De droom en fantasie spelen een essentiële
rol in het scheppen van het beeld van de democratisch
socialistische maatschappij, zo stelt Ernest Mandel. In de geest
van Ernst Bloch waarschuwt hij dat de fantasie echter gericht
moet zijn op de ‘reëel mogelijke hoop, en niet zomaar op een
wensdroom. Een concrete toekomstvisie op het socialisme is
vandaag een absolute voorwaarde voor een
praktisch-revolutionaire politieke activiteit in de ontwikkelde
landen van het Westen geworden. Onderstaand betoog over hoop,
vrees en fantasie dateert uit 1980. De verhandeling is in
essentie niet verjaard naar de mening van redactie. Daarom
publiceren wij haar. Ook nu (of misschien juist nu) is een
pleidooi voor een denken voorbij de grenzen van de hedendaagse
maatschappelijke ordening een zinvolle exercitie.
Arbeid en bekwaamheid tot gevorderde
communicatie zijn de twee belangrijkste aspecten van de mens als
maatschappelijk wezen vanuit de marxistische visie.
Maatschappelijke arbeid is onmogelijk zonder gevorderde,
onderlinge, menselijke communicatie die de bekwaamheid tot
gebruik van gestructureerde taalinstrumenten, tot de vorming van
begrippen en tot de ontwikkeling van het bewustzijn inhoudt. Als
materialisten weten wij dat de bekwaamheid tot meer dan
rudimentaire communicatie — die ook bij dieren bestaat — op de
dwang tot maatschappelijke productie voor het levensonderhoud
berust. De onontwarbare verbinding van arbeid en communicatie
leidt er onder andere toe dat “het nu eenmaal niet te vermijden
[is] dat alles wat de mens beweegt, door zijn hoofd moet gaan —
en dit geldt zelfs voor eten en drinken, die met in het hoofd
gevoelde honger en dorst beginnen, en door de eveneens door het
hoofd gevoelde verzadiging beëindigd worden” (Friedrich Engels,
“Ludwig Feuerbach und der Ausgang der klassischen deutschen
Philosophie”, Marx-Engels-Werke, Band 21, p. 281-2.
Eigen vertalingen).
Marx drukt zich wat dat betreft heel scherp
uit in het vijfde hoofdstuk van het eerste deel van Das
Kapital de arbeid vormt een aan de mens eigen, bewuste
activiteit in een dubbele zin. Niet alleen
veronderstelt hij bewust gearticuleerde betrekkingen tussen
mensen, gaan maatschappelijke productie en ruil van
gebruikswaarden, van materiële goederen, noodzakelijk voor het
in stand houden en de reproductie van het materiële leven, hand
in hand met de productie en de ruil van maatschappelijk
verstaanbare geluiden, woorden en begrippen. Maar de menselijke
arbeid bezit nog de bijkomstige eigenschap dat hij in het
bewustzijn van de producenten anticiperend gedachteprojecten
tot voorwaarde van zijn verwezenlijking heeft:
“Wij veronderstellen de arbeid als een vorm,
die uitsluitend aan de mensen eigen is. Een spin
verrichtwerkzaamheden die op die van een wever gelijken, en een
bij beschaamt door de bouw van haar wassen cellen menig
menselijk architect. Maar wat de slechtste architect van tevoren
van de beste bij onderscheidt, is het feit dat hij de cel in
zijn hoofd gebouwd heeft alvorens haar in was te bouwen. Aan het
einde van het arbeidsproces verschijnt een resultaat dat bij de
aanvang daarvan reeds in de verbeelding van de arbeider, dus
reeds ideëel, aanwezig was” (Karl Marx, Das Kapital MEW
Band 23 p. 193. Eigen vertaling).
Bekwaamheid tot verbeelding
Het arbeidsproduct als arbeidsproject, als
nog niet verwezenlijkte materiële werkelijkheid, is dus
voorwaarde tot zijn eigen verwezenlijking. De bekwaamheid van de
mens tot anticipatie, tot voorstelling, tot verbeelding, is
onverbrekelijk verbonden met zijn bekwaamheid tot
maatschappelijke arbeid. De homo faber kan homo faber zijn,
enkel en alleen omdat hij tezelfdertijd homo imaginosus is.
De bekwaamheid van de mens tot het vormen van
begrippen, tot abstraheren tot verbeelding en tot uitwerken van
projecten, dat wil zeggen zijn bekwaamheid tot anticipatie, is
op haar beurt nauw verbonden met zijn materiële en
maatschappelijke levensomstandigheden. Zelfs de meest
elementaire, en zeker de meer gecompliceerde menselijke
begrippen en denkbeelden, zijn niet ‘zuivere’ producten van
verbeelding en van geestesarbeid, totaal onafhankelijk van en
zonder verband met de materiële productie.
Zij ontstaan in laatste instantie als
geestelijke verwerking — verwerking door het menselijk brein —
van elementen van materiële levenservaring. Zij zijn dus niet
los te maken van de inschakeling van het individu in natuur en
maatschappij.
Aan de stofwisseling tussen natuur en
maatschappij die aan de basis van die inschakeling ligt, aan de
materiële dwang tot productie en reproductie van het
leven waaruit die stofwisseling voortspruit, beantwoordt in de
arbeid een menselijk doel, om met Karl Marx te spreken, of zoals
Friedrich Engels zich in een bredere zin uitdrukt: “De impulsen
van de buitenwereld op de mens drukken zich in zijn hoofd uit,
en weerspiegelen zich in dat hoofd als gevoelens, gedachten,
driften, wilsbepalingen, kortom als ‘ideële stromingen...’”(Friedrich
Engels, op. cit., p. 282. Eigen vertaling).
Arbeidsprojecten, die in het menselijk hoofd
groeien alvorens materieel verwezenlijkt te worden, zijn dus op
hun beurt in laatste instantie producten van de materiële
werkelijkheid, zelfs wanneer zij nog niet materieel
verwezenlijkt zijn. Ook de productie van begrippen en van
menselijke gedachten dan nooit volledig van de haar voorafgaande
en haar begeleidende materiële processen in natuur en
maatschappij losgemaakt worden, ook al is zij geen zuiver
mechanisch spiegelbeeld van die processen, en bestaat zij uit
elementen die aan materiële processen beantwoorden, maar die
door het menselijk brein creatief gecombineerd en opnieuw
verwerkt worden. Maar zij blijft door die processen objectief
gedetermineerd.
De materiële basis van de menselijke
bekwaamheid tot anticipatie, tot verbeelding en tot het vormen
van nog niet verwezenlijkte projecten, berust op het
instinct van zelfbehoud dat wil zeggen op het instinctief,
onbewust correlaat van de dwang tot productie en reproductie van
het materiële leven waaraan de mens onderworpen is. De
belangrijkste uitingen van die anticipatie z’n vrees en hoop.
Maar zo de vrees zuiver instinctief kan
zijn — zij is het niet altijd en niet noodzakelijkerwijze,
maar zij kan het zijn, en behoort derhalve tot de belangrijkste
instincten die bij dieren voorkomen