectisch materialisme’.
Beter: in zoverre onze kennis toeneemt en
een meer en meer wetenschappelijk karakter aanneemt; in zoverre die kennis
de werkelijkheid benadert (een volledige identiteit van kennis en
werkelijkheid is onmogelijk, onder andere door het feit dat die
werkelijkheid voortdurend verandert), zal de beweging van die kennis
steeds meer de objectieve beweging van de materie volgen. De dialectiek
van onze wetenschappelijke gedachte, de materialistische dialectiek, kan
de werkelijkheid vatten juist omdat zijn eigen beweging meer en meer
overeenkomt met de beweging van de materie, ondermeer door de
maatschappelijke praktijk die de uitdrukking is van een toenemende
beheersing van de materiële krachten, omdat de wetten van de kennis, en
van een geestelijk begrijpen van de werkelijkheid die zij inhouden, meer
en meer overeenstemmen met de wetten die de universele beweging van de
objectieve werkelijkheid beheersen.
Er is evenwel een belangrijk onderscheid
tussen de ontwikkeling van de exacte wetenschappen en van de sociale
wetenschappen, van onze kennis over alles wat het maatschappelijke leven
als studie-object heeft, met inbegrip van onze kennis van de oorsprong en
de dialectiek van de ontwikkeling van alle wetenschappen, ook van de
natuurwetenschappen.
De ontwikkeling van de
natuurwetenschappen is ook historisch en maatschappelijk bepaald. De
mensen, zelfs de grootste genieën, kunnen in elk tijdvak slechts een
bepaald aantal problemen stellen en oplossen. Zij zijn afhankelijk van de
ideeën en van de opvoeding die ze hebben ontvangen. In die context
ontstaan nieuwe problematieken, die verband houden met de materiële
veranderingen, onder meer van de arbeid, van de werkinstrumenten, van de
instrumenten voor wetenschappelijk onderzoek enz. Maar het gaat hier om
een onrechtstreekse determinering, die niet onmiddellijk tot stand komt
via materiële klasse-belangen. Men kan nooit wetenschappelijke theorieën,
die steunen op experimentele bewijzen, aanvechten op grond van de
dialectiek in het algemeen, of op grond van de sociale oorsprong of de
politieke stellingname van de geleerde die ze heeft geformuleerd. Men kan
die slechts aanvechten op grond van andere wetenschappelijke theorieën,
gestaafd door proefnemingen, die een complexe realiteit beter weergeven.
In de sociale wetenschappen ligt dat
anders. Deze wetenschappen hebben een veel rechtstreekser band met de
organisatie en de structuur van de klassenmaatschappij. Het gewicht van de
‘overgeleverde ideeën’ is hier veel sterker, te meer daar die ideeën
slechts de uitdrukking op het ideologische vlak zijn van belangen, van het
behoud of van de omverwerping van die maatschappij, belangen die in
laatste instantie terug te voeren zijn tot tegengestelde klasse-belangen.
Het is natuurlijk niet de bedoeling de filosofen, de historici, de
economisten, de sociologen, de antropologen af te schilderen als bewuste
‘agenten’ van een bepaalde sociale klasse, die deel zouden uitmaken
van een ‘samenzwering’ om de gevestigde orde te verdedigen, of om
‘subversie te organiseren’. Maar toch is het vanzelfsprekend dat de
ontwikkeling van de sociale wetenschappen veel onmiddellijker en
rechtstreekser maatschappelijk bepaald is dan die van de
natuurwetenschappen. Ook het object van de sociale wetenschappen wordt
onmiddellijk bepaald door de structuur en de geschiedenis van de
maatschappij waarop de onderzochte feiten betrekking hebben, wat niet het
geval is voor het object van de natuurwetenschappen.
3. Dialectiek en formele logica
De dialectiek, of logica van de beweging,
onderscheidt zich van de formele of statische logica. De formele logica
steunt op drie fundamentele wetten:
1. De wet van de identiteit: A is gelijk
aan A; een zaak blijft steeds gelijk aan zichzelf.
2. De wet van de tegenstelling: A is
verschillend van niet-A; A kan nooit gelijk zijn aan niet-A.
3. Wet van de uitgesloten derde: ofwel A,
ofwel niet-A; iets kan niet noch A noch niet-A zijn.
