I. Klassenongelijkheid en klassenstrijd
doorheen de geschiedenis
1. De sociale geschiedenis in de
hedendaagse kapitalistische samenleving
In België ziet de verdeling van het
bezit en van de sociale macht eruit als een piramide. Aan de basis van die
piramide is er één derde van de inwoners, die niets anders bezitten dan
hetgeen ze verdienen en weer uitgeven, jaar in jaar uit; zij kunnen niet
sparen of duurzaam bezit verwerven. Aan de top van die pyramide staat vier
procent van onze medeburgers, die de helft hebben van het privé-bezit in
het land. Minder dan één procent van de Belgen bezit meer dan de helft
van het roerend bezit van het land. Tweehonderd families onder hen
controleren de grote holdings die het geheel van het nationale economische
leven beheersen.
Een onlangs door het ‘Institut
National des Statistiques et Etudes Economiques’ gepubliceerde
studie wijst uit dat in Frankrijk, zelfs als men — wat onjuist is —
alle woningen en deposito’s in de spaarkassen als ‘fortuin’
beschouwd, 50 % van de natie in 1975 slechts 5 % van het nationaal
vermogen bezat, terwijl de helft van dit vermogen in handen was van minder
dan 10 % der gezinnen. Het vermogen van de 1 % rijkste gezinnen is tussen
1949 en 1975 gegroeid aan een ritme dat het dubbele bedraagt van dat van
de gezinnen met een bescheiden inkomen.
Een Amerikaanse senaatscommissie heeft
geschat dat minder dan 1 % van de Amerikaanse families 80 % van de
aandelen van de naamloze vennootschappen bezit, en dat 0,2 % van die
families eigenaar is van meer dan twee derden van die aandelen. In
Zwitserland bezit 2 % van de bevolking meer dan 67 % van de privé-fortuinen.
Daar heel de industrie en het financiewezen in Amerika (op enkele
uitzonderingen na) georganiseerd is op basis van NV’s, kan men stellen
dat 99 % van de Amerikaanse burgers een economische macht hebben die
kleiner is dan die van 0,1 % van de bevolking.
De ongelijkheid van inkomen en bezit is
niet alleen een economisch feit. Ze houdt een ongelijkheid in tegenover de
overlevingskansen, een ongelijkheid tegenover de dood. Zo was in
Groot-Brittannië, vóór de oorlog, de kindersterfte in de gezinnen van
ongeschoolde arbeiders meer dan dubbel zo hoog als in de gezinnen van de
burgerij. Een officiële statistiek over de kindersterfte in Frankrijk
geeft, voor 1951, 19,1 overlijdens op 1000 geboorten voor de vrije
beroepen, 23,9 overlijdens voor de werkgevers, 28,2 overlijdens voor de
bedienden in de handel, 34,5 voor de winkeliers, 36,4 voor de ambachtslui,
42,5 voor de geschoolde arbeiders, 51,9 voor de halfgeschoolde arbeiders
en 61,7 overlijdens op 1000 voor de ongeschoolde arbeiders! Tien jaar
later zijn die verhoudingen vrijwel ongewijzigd, hoewel voor elke
categorie de kindersterfte is afgenomen.
De conservatieve krant ‘La Libre
Belgique’ heeft onlangs een verpletterende studie gepubliceerd over
de taalvorming bij het kind. Hierin wordt bevestigd dat de handicap die
een kind uit een arm gezin oploopt tijdens de eerste twee jaar van zijn
leven, door de culturele onderontwikkeling die de maatschappij aan zijn
klasse opdringt, blijvende gevolgen heeft voor het vermogen van dat kind
om de verworvenheden van de wetenschap te assimileren. Een achterstand die
niet meer kan worden goedgemaakt door een ‘egalitair’ onderwijs, een
onderwijs dat die verschillen in achtergrond niet compenseert. De
romanformule, dat de sociale ongelijkheid het ontluiken belet van
duizenden Mozarts, Shakespeares of Einsteins onder de kinderen van het
volk, blijft helaas waar, ook in de welvaartsstaat!
In onze tijd moeten we niet enkel
rekening houden met de sociale ongelijkheid binnen elk land. Het is
eveneens belangrijk rekening te houden met de ongelijkheid tussen een
handvol landen die op industrieel gebied vooruit zijn, en het grootste
deel van de mensheid dat in de zogenaamde onderontwikkelde landen leeft
(koloniale en half-koloniale landen).
