X. Burgerlijke en proletarische
democratie
1. Economische en politieke vrijheid
Voor velen die niet over de vraag
nadenken, zijn politieke vrijheid en economische vrijheid gelijkwaardige
begrippen. Dat is namelijk wat verklaard wordt door het liberale dogma,
dat zich in die zin vandaag beweert uit te spreken ‘voor de vrijheid’
op alle vlakken.
Nochtans, als de politieke vrijheid
gemakkelijk aldus kan omschreven worden, dat de vrijheid der enen geen
omverwerping van die der anderen meebrengt, dan gaat dit niet op voor de
economische vrijheid. Een ogenblik nadenken wijst uit dat de meeste
aspecten van die ‘economische vrijheid’ nu juist de ongelijkheid
inhouden en de automatische uitsluiting van een groot deel van de
maatschappij van de mogelijkheid om van die vrijheid te genieten.
De vrijheid om slaven te kopen en te
verkopen houdt in dat de maatschappij verdeeld is in twee groepen: de
slaven en de meesters der slaven. De vrijheid om de grote
productiemiddelen toe te eigenen impliceert het bestaan van een
maatschappelijke klasse die verplicht is haar arbeidskracht te verkopen.
Wat zou de eigenaar van een groot fabriek doen, als niemand verplicht zou
zijn voor andermans rekening te werken?
De burgers die leefden in de opgaande
periode van het kapitalisme verdedigden, logisch met zichzelf, het
principe van de vrijheid om kinderen van 10 jaar in de mijn te laten gaan
werken; de vrijheid om de arbeiders 12 tot 14 uur per dag te laten
kloppen. Maar één bepaalde vrijheid werd hardnekkig geweigerd: de
vrijheid van vereniging der arbeiders, die in Frankrijk werd verboden door
de beruchte wet Le Chapelier, die midden in de Franse revolutie werd
aangenomen, onder voorwendsel een verbod in te stellen op alle
verenigingen van corporatistische aard (gebaseerd op het gildewezen).
Die schijnbare contradicties in de
burgerlijke ideologie lossen zich op vanaf het moment dat men al die
houdingen tot één centraal thema herleidt: de verdediging van het
kapitalistische bezit en dito klassenbelang. Dat, en dus niet een of
andere onwrikbare verdediging van het principe van de ‘vrijheid’ is de
grondslag van alle burgerlijke ideologie.
Dat komt best tot uiting in de
geschiedenis van het stemrecht. Het hedendaagse parlementarisme is
ontstaan als de uitdrukking van het recht van de burgerij om de controle
te hebben op de openbare uitgaven die gefinancierd werden door de
belastingen die ze betaalde. Tijdens de Engelse revolutie van 1649
verklaarde zij: ‘no taxation without representation’ (geen
belastingen zonder parlementaire vertegenwoordiging). Daaruit vloeit
logischerwijze voort dat ze het stemrecht weigerde aan de volksklassen die
geen belasting betaalden. Zouden hun ‘demagogische’ vertegenwoordigers
er niet toe geneigd zijn steeds nieuwe uitgaven te stemmen, vermits de
anderen ze toch moesten betalen?
Nogmaals, wat aan de grondslag ligt van
de burgerlijke ideologie is hoegenaamd niet het principe van gelijkheid in
rechten voor alle burgers (het censitaire kiesstelsel lapt dat principe
cynischerwijze aan zijn laarzen), noch het principe van de politieke
vrijheid gewaarborgd voor allen, maar wel degelijk de verdediging en de
verheerlijking van de brandkasten van de lieve duiten!
2. De burgerlijke staat in dienst van
het kapitaal
In de 19e eeuw was het dan ook absoluut
niet moeilijk om aan de arbeiders uit te leggen dat de burgerlijke staat
helemaal niet neutraal was in de klassenstrijd, hoegenaamd geen
‘scheidsrechter’ was tussen Arbeid en Kapitaal, met als taak het
‘algemeen belang’ te verdedigen, maar wel degelijk een instrument ter
verdediging van de belangen van het Kapitaal tegen die van de Arbeid.
Alleen de burgerij had stemrecht. Alleen
de burgerij mocht naar goeddunken de aanwerving van arbeiders weigeren.
Vanaf het ogenblik dat de arbeiders in staking gingen, en gezamelijk
weigerden hun arbeidskracht te verkopen tegen de voorwaarden opgelegd door
het kapitaal, stuurde men de rijkswacht of het leger, en schoot men erop.