En nog nadenken leidt tot de conclusie
dat de formele logica wordt gekenmerkt door het tussen haakjes zetten van
de beweging, van de verandering. Alle wetten die wij hierboven hebben
opgesomd zijn juist, op voorwaarde dat men geen rekening houdt met de
beweging. A blijft gelijk aan zichzelf, op voorwaarde dat A niet
verandert. A is verschillend van niet-A, op voorwaarde dat A zich niet in
zijn tegendeel omvormt. Er is ofwel A, ofwel niet-A, in zoverre dat er
geen beweging is waardoor A met niet-A wordt gecombineerd, enz. Voor de
omvorming van de rups in vlinder, van de jongere in volwassene, is de
‘wet van de identiteit’ kennelijk onvoldoende.
Abstractie maken van de beweging, van de
omvorming, van de veranderingen, kan nuttig zijn vanuit twee standpunten.
Ten eerste om de verschijnselen op een geïsoleerde en continue wijze te
bestuderen, wat ongetwijfeld leidt tot een uitdieping van onze kennis van
die verschijnselen. Ten tweede is er een praktische reden, wanneer de
veranderingen oneindig klein zijn, en dus inderdaad te verwaarlozen.
Als ik een kilo voorverpakte suiker koop,
is de gelijkheid die wordt uitgedrukt door de weegschaal, 1 kilo suiker =
1 kilo, voldoende voor mij, gezien het praktische doel van de aankoop. Om
suiker in mijn koffie te doen, en om mijn huishoudbudget in evenwicht te
houden, komt het er voor mij weinig op aan dat het werkelijke gewicht van
het pak b.v. 999 gram is. Vanuit een praktisch standpunt kunnen dergelijke
kleine verschillen terecht worden verwaarloosd.
Daarom blijft de formele logica gebruikt,
zowel in theorie als in praktijk. Daarom wijst de materialistische
dialectiek de formele logica niet af maar neemt ze op, beschouwt ze als
een geldig analyse- en kennisinstrument. Maar geldig slechts op voorwaarde
dat men er de grenzen van inziet: in zoverre men begrijpt dat ze niet van
toepassing is op de verschijnselen van de beweging, op het proces van de
verandering. Van zodra men te maken heeft met dergelijke verschijnselen,
dringt een beroep op de dialectische categorieën, op de logica van de
beweging zich op, categorieën die verschillend zijn van die van de
formele logica.
4. De beweging, functie van de
tegenstelling
De beweging is, door haar natuur zelf,
een overgang, een voorbijgaan. Gezien vanuit een statische gezichtshoek
kan een voorwerp zich niet op hetzelfde ogenblik op twee verschillende
plaatsen bevinden (zelfs niet op een oneindig klein ogenblik). Vanuit een
dynamische gezichtshoek is de beweging van het voorwerp juist zijn
overgang van het ene punt naar het andere.
De dialectiek, of logica van de beweging,
bestudeert dus vooral de wetten van de beweging, de vormen die die
beweging aanneemt. Wij zullen die wetten behandelen vanuit twee aspecten:
de beweging als functie van de tegenstelling, en de beweging als functie
van het geheel.
Elke beweging heeft steeds een reden. De
oorzakelijkheid is een van de fundamentele categorieën van de dialectiek,
zoals ze een fundamentele categorie is van elke wetenschap. Wie de
oorzakelijkheid negeert, ontkent in feite de mogelijkheid, kennis te
verwerven.
De oorzaak achter elke beweging, van elke
verandering, zijn de interne tegenstellingen van het veranderende
voorwerp. Elk voorwerp, elk verschijnsel, verandert, beweegt, wordt
omgevormd, in laatste instantie als gevolg van zijn eigen interne
tegenstellingen, en van de tegenstellingen die ontstaan door zijn
verhouding tot andere verschijnselen (d.w.z. interne tegenstellingen van
het ‘systeem’ van voorwerpen en verschijnselen waarvan het deel
uitmaakt). In die zin heeft men vaak, en terecht, de dialectiek de
wetenschap van de tegenstellingen genoemd.
De analyse van elk voorwerp, van elk
verschijnsel, of van elk geheel van voorwerpen of verschijnselen moet er
dus op gericht zijn te bepalen uit welke contradictorische elementen het
is opgebouwd, en welke beweging, welke dynamiek door die tegenstellingen
ontstaat.