Zo produceren de Verenigde Staten meer
dan de helft van de industriële productie en verbruiken ze meer dan de
helft van een groot aantal industriële grondstoffen in de kapitalistische
wereld. 550 miljoen Indiërs hebben minder staal en minder electrische
energie tot hun beschikking dan 9 miljoen Belgen. Het reële inkomen per
inwoner is in de armste landen van de wereld slechts 8 % van het inkomen
per inwoner in de rijkste landen. 67 % van de aardbewoners ontvangen
slechts 15 % van het wereldinkomen. Op 100.000 geboorten in Indië zijn er
30 maal meer moeders die sterven aan de onmiddellijke gevolgen van de
bevalling dan in de Verenigde Staten.
Resultaat: een inwoner van Indië eet
elke dag slechts de helft van het aantal calorieën die in het Westen
worden verbruikt. De gemiddelde leeftijd, die in het Westen de 65 jaar
overschrijdt en in sommige landen 70 jaar bereikt, haalt in Indië
nauwelijks 30 jaar.
2. De sociale ongelijkheid in de
vroegere samenlevingen
Een maatschappelijke ongelijkheid die te
vergelijken valt met deze in de kapitalistische wereld, vinden we in alle
voorgaande maatschappijen die elkaar hebben opgevolgd in de loop van de
geschiedenis (d.w.z. in de loop van die periode in het bestaan van de
mensheid waarover we geschreven getuigenissen hebben).
Hier volgt een beschrijving van de
armoede van de Franse boeren tegen het einde van de 17e eeuw, beschrijving
ontleend aan de ‘Caractères’ van La Bruyère: “Men
ziet enkele wilde dieren, mannetjes en vrouwtjes, verspreid over het land,
zwart, vaal en verbrand door de zon, verbonden aan de grond die ze
doorzoeken en overhoop halen met een onoverwinnelijke koppigheid; zij
hebben zoiets als een gearticuleerde stem, en wanneer ze opstaan tonen ze
een menselijk gezicht; inderdaad, het zijn mensen. ‘s Nachts trekken zij
zich terug in holen, waar zij leven van zwart brood, water en
wortels...”
Vergelijkt men dit beeld van de boeren
uit die tijd met dat van de schitterende feesten van Lodewijk XIV aan het
hof van Versailles, dan heeft men een treffend beeld van de
maatschappelijke ongelijkheid.
In de maatschappij van de hoge
middeleeuwen, waar het lijfeigendom overheerste, beschikte de adellijke
heer zeer vaak over de helft van de arbeid of over de helft van de oogst
van de boeren-lijfeigenen. Ieder van hen ontving dus elk jaar evenveel als
honderden of duizenden boeren.
Hetzelfde gaat op voor de verschillende
maatschappijen van de klassieke oudheid (Egypte, Sumerië, Babylonië,
Perzië, Indië, China enz...), maatschappijen gebaseerd op de landbouw,
maar waarin de grondbezitters ofwel edelen, ofwel tempels, ofwel koningen
waren (vertegenwoordigd door klerken, agenten van de koninklijke fiscus).
De ‘Satire van de beroepen’,
3500 jaar geleden geschreven in het Egypte van de farao’s, geeft ons een
beeld van de boeren die worden uitgebuit door die koninklijke scribes, die
door de woedende boeren vergeleken worden met ongedierte en parasieten.
Wat de Grieks-Romeinse oudheid betreft,
deze maatschappij was gebaseerd op de slavernij. Indien haar cultuur een
hoog niveau heeft kunnen bereiken, is dat voor een deel te danken aan het
feit dat de burgers van de steden een groot deel van hun tijd hebben
kunnen besteden aan politiek, kunst, cultuur en sport, terwijl de
handenarbeid meer en meer werd overgelaten aan de slaven alleen.
3. Sociale ongelijkheid en
klassenongelijkheid
Elke maatschappelijke ongelijkheid is
geen ongelijkheid tussen klassen. Het verschil in beloning tussen een
ongeschoolde en een hooggekwalificeerde arbeidskracht maakt nog niet dat
die twee mensen tot twee verschillende sociale klassen behoren. De
ongelijkheid tussen de klassen is een ongelijkheid die wortelt in de
structuur en in de normale gang van het economische leven, en die bewaard
en verscherpt wordt door de voornaamste sociale en juridische instellingen
van een bepaalde periode. Wij verduidelijken deze definitie door enkele
voorbeelden.
Om in België een grote patroon te
worden, moet men een kapitaal bijeenbrengen dat geschat wordt op een half
miljoen per tewerkgestelde arbeider. Een kleine fabriek van 100 arbeiders
vereist dus een concentratie van kapitaal van tenminste 50 miljoen. Het
nettoloon van een arbeider overschrijdt bijna nooit 200.000 BF per jaar.