Het gerecht was duidelijk een klassegerecht. Parlementairen rechters, hoge
officieren, hoge functionarissen, kolonisatoren, ministers bisschoppen:
allen kwamen voort uit dezelfde maatschappelijke klasse. Allen waren ze
onderling verbonden door dezelfde geld-, belangenbanden of zelfs familiale
banden. De arbeidersklasse was volledig uitgesloten van heel dat mooie
wereldje.
Die toestand verandert vanaf het moment
dat de hedendaagse arbeidersbeweging haar opgang kent, een geduchte
organisatorische kracht verwerft, het algemene stemrecht afdwingt door
indrukwekkende rechtstreekse acties (politieke stakingen in België,
Oostenrijk, Zweden, Nederland, Italië, enz...). De arbeidersklasse raakt
ruim vertegenwoordigd in het parlement (tegelijkertijd wordt ze ook
verplicht een belangrijk deel van de belastingen te betalen; maar dat is
een andere geschiedenis). Reformistische arbeiderspartijen nemen deel aan
coalitieregeringen met de burgerij. Soms beginnen ze zelfs regeringen te
vormen uitsluitend samengesteld uit vertegenwoordigers van
sociaal-democratische partijen (Groot-Brittannië, Scandinavië).
Vanaf dan kan de illusie van een
‘democratische’ staat boven de klassen, werkelijke
‘scheidsrechter’ en ‘verzoener’ der klassentegenstellingen,
gemakkelijker geslikt worden in de schoot van de arbeidersklasse. Het is
één van de essentiële functies van het reformistische revisionisme om
dergelijke illusies breed te verspreiden. Vroeger was dat exclusief
voorrecht van de sociaal-democratie. Nu verspreiden de communistische
partijen, die een neo-reformistische weg zijn opgegaan, dezelfde soort
illusies.
3. Parlement en burgerlijk
staatsapparaat
De werkelijke aard van de burgerlijke
staat, zelfs van de meest ‘democratische’, komt nochtans onmiddellijk
bloot te liggen als men tegelijkertijd zijn praktische functionering
onderzoekt, en de materiële voorwaarden waarin hij functioneert.
Het is kenschetsend dat, naargelang het
algemene stemrecht veroverd wordt door de werkende massa’s, en de
arbeidersvertegenwoordigers in grote getalen hun intrede doen in het
parlement, het zwaartepunt van de staat gegrondvest op de parlementaire
democratie zich onverbiddelijk verplaatst van het parlement naar het
burgerlijke permanente staatsapparaat: ‘ministers komen en gaan, de
politie blijft’.
En dat staatsapparaat, door de manier
waarop zijn top gerecruteerd wordt, door de manier waarop het zijn hiërarchie
samenstelt, door de selectie- en carrière-regels die het richting geven,
schept een ideale symbiose met de middelgrote en grote burgerij.
Onverbrekelijke ideologische, sociale en economische banden verbinden dat
apparaat met de burgerlijke klasse.
Alle hoge functionarissen verdienen
dergelijke salarissen dat ze een particuliere accumulatie van kapitaal
toelaten, soms bescheiden, maar altijd reëel, waardoor ze zelfs
individueel belang hebben bij de verdediging van het privé-bezit en bij
de goede gang van de kapitalistische economie.
Bovendien is de staat gebaseerd op het
burgerlijke parlementarisme, dat met handen en voeten aan het kapitaal
gebonden is door de ketens van de financiële afhankelijkheid en van de
openbare schuld. Geen enkel burgerlijk bewind kan regeren zonder constant
beroep te doen op het krediet, dat gecontroleerd wordt door de banken,
door het financiekapitaal en door de grote burgerij. Elke
anti-kapitalistische politiek die een reformistische regering zelfs maar
zou willen aanvatten, botst onmiddellijk op de financiële en economische
sabotage van de kapitalisten. De ‘investeringsstop’, de
kapitaalsvlucht, de inflatie, de zwarte markt, de daling van de productie,
de werkloosheid zijn op korte termijn de gevolgen van die tegenzet.
Heel de geschiedenis van de 20e eeuw
bevestigt het: het is onmogelijk om het burgerlijke parlement en de
regering gebaseerd op het kapitalistische bezit en de burgerlijke staat op
consequente wijze tegen de burgerij te gebruiken. Elke politiek die
inderdaad een anti-kapitalistische lijn wil volgen, staat snel tegenover
het dilemma : ofwel capituleren voor de machtschantage van het kapitaal
ofwel het burgerlijke staatsapparaat breken en de kapitalistische
eigendomsverhoudingen vervangen door de gemeenschappelijke toeëigening
van de productiemiddelen.