Zo hebben we doorheen heel onze
uiteenzetting aangegeven hoezeer de klassenstrijd, gevolg van het bestaan
binnen de maatschappij van tegengestelde maatschappelijke klassen, heel de
beweging van de geschiedenis van de klassenmaatschappijen beheerst. We
kunnen het ook breder zien, en zowel de primitieve klassenloze
maatschappij de klassenmaatschappij en de toekomstige socialistische
maatschappij in de redenering betrekken. Dan kunnen we stellen dat heel de
evolutie van de mensheid wordt beheerst door het peil dat de ontwikkeling
van de productiekrachten op een bepaald ogenblik heeft bereikt (de graad
van overwicht van de mens op de natuur) en door de productieverhoudingen
(maatschappelijke organisatie) die in laatste instantie zijn ontstaan uit
het vroegere ontwikkelingspeil van diezelfde productiekrachten. Om het
eenvoudiger te zeggen, en door heel sterk te schematiseren, kunnen we de
volgende wetten van de beweging aangeven, waaruit we dan de fundamentele
categorieën afleiden van de dialectische logica, of van de logica van de
beweging:
a. De eenheid, de interpenetratie en
de strijd van de tegengestelden
Wie zegt beweging, zegt tegenstelling.
Wie zegt tegenstelling zegt samengaan van elementen die aan elkaar
tegengesteld zijn, tegelijk een samenbestaan van en een strijd tussen die
elementen. Als er een volledige gelijkheid is, een volledige afwezigheid
van elementen die tegengesteld zijn aan elkaar, dan is er geen
tegenstelling geen beweging, geen leven, geen bestaan. Het bestaan wordt
gevormd door de eenheid, de interpenetratie en de strijd, tussen
tegengestelde elementen, d.w.z. door de beweging.
Het bestaan van tegengestelde elementen
omvat hun samenbestaan in een gestructureerd geheel, in een totaliteit
waar elk van die elementen zijn plaats heeft, en de strijd van die
elementen om dat geheel te doorbreken. Het kapitalisme is niet mogelijk
zonder het gelijktijdige bestaan van kapitaal en loonarbeid, van
bourgeoisie en proletariaat. De ene kan niet bestaan zonder de andere.
Maar dit betekent niet dat de ene niet voortdurend probeert de andere te
verdringen, dat het proletariaat niet probeert kapitaal en loonarbeid uit
te schakelen, dus het kapitalisme voorbij te streven.
b. Kwantitatieve en kwalitatieve
veranderingen
De beweging kan de vorm aannemen van
veranderingen waardoor de structuur (of de kwaliteit) van verschijnselen
ongewijzigd blijft. In dat geval spreken we van kwantitatieve, dikwijls
niet merkbare, verandering. Vanaf een bepaalde ‘drempel’ wordt die
kwantitatieve verandering kwalitatief. De verandering gebeurt niet meer
geleidelijk, er is sprake van een ‘sprong’. Er ontstaat een nieuwe
‘kwaliteit’. Een dorpje kan geleidelijk een groot dorp worden, of een
kleine stad. Maar tussen dorp en stad is er niet alleen een verschil in
kwantiteit (aantal inwoners, grootte van de bebouwde oppervlakte, enz.).
Er is ook een kwalitatief verschil. De beroepsactiviteit van het grootste
deel van de inwoners is veranderd. De meerderheid bestaat niet meer uit
boeren, maar uit arbeiders of bedienden. Er is een nieuw maatschappelijk
milieu ontstaan, waardoor maatschappelijke problemen worden gesteld die
niet bestonden in het dorp (b.v. het openbaar vervoer). Nieuwe
maatschappelijke klassen duiken op, en nieuwe tegenstellingen tussen die
klassen.