Zelfs wanneer hij 25 jaar werkt zonder een frank uit te geven om te leven,
kan hij niet voldoende geld bijeenbrengen om kapitalist te worden. Het
leenstelsel, dat één van de kenmerken is van de structuur van de
kapitalistische economie, is dus één van de oorzaken van de verdeling
van de kapitalistische maatschappij in twee fundamenteel verschillende
klassen: de arbeidersklasse die, door haar inkomen, nooit eigenaar kan
worden van de productiemiddelen, en de klasse van de eigenaars van die
productiemiddelen: de kapitalisten.
Weliswaar kunnen, behalve de eigenlijke
kapitalisten, sommige technici opklimmen tot een leidende positie in de
onderneming. Maar de technische vorming die vereist is, is een
universitaire. Gedurende de laatste decennia waren echter slechts 5 à 7 %
van de studenten in België arbeiderskinderen. Hetzelfde geldt voor de
meeste imperialistische landen.
De sociale tegenstellingen sluiten dus de
toegang tot de kapitalistische eigendom af voor de arbeiders, zowel door
hun inkomen als door het systeem van hoger onderwijs. De verdeling van de
maatschappij in klassen zoals wij ze nu kennen wordt erdoor in stand
gehouden en verdergezet.
Zelfs in de Verenigde Staten, waar men
graag voorbeelden aanhaalt van ‘verdienstelijke’ arbeiderszonen, die
door hun noeste arbeid miljardair worden, heeft een enquête aangetoond,
dat 90 % van de leiders van belangrijke ondernemingen uit de grote en
middenbourgeoisie komen.
Door heel de geschiedenis heen vinden we
zo een maatschappelijke ongelijkheid, die gekristalliseerd wordt in een
ongelijkheid tussen klassen. In elk van deze maatschappijen kunnen we een
klasse van producenten terugvinden die heel de maatschappij van haar
arbeid laat leven, en een heersende klasse die leeft van het werk van een
ander:
- boeren tegenover priesters, heren of
klerken in de Oosterse rijken;
- slaven tegenover slavenhouders in de
Grieks-Romeinse oudheid;
- lijfeigenen tegenover feodale heren in
de hoge middeleeuwen;
- arbeiders tegenover kapitalisten in
het burgerlijke tijdvak.
4. De sociale gelijkheid in de
prehistorie
Maar de geschiedenis bestrijkt slechts
een klein deel van de menselijke aanwezigheid op onze planeet. Ze werd
voorafgegaan door de prehistorie, periode in de geschiedenis van de
mensheid waarin schrift en beschaving nog onbekend waren. Primitieve
volkeren hebben soms tot op recente datum in prehistorische omstandigheden
geleefd, sommige volkeren leven nu nog in dergelijke omstandigheden.
Gedurende het grootste deel nu van haar prehistorische bestaan, was de
ongelijkheid tussen de klassen onbekend voor de mensheid.
We zullen gemakkelijker een inzicht
krijgen in het fundamentele verschil tussen een dergelijke primitieve
maatschappij en een klassenmaatschappij door enkele instellingen van deze
maatschappij te bekijken.
Zo hebben verschillende antropologen
gesproken over een gebruik dat men bij vele primitieve volkeren aantreft,
en dat bestaat in het organiseren van overvloedige feesten na de oogst. De
antropologe Margaret Mead heeft dergelijke feesten beschreven bij het
Papoea-volk Arapesj (Nieuw-Guinea). Al wie meer heeft geoogst dan het
gemiddelde, nodigt heel de familie en al de buren uit, en het feest duurt
tot het grootste deel van het surplus verdwenen is. Margaret Mead voegt
eraan toe: “Deze feesten zijn een passende maatregel om te vermijden
dat een individu rijkdommen zou opstapelen...”
Aan de andere kant heeft de antropoloog
Asch een studie gemaakt van de gewoonten en instellingen van een stam uit
het zuiden van de Verenigde Staten, de Hopi. In deze stam wordt, in
tegenstelling met onze maatschappij, het principe van de individuele
competitie beschouwd als moreel afkeurenswaardig. Als Hopi-kinderen spelen
en aan sport doen, tellen zij nooit punten en weten ze niet wie er
‘gewonnen’ heeft.