4. De grenzen van de
burgerlijk-democratische vrijheden
Het is geen toeval dat de
arbeidersbeweging vooraan heeft gestaan in de strijd voor de democratische
vrijheden in de 19e en 20e eeuw. Door die vrijheden te verdedigen,
verdedigt de arbeidersbeweging de beste voorwaarden voor haar eigen
versterking. De arbeidersklasse is de numeriek sterkste klasse in de
hedendaagse maatschappij. De verovering van de democratische vrijheden
laat haar toe zich te organiseren, de zekerheid van het grote aantal te
verwerven, steeds zwaarder in de krachtsverhoudingen door te wegen.
Bovendien vormen de democratische
vrijheden die veroverd worden in het kapitalistische stelsel de beste
school voor de waarachtige democratie die de arbeiders zullen kennen na de
omverwerping van de heerschappij van het kapitaal. Trotsky spreekt terecht
over de ‘kernen van proletarische democratie in de schoot van de
burgerlijke democratie’, vertegenwoordigd door de massa-organisatie
van de arbeidersklasse, de mogelijkheid voor de arbeiders om congressen en
optochten te houden, om stakingen en massamanifestaties te organiseren, om
hun eigen pers te hebben, hun scholen, theaters, ciné-clubs, enz...
Maar het is juist omdat de democratische
vrijheden een bijzonder belang krijgen in de ogen van de arbeiders, dat
het des te belangrijker is om de begrenzingen van de
burgerlijk-parlementaire democratie in te zien, zelfs van de meest
gevorderde, vanuit het standpunt van die vrijheden.
Eerst en vooral is de
burgerlijk-parlementaire democratie een onrechtstreekse democratie, in
wier schoot slechts enkele duizenden of tienduizenden mandatarissen
(vertegenwoordigers, senatoren, burgemeesters, gemeenteraadsleden,
raadsleden, enz...) deelnemen aan het beheer van de staat. De
overweldigende meerderheid der burgers is uitgesloten van dergelijke
deelname. Haar enige macht bestaat erin, om de vier of vijf jaar een
stembiljet in een bus te steken.
Verder is de politieke gelijkheid in de
burgerlijk-parlementaire democratie een louter formele en geen werkelijke
gelijkheid. Formeel hebben de rijken en de armen evenveel recht om een
krant te stichten, waarvan de functionering honderden miljoenen kost.
Formeel hebben de rijken en de armen evenveel recht om zendtijd op TV te
kopen en zodoende de mogelijkheid om de kiezer te beïnvloeden. Maar
vermits de praktische uitoefening van die rechten het in werking stellen
van machtige materiële middelen veronderstelt, kan alleen de rijke er
volop van genieten. De kapitalist zal erin slagen om een groot aantal
kiezers die materieel van hem afhankelijk zijn te beïnvloeden, om
kranten, radiostations of TV-zendtijd te kopen dank zij zijn subsidies.
Hij zal parlementairen en regeringen ‘in handen houden’ door het
gewicht van zijn kapitaal.
En tenslotte, zelfs als men abstractie
maakt van al die begrenzingen die eigen zijn aan de
burgerlijk-parlementaire democratie, en men er verkeerdelijk van uitgaat
dat ze perfect zou zijn, dan nog is het slechts een politieke democratie.
Maar waartoe dient een politieke gelijkheid tussen de rijken en de armen
— die allesbehalve reëel is ! — als ze niet alleen voor enkele jaren,
maar sinds meer dan een halve eeuw, of zelfs meer dan een eeuw (naargelang
het land waarover men het heeft) samenvalt met een reusachtige economische
en sociale ongelijkheid. die nog toeneemt? Zelfs als de rijken en de armen
net dezelfde politieke rechten zouden hebben, dan nog zouden de eersten
een enorme economische en sociale macht behouden die de armen niet hebben,
en die in het dagelijkse leven de armen onvermijdelijk ondergeschikt maakt
aan de rijken.
5. Repressie en burgerij
De klassennatuur van de staat,
gegrondvest op de burgerlijk-parlementaire democratie komt duidelijker tot
uiting als men zijn repressieve rol bekijkt. Men kent ontelbare sociale
conflicten waar politie, rijkswachters en militairen zijn tussengekomen om
stakingspiketten te ‘breken’, arbeidersmanifestaties uiteen te
drijven, bedrijven die bezet zijn door arbeiders te doen evacueren, op
stakers te schieten. Er is geen enkel geval gekend waarin de politie, de
rijkswacht, de CRS of het leger van de burgerij tussengekomen zijn om
patroons te arresteren als ze arbeiders afdankten, de arbeiders geholpen
hebben om fabrieken te bezetten die door het kapitaal gesloten werden, of
geschoten hebben op de burgerij die het dure leven, de kapitaalsvlucht of
de belastingsfraude organiseren.