c. Ontkenning en voorbijstreven
Elke beweging heeft de neiging de
ontkenning van sommige van haar verschijnselen te produceren, om
voorwerpen in hun tegendeel om te vormen. Het leven leidt tot de dood. De
warmte kan slechts worden gevoeld in functie van de kou. De klassenloze
maatschappij leidt tot de klassenmaatschappij, die op haar beurt tot een
nieuwe maatschappij zonder klassen leidt. Maar we moeten een onderscheid
maken tussen de ‘zuivere ontkenning’ en de ‘ontkenning van de
ontkenning’, d.w.z. het voorbijstreven van de tegenstelling naar een
hoger vlak, wat tegelijk een ontkenning inhoudt, een bewaren en een
verheffen tot een hoger niveau. De primitieve klassenloze maatschappij had
een grote interne samenhang, juist in functie van haar armoede, van haar
bijna volledige ondergeschiktheid aan de krachten van de natuur. De in
klassen verdeelde maatschappij is een etappe van grotere overheersing van
de natuurkrachten door de mens, maar daarvoor heeft de mens de prijs
betaald van een tegenstelling, van een diepe verscheurdheid in de
maatschappelijke organisatie. In de toekomstige socialistische
maatschappij zal die ontkenning voorbijgestreefd zijn. Een nog grotere
heerschappij van de mens over de natuur zal ditmaal gepaard gaan met een
eveneens superieure vorm van maatschappelijke samenhang en samenwerking,
dank zij het bestaan van een maatschappij zonder klassen.
5. Enkele bijkomende problemen in
verband met de dialektiek van de kennis
a. Inhoud en vorm
Elke beweging neemt uiteraard
opeenvolgende vormen aan, die kunnen verschillen naargelang een groot
aantal omstandigheden.
De beweging kan zich niet automatisch
ontdoen van die of die vorm die ze in het verleden heeft aangenomen. Die
vorm biedt weerstand, en die weerstand moet gebroken worden. De vorm moet
beantwoorden aan de inhoud, en beantwoordt er ook aan, maar slechts tot op
zekere hoogte. Zijn meer vastgelegde aard verzet zich tegen elke absolute
en permanente overeenkomst met een beweging, die juist het
tegenovergestelde is van alles wat vastgelegd is.
b. Oorzaak en gevolg
Elke beweging ziet eruit als een keten
van oorzaken en gevolgen. Op het eerste gezicht worden ze alle vermengd
door een onontwarbare wisselwerking. De oorzaak van de loonarbeid ligt in
de privé-toeëigening van de productiemiddelen, die het monopolie worden
van één maatschappelijke klasse. Maar dat monopolie wordt juist in stand
gehouden door de loonarbeid. De lonen laten de arbeiders niet toe
productiemiddelen te verwerven. De loonarbeid maakt een meerwaarde vrij,
die de kapitalisten zich toeëigenen, en die wordt omgevormd tot
burgerlijke eigendom van bijkomende productiemiddelen. Enzovoort...
Om de weg terug te vinden in deze
doolhof, en niet te vervallen in een vaag en steriel eclectisme, moeten we
de genetische methode toepassen, d.w.z. zoeken naar de historische
oorsprong van de beweging die ons bezighoudt. Dan zullen we vinden dat
kapitaal en meerwaarde ouder zijn dan de loonarbeid; dat ze zijn ontstaan
buiten de sfeer van de productie; dat er een primitieve accumulatie van
het kapitaal is geweest, waardoor de schijnbaar gesloten kringloop van
oorzaak en gevolg, loonarbeid-kapitaal-loonarbeid doorbroken wordt.
c. Het algemene en het bijzondere
Elke beweging, elk verschijnsel heeft
zijn eigen kenmerken. Maar terzelfdertijd kan elke beweging, elk
verschijnsel, ondanks die specifieke eigenheden, alleen begrepen en
verklaard worden in het kader van bredere en meer algemene gehelen. Het
Britse kapitalisme van de 19e eeuw is niet gelijk aan het Britse
kapitalisme van de tweede helft van de 20e eeuw, en ook niet aan het
Amerikaanse kapitalisme van vandaag. Elk van die types is een bijzondere
maatschappelijke formatie, met een eigen inschakeling in een
wereldeconomie die in een eeuw tijd sterk veranderd is. Maar toch kunnen
noch het Britse kapitalisme van de Victoriaanse periode, noch het Britse
laatkapitalisme van vandaag, noch het huidige Amerikaanse kapitalisme
begrepen worden buiten de algemene ontwikkelingswetten die gelden voor het
kapitalisme in het algemeen. De dialectiek van het algemene en het
bijzondere vergenoegt zich niet met een ‘combinatie’ van één analyse
van het ‘algemene’ en van het ‘bijzondere’. Zij dient zich ook in
te spannen het bijzondere te verklaren in functie van de algemene wetten,
en die algemene wetten te wijzigen in functie van de werking van een
aantal bijzondere factoren.