Wanneer primitieve gemeenschappen die nog
niet in klassen zijn verdeeld aan landbouw doen als voornaamste
economische bedrijvigheid, en een bepaald terrein bewerken, dan
organiseren zij geen collectieve uitbating van de grond. Iedere familie
ontvangt grond in vruchtgebruik voor een bepaalde periode. Maar deze
velden worden regelmatig opnieuw verdeeld om te vermijden dat een lid van
de gemeenschap bevoordeeld zou worden ten koste van de anderen. De weiden
en bossen worden gemeenschappelijk uitgebaat. Dit systeem van de
dorpsgemeenschap, steunend op de afwezigheid van privé-bezit van de
grond, vinden we weer aan de basis van de landbouw bij bijna alle volkeren
ter wereld. Het bewijst dat op dat ogenblik de maatschappij, op het niveau
van het dorp, nog niet verdeeld was in klassen.
De gemeenplaatsen waarmee men ons steeds
om de oren slaat, en volgens dewelke de sociale ongelijkheid zou wortelen
in de ongelijkheid van de talenten of mogelijkheden van de individu’s,
volgens dewelke de verdeling van de maatschappij in klassen het gevolg zou
zijn van het ‘ingeboren egoïsme van de mensen’ en dus van de
‘menselijke natuur’, hebben dus geen enkele wetenschappelijke basis.
De onderdrukking van de ene sociale klasse door de andere is dus niet het
gevolg van de ‘menselijke natuur’. maar van een historische evolutie
van de maatschappij. Zij heeft niet steeds bestaan. Ze zal ook niet steeds
blijven bestaan. Er zijn niet altijd rijken en armen geweest, en er zullen
er niet altijd zijn.
5. De opstand tegen de sociale
ongelijkheid doorheen de geschiedenis
De verdeling van de maatschappij in
klassen, het privé-bezit van de grond en van de productiemiddelen, zijn
dus geenszins het product van de ‘menselijke natuur’. Zij zijn het
product van een evolutie van de maatschappij en van de economische en
sociale tegenstellingen. Wij zullen zien waarom zij ontstaan zijn, en hoe
ze zullen verdwijnen.
In feite, zodra de verdeling van de
maatschappij in klassen opdaagt, toont de mens heimwee naar het oude leven
in gemeenschap. Wij vinden de uitdrukking van dit heimwee in de droom van
de ‘gouden eeuw’, die aan de dageraad van de menselijke aanwezigheid
op aarde zou hebben bestaan, droom die we even goed terugvinden bij de
Chinese klassieken als bij de Griekse en Romeinse schrijvers. Vergilius
zegt trouwens duidelijk dat in die eeuw de oogsten werden verdeeld onder
de gemeenschap, wat wil zeggen dat er geen privé-eigendom bestond.
Vele beroemde filosofen en geleerden
waren van mening dat de verdeling van de maatschappij in klassen de bron
was van de sociale moeilijkheden, en hebben plannen uitgewerkt om haar op
te heffen.
De Griekse filosoof Plato karakteriseerde
als volgt de oorsprong van de ongelukken van de maatschappij: ‘Zelfs
de kleinste stad is verdeeld in twee delen, een stad van de armen en een
stad van de rijken, die tegenover elkaar staan (als waren ze) in staat van
oorlog.’ De Joodse sekten die welig bloeiden in het begin van onze
tijdrekening en de eerste christelijke kerkvaders die hun traditie
voortzetten in de 3e tot de 5e eeuw van onze tijdrekening, waren eveneens
vurige voorstanders van een terugkeer naar een gemeenschap der goederen.
Barnabas schreef: ‘Gij zult nooit spreken over uw bezit, want indien
gij in gemeenschap geniet van de geestelijke goederen, moet gij des te
meer in gemeenschap genieten van het materiële.’ Cyprianus heeft
dikwijls gepleit voor de gelijke verdeling van de goederen onder alle
mensen. Johannes Chrysosthomos heeft als eerste uitgeroepen: ‘het
bezit is diefstal’. Zelfs Augustinus heeft eerst de oorsprong van
alle strijd en van alle sociaal geweld bespeurd in het privé-bezit.
Slechts later heeft hij zijn standpunt gewijzigd.
Deze traditie wordt voortgezet in de
middeleeuwen en meer bepaald bij Franciscus van Assisi en bij de
voorlopers van de Hervorming: de Albigenzen en de Katharen, Wycliff enz.
Dit zei de Engelse voorloper John Ball, leerling van Wycliff, in de 14e
eeuw: ‘Het lijfeigendom moet worden afgeschaft en alle mensen moeten
weer gelijk worden. Zij die zich onze meesters noemen, verbruiken wat wij
voortbrengen. .. Zij danken hun luxe aan onze harde arbeid.’