De apologeten van de burgerlijke
democratie zullen antwoorden dat die arbeidere ‘de wet’ verkracht
hebben in al de voornoemde gevallen en dat ze de ‘openbare orde’
bedreigd hebben, die door de repressiekrachten moet verdedigd worden.
Hierop antwoorden wij dat dit bewijst dat de ‘wet’ helemaal niet
neutraal is maar een burgerlijke wet is die het kapitalistische bezit
beschermt; dat de repressiekrachten in dienst staan van dat bezit; dat ze
zich bijgevolg helemaal anders gedragen naargelang het arbeiders of
kapitalisten zijn die formele overtredingen van ‘de wet’ begaan; en
dat niets beter het fundamenteel burgerlijke karakter van de staat kan
bevestigen.
In een normale periode spelen de
repressie-apparaten slechts een marginale rol in het behoud van het
kapitalistische regime, in zoverre die in feite gerespecteerd wordt in het
dagelijkse leven, door de grote meerderheid der werkende klasse. Anders
gaat het eraan toe in perioden van scherpe crisis, gedurende dewelke de
werkende klasse haar wil tot uiting brengt om het regime omver te werpen,
of gedurende dewelke dit regime er niet meer in slaagt normaal te
functioneren.
Dan komt de repressie terug op het
voorplan van de politieke scène. Dan geeft de burgerlijke staat
plotseling zijn ware aard bloot: een groep gewapende mannen in dienst van
het kapitaal. Op die manier wordt een meer algemene regel bevestigd
betreffende de geschiedenis van de klassenmaatschappijen. Hoe stabieler
die maatschappij is en hoe meer ze wordt geschokt door diepgaande
crisissen, hoe meer ze de politieke macht moet uitoefenen met behulp van
geweld zonder doekjes errond.
6. Het fascisme en de manier om het de
pas af te snijden
Zo is de geschiedenis van de 19e en de
20e eeuw doorweven met verschillende ervaringen van onderdrukking van alle
democratische vrijheden der arbeiders door burgerlijke dictaturen,
militaire, bonapartistische of fascistische dictaturen. De fascistische
dictatuur is de meest barbaarse vorm van de dictatuur in dienst van het
grootkapitaal.
Ze wordt namelijk gekenmerkt door het
feit dat ze de vrijheden niet alleen onderdrukt voor de revolutionaire of
radicale organisaties van de arbeidersklasse, maar dat ze bovendien tracht
elke vorm van gemeenschappelijke organisatie en van weerstand van de
arbeiders te verpletteren, met inbegrip van de syndicaten en van de meest
elementaire vorm van staking. Ze wordt tevens gekenmerkt door het feit dat
de poging om de arbeidersklasse te atomiseren, om enigszins efficiënt te
zijn niet alleen kan steunen op het traditionele repressie-apparaat
(leger, rijkswacht, politie, rechters), maar ook op gewapende privé-benden
die op hun beurt voortskomen uit een massa-beweging : de beweging van de
verpauperde kleinburgerij, die wanhopig is door de crisis en door de
inflatie, en die niet in het kamp van de arbeidersbeweging is getrokken
door een gedurfde antikapitalistische offensieve politiek.
De arbeidersklasse en haar revolutionaire
voorhoede kunnen niet neutraal staan tegenover de opkomst van het
fascisme. Ze moeten hun democratische vrijheden met hand en tand
verdedigen. Met dat doel moeten ze een eenheidsfront van alle
arbeidersorganisaties, met inbegrip van de meest reformistische en de
meest gematigde, stellen tegenover de opkomst van het fascisme, teneinde
het monster in de kiem te smoren. Ze moeten hun eigen
zelfverdedigingseenheden stellen tegenover de gewapende benden van het
kapitaal en geen vertrouwen hebben in de bescherming door de burgerlijke
staat. Arbeidersmilities, gesteund door de arbeidersmassa en die alle
arbeidersorganisaties verenigen en elke fascistische poging om om het even
welke massasector te terroriseren, ook maar één staking te breken, ook
maar één meeting van een arbeidersorganisatie uiteen te kloppen,
verhinderen: dat is de manier om de pas af te snijden aan de fascistische
babarij die andere uitloopt op concentratiekampen, op moordpartijen en
folteringen, in Buchenwald en Auschwitz. Elk succes in die zin geeft
trouwens aan de werkende massa’s de kans om resoluut over te gaan tot
het tegenoffensief en om, samen met de fascistische bedreiging, het
kapitalistische regime dat dit heeft doen ontstaan en het een
voedingsbodem heeft gegeven, te verslaan.