d. Het relatieve en het absolute
De beweging, de universele verandering
begrijpen, dat wil zeggen begrijpen dat er oneindig veel
overgangstoestanden zijn, of begrijpen, zoals Hegel het zei : «de
beweging is de eenheid tussen continuïteit en discontinuïteit”. Daarom
is een van de fundamentele trekken van de dialectiek het begrip van de
relativiteit van de dingen, de weigering absolute hindernissen op te
richten tussen categorieën, het zoeken naar mediaties tussen
tegengestelde elementen.
De universele evolutie houdt in dat er
tweeslachtige verschijnselen bestaan, toestanden van «overgang tussen
leven en dood», tussen plantaardige en dierlijke soorten, tussen vogels
en zoogdieren, tussen de aap en de mens, waardoor het onderscheid tussen
al die categorieën betrekkelijk wordt.
Dit alles neemt niet weg dat de
dialectiek vaak op subjectivistische wijze is gebruikt, als «kunst der
verwarring», of als «kunst om paradoxen te verdedigen». Het verschil
tussen de wetenschappelijke dialectiek, instrument om de werkelijkheid te
laten kennen, en de subjectivistische dialectiek of sofistiek bestaat er
juist in dat de betrekkelijkheid van verschijnselen en categorieën bij de
sofisten op haar beurt iets absoluuts wordt. Zij vergeten (of doen alsof)
dat de relativiteit van de categorieën slechts een gedeeltelijke
relativiteit is en geen absolute, en dat die relativiteit dus op haar
beurt moet gerelativeerd worden.
Het «absolute” verschil tussen leven
en dood wordt aangetast door het bestaan van overgangstoestanden, leert
ons de wetenschappelijke dialectiek. Alles is relatief, dus ook het
verschil tussen leven en dood is totaal relatief, of onbestaande, zo gaat
de sofist verder. Nee, antwoordt de dialecticus : in het verschil tussen
leven en dood is er iets absoluuts, niet enkel iets relatiefs. Uit het
onloochenbare feit dat er talrijke tussenliggende etappes zijn moet men
niet de absurde conclusie trekken, te ontkennen dat de dood de ontkenning
van het leven blijft.
6. De beweging, functie van de
totaliteit — het abstracte en het concrete
We hebben gezien dat elke beweging steeds
in functie staat van de interne tegenstellingen van het verschijnsel of
van het geheel van verschijnselen dat wordt bestudeerd. Elk verschijnsel
— of het nu gaat om een levende cel, een natuurlijk milieu waar
verschillende soorten samenleven, of een menselijke maatschappij, een
planetenstelsel, een atoom — bevat echter oneindig veel aspecten,
composanten, samenstellende delen. Die elementen hangen niet aan elkaar
vast op een toevallige en voortdurend veranderende wijze. Zij vormen
gestructureerde gehelen, een totaliteit die opgebouwd is volgens
welbepaalde wetten.
Zo zijn, binnen de burgerlijke
maatschappij, de wederzijdse en strijdende betrekkingen tussen Kapitaal en
Arbeid geenszins toevallig. Ze worden bepaald door de economische dwang
voor de loonarbeider zijn arbeidskracht te verkopen aan de kapitalist, die
de productiemiddelen bezit, en ook de middelen waardoor de arbeider in
leven kan blijven, onder de vorm van koopwaren. Wederzijdse betrekkingen
die kwalitatief anders zijn hebben tot andere maatschappijen geleid die
ook op uitbuiting zijn gebaseerd; maar daar ging het niet om
kapitalistische maatschappijen.
De materialistische dialectiek moet dus
elk verschijnsel, elk voorwerp van analyse en kennis benaderen, niet enkel
om er de interne tegenstellingen van te doorgronden, waardoor zijn
evolutie wordt bepaald (zijn ‘ontwikkelingswetten’). Hij moet een
inspanning doen het verschijnsel op globale wijze te benaderen, het te
vatten onder elk van zijn aspecten, het te beschouwen in zijn geheel, elke
eenzijdige benadering te vermijden waardoor één bepaald aspect van het
geheel op willekeurige wijze wordt geïsoleerd, een ander aspect op niet
minder willekeurige wijze wordt verwaarloosd. Want door die laatste
handelwijze zou de dialectiek onmogelijk de tegenstellingen in hun geheel
kunnen begrijpen, en dus ook niet de beweging in zijn totaliteit kunnen
vatten.