In de moderne tijden tenslotte, zien we
deze ontwerpen voor een egalitaire maatschappij een steeds duidelijker
vorm aannemen, zoals in ‘Utopia’ van Thomas More (Engels),
‘De Zonnestad’ van Campanella (Italiaans), in het werk van
Vaurasse d'Allais (17e eeuw), in ‘Het testament van Jean Meslier’
en in ‘De codex van de Natuur’ van Morelly (18e eeuw).
Naast deze revolte van de geest tegen de
sociale ongelijkheid zijn er ontelbare revoltes met de daad geweest,
d.w.z. opstanden van de onderdrukte klassen tegen hun onderdrukkers. De
geschiedenis van alle klassenmaatschappijen is de geschiedenis van de
klassenstrijd die hen verscheurt.
6. De klassenstrijd doorheen de
geschiedenis
Deze strijd tussen uitbuitende en
uitgebuite klassen, of onder uitbuitende klassen onderling, neemt zeer
verschillende vormen aan naargelang de maatschappij die men bestudeert en
de precieze etappe van haar evolutie.
In de maatschappijen gebaseerd op de
zogenaamde ‘Aziatische productiewijze’ (de rijken van het klassieke
Oosten), zijn er een groot aantal boerenopstanden geweest tegen de
uitbuiting waaronder ze leden. Deze boerenopstanden gingen dikwijls
gepaard met bewegingen van andere sociale klassen (met inbegrip van
ambachtslieden en gezellen). We beschikken overigens over een papyrus die
de eerste bewust ontketende sociale revolutie in de geschiedenis
beschrijft, 4000 jaar geleden, onder de 18e dynastie van de farao’s in
Egypte.
In China wordt de geschiedenis van de
dynastieën die achtereenvolgens het rijk regeerden afgebakend door
ontelbare boerenopstanden. Ook Japan heeft een groot aantal van die
boerenopstanden gekend, vooral in de 18e eeuw.
In de Griekse en Romeinse oudheid is er
een ononderbroken reeks slavenopstanden geweest — waarvan de opstand
geleid door Spartacus de bekendste is — en die in belangrijke mate
hebben bijgedragen tot de val van het Romeinse rijk. Onder de ‘vrije’
burgers zelf was er een hevige strijd tussen een klasse van diep in de
schulden zittende boeren en een klasse van kooplieden-woekeraars, tussen
niet-bezittenden en bezittenden.
In de middeleeuwen, onder het feodale
regime, heeft de klassenstrijd gewoed tussen feodale heren en vrije
gemeenten gesteund op de kleine warenproductie, tussen ambachtslieden en
kooplieden binnen die gemeenten, soms tussen stedelijke ambachtslieden en
boeren uit de omgeving van de steden. Er was vooral de hevige
klassenstrijd tussen de feodale adel en de boeren die het feodale juk
trachtten af te werpen, strijd die uitgesproken revolutionaire vormen
heeft aangenomen met de ‘jacqueries’ in Frankrijk, met de oorlog van
Watt Tyler in Engeland, met de Hussieten-oorlog in Bohemen, en met de
Boerenoorlog in het Duitsland van de 16e eeuw.
De moderne tijden zijn getekend door de
klassenstrijd tussen adel en burgerij, tussen ambachtslieden en gezellen,
tussen rijke bankiers en handelaars aan de ene en stedelijke paupers aan
de andere kant, enz... Deze strijd is de voorloper van de burgerlijke
revoluties, van het moderne kapitalisme, en van de klassenstrijd van het
proletariaat tegen de bourgeoisie.
Literatuur
Engels, Friedrich, De heer Eugen Dührings
omwenteling in de wetenschap. Moskou, Uitgeverij voor literatuur in
vreemde talen, s.d. (2e en 3e deel) .
Kolko, Gabriel, Besitz und Macht.
Sozialstruktur und Einkommensverteilung in den USA. Frankfurt am
Main. Suhrkamp Verlag. 1967.
Lundberg, Ferdinand, The Rich and the
Super-rich. New-York, Bantam Books, 1969.
Marx, Karl & Engels, Friedrich, Het
Communistisch Manifest. Verschillende uitgaven.
Miliband, Ralph, De staat in de
kapitalistische maatschappij. Utrecht-Antwerpen, Bruna & Zoon,
1973, (hoofdstuk 2).
Westergaard, J.H., The Myth of
Classlessness. In: Ideology in Social Science. pp. 119-163,
Fontana Paperback, s.d.
|