7. De proletarische democratie
De arbeidersstaat, de dictatuur van het
proletariaat, de proletarische democratie die de marxisten in de plaats
willen stellen van de burgerlijke staat, die uiteindelijk — zelfs in de
meest democratische gedaante — de dictatuur van de burgerij blijft,
wordt gekenmerkt door een uitbreiding en niet door een inkrimping van de
effectieve democratische vrijheden voor de massa van de arbeidende leden
van de gemeenschap. Vooral na de rampzalige ervaring met het stalinisme,
die de geloofwaardigheid van de democratische preken van de officiële
communistische partijen heeft ondermijnd, is het onontbeerlijk om dat
basisprincipe met kracht in herinnering te brengen.
De arbeidersstaat zal democratischer zijn
dan de staat gegrondvest op de parlementaire democratie, in die zin dat
hij het gebied van de rechtstreekse democratie gevoelig zal uitbreiden.
Het zal een staat zijn die begint af te sterven vanaf zijn ontstaan, door
hele terreinen van het maatschappelijke leven toe te vertrouwen aan het
zelfbeheer en de zelfadministratie van de betrokken leden van de
gemeenschap (post, telecommunicatie, gezondheid, onderwijs cultuur,
enz...). Hij zal de massa der arbeiders, georganiseerd in arbeidersraden,
betrekken bij de rechtstreekse uitoefening van de macht door de fictieve
grenzen tussen uitvoerende en wetgevende macht op te heffen. Hij zal carrièrisme
uit het openbare leven verwijderen door de lonen van de functionarissen,
met inbegrip van de hooggeplaatsten, te beperken tot het loon van een
gemiddeld geschoolde arbeider. Hij zal de vorming van een nieuwe kaste van
beheerders-voor-het-leven verhinderen door de invoering van het principe
van de verplichte rotatie voor elke machtsafvaardiging.
De arbeidersstaat zal democratischer zijn
dan de staat gegrondvest op parlementaire democratie, in die zin dat hij
de materiële grondslag zal leggen voor de uitoefening van de
democratische vrijheden door allen. De drukkerijen, de radio- en TV-posten
de vergaderzalen, zullen gemeenschappelijke eigendom worden en effectief
ter beschikking gesteld worden van elke groep van arbeiders die ze opeist.
Het recht om verschillende politieke organisaties op te richten,
oppositionele incluis ; om een oppositionele pers te stichten ; om
politieke minderheden zich te laten uitdrukken in de pers, op radio en TV
zal hardnekkig verdedigd worden door de arbeidersraden De algemene
bewapening van de werkende massa’s, de afschaffing van het staande leger
en van de repressie-apparaten, de verkiezing van de rechters, de
openbaarheid van alle processen, zullen de sterkste waarborg zijn opdat
geen enkele minderheid zichzelf het recht zou kunnen toe-eigenen om om het
even welke groep van arbeidende leden van de gemeenschap te verhinderen
hun democratische vrijheden uit te oefenen.
Literatuur
Bensaïd, Daniel, La révolution et
le pouvoir. Paris, Stock, 1976.
Berger, Denis, De Napoléon le petit
aux bonapartes manchots. In: Critique Communiste, n° 3, Septembre
1975, pp. 3-31.
Carrillo, Santiago, Eurocommunisme en
staat. Amsterdam, Van Gennep, 1978.
Claudin, Fernando, L'Eurocommunisme.
Paris, Francois Maspéro, 1977.
Guérin, Daniel, Fascisme et grand
capital. Paris, Francois Maspéro, 1965.
Lenin, Staat en Revolutie. In: Lenin.
Keuze uit zijn werken. Moskou, Progres.
Mandel, Ernest, Du fascisme.
Paris, Francois Maspéro, Poche Rouge, 1974.
Mandel, Ernest, Kritiek op het
eurocommunisme. Gent. Fonds Leon Lesoil, 1978.
Weber, Henri, Eurocommunisme,
socialisme en democratie. In: De Internationale, nr. 20,
December 1978, pp. 23-30.
Socialistische democratie en de
dictatuur van het proletariaat. Resolutie van het Verenigd
Secretariaat van de Vierde Internationale. In: De Internationale,
nr. 17, September 1977. pp. 15-31.
|