Dit vermogen van de dialectiek in zijn
analyse de ‘universalistische’ methode te betrekken (Allseitigkeit,
zegt Lenin, in het Duits en in het Russisch), is één van zijn
voornaamste verdiensten. ‘Logica van de beweging’, ‘logica van de
tegenstelling’ en ‘logica van de totaliteit’ zijn trouwens zo goed
als synoniem. Door de ogen te sluiten voor sommige contradictorische
elementen van de werkelijkheid die schijnbaar ‘de analyse te complex
maken’, gaan niet-dialectische denkers van het geheel naar het deel, en
intussen werpen zij zowel de tegenstelling als de totaliteit overboord.
Natuurlijk, een zekere vereenvoudiging,
een zeker ‘herleiden’ van het ‘geheel’ tot zijn doorslaggevende
samenstellende delen, is onvermijdelijk als eerste benadering van elke
wetenschappelijke analyse. Die is, in het begin, noodgedwongen abstract.
Zonder die abstractie wordt de analyse van een verschijnsel in zijn
beweging en met zijn tegenstellingen onmogelijk. Elke ‘verklaring’ die
blijft vasthangen aan de uiterlijke verschijnselen is meer beschrijving
dan een werkelijk wetenschappelijke verklaring van de essentie van een
verschijnsel. Bijvoorbeeld de prijzen zijn een uiterlijk verschijnsel, de
essentie is de waarde, de maatschappelijke arbeid.
Maar we mogen niet vergeten dat dit
onvermijdelijke abstractieproces de werkelijkheid verarmt. Hoe dichter we
bij de werkelijkheid komen hoe dichter we een totaliteit benaderen die
rijk is aan oneindig veel aspecten, die de wetenschappelijke analyse, de
kennis, moeten verklaren in hun onderlinge betrekkingen, en in hun
tegengestelde verhoudingen. « De waarheid is altijd concreet » (Lenin).
« De waarheid dat is de totaliteit » (Hegel). De totaliteit, dat is het
geheel van de essentie van de uiterlijkheden en van de mediaties die
verklaren waarom de essentie zich in die uiterlijkheden openbaart, en niet
in andere.
7. Theorie en praktijk
De dialectiek is een theorie, een
instrument, van de kennis. Historisch gezien kan men de materialistische
dialectiek definiëren als de kennistheorie van het proletariaat (wat
niets afdoet aan zijn objectief wetenschappelijk karakter, dat een
constante toetsing vereist, strikt objectief en zonder vooringenomenheid,
ook op het wetenschappelijke terrein). Elke kennisleer wordt onderworpen
aan een onverbiddelijke toets: die van de praktijk.
In laatste instantie is de kennis zelf
geen verschijnsel dat los staat van het leven en van de belangen van de
mensen. Zij is een wapen voor het in stand houden van de soort, een wapen
dat het de mens mogelijk maakt de natuurkrachten te beheersen, (en later)
een wapen dat hem de oorsprong van het ‘sociale vraagstuk’ laat
inzien, en de middelen om dat vraagstuk op te lossen. De kennis is dus
geboren uit de maatschappelijke praktijk van de mens; haar functie is het
vervolmaken van die praktijk.
De doeltreffendheid van de kennis wordt
in laatste instantie gemeten aan zijn praktische gevolgen. De toetsing in
de praktijk blijft het beste wapen tegen sofisten en sceptici.
Dit betekent niet dat de theorie zich
oplost in een vaag kortzichtig pragmatisme. Heel dikwijls wordt de
praktische bruikbaarheid, het ‘ware’ of ‘onware’ karakter van een
wetenschappelijke veronderstelling niet onmiddellijk duidelijk. Er is tijd
nodig, afstand nemen, nieuwe experimenten, een opeenvolgende reeks
‘praktische proeven’, voor het wetenschappelijke karakter van een
theorie zich inderdaad in de praktijk opdringt. Heel wat mensen zijn de
gevangenen van de uiterlijkheden, van een partieel en uitzonderlijk
gezicht op de werkelijkheid, van een tijdelijk beeld van een historisch
proces (en dat wordt op zijn beurt in laatste instantie bepaald door de
ideologie van niet-revolutionaire klassen of sociale lagen). Hierdoor
kunnen die mensen aan het twijfelen slaan, ondanks de beste socialistische
bedoelingen en overtuigingen, over bijvoorbeeld het burgerlijke karakter
van de parlementaire democratie, of over de noodzaak van de dictatuur van
het proletariaat, of over de noodzaak van de overwinning van de
wereldrevolutie voor de opbouw van een werkelijk socialistische
maatschappij in de USSR of in om het even welk land.
Maar per slot van rekening zullen de
feiten bevestigen welke theorie werkelijk wetenschappelijk is geweest,
d.w.z. in staat is geweest het reële van al zijn tegenstellingen te
vatten, zijn hele beweging te begrijpen, en welke veronderstellingen
verkeerd zijn geweest, d.w.z. in staat om slechts een deel van de
werkelijkheid te verklaren, door de delen te scheiden van het
gestructureerde geheel, en daardoor niet in staat de beweging op lange
termijn te vatten in zijn fundamentele dialectiek. De overwinning van de
socialistische wereldrevolutie, de opkomst van een klassenloze
maatschappij zal in de praktijk de geldigheid bevestigen van de
revolutionair-marxistische theorie.
Literatuur
Anderson, Perry, Over het Westers
marxisme. Amsterdam, Van Gennep, 1979.
Axelas, Kostas, Marx, penseur de la
technique. Paris. Ed. de Minuit. 1961.
Dietzen, Jozef, L ‘essence du
travail intellectuel. Paris, Francois Maspéro, 1973.
Engels, Friedrich, De heer Eugen Dührings
omwenteling in de wetenschap. Moskou, Uitgeverij voor literatuur in
vreemde talen, s.d.
Engels, Friedrich, Dialectique de la
nature. Paris, Ed. Sociales, 1952.
Engels, Friedrich, Ludwig Feuerbach
en het einde van de klassieke Duitse filosofie. Amsterdam, Pegasus,
1973.
Fromm, Erich, Marx, Freud en de
vrijheid. Utrecht, Bijleveld, 1970.
Goldman, Lucien, Sciences humaines et
philosophie. Paris, P.U.F., 1952.
Gramsci, Antonio, Marxisme als
filosofie van de praxis. Amsterdam, Van Gennep,1971.
Harmsen, Ger, Marx contra de
Marxistische ideologie. Nijmegen. Sun reprint 9. 1968.
Havemann, Robert, Dialektiek zonder
dogma. Utrecht, Aula, 1966.
Jakubowski, Franz, Basis en bovenbouw.
Nijmegen, Sunschrift 72, 1974.
Korsch, Karl. Marxisme en filosofie.
Baarn, Wereldvenster, 1977.
Kosik, Karel, La dialectique du
concret. Paris, Francois Maspéro, 1970.
Lefebvre, Henri, Le matérialisme
dialectique. Paris P.U.F., 1971.
Lefebvre, Henri, Logique formelle,
logique dialectique. Paris. Ed. Anthropos, 1969.
Lenin, V., Cahiers politiques.
Paris, Ed. Sociales, 1973.
Lukacs, Georg, Histoire et conscience
de classe. Paris, Ed. de Minuit, 1960.
Marx, Karl, Parijse manuscripten.
Den Haag, Boucher, 1969.
Marx, Karl & Engels, Friedrich, De
Duitse ideologie. Nijmegen, Sunschrift 42, 1974. Novack, George, An
introduction to the logic of marxism. New-York. Merit Publishers,
1969. Novack, George, The origins of materialism. New-York, Merit
Publishers, 1965.
Plechanov, G., Questions
fondamentales du marxisme. Paris, Ed. Sociales.
Reich, Wilhelm, Dialekties
materialisme en psychoanalyse. Amsterdam, SUA.
Vincent, Jean-Marie, La théorie
critique de l'école de Francfort. Paris Ed. Galilée, 1976.
Sur la méthode. In : Critique
de l'économie politique, n° 9. Paris, Francois Maspéro, 1972.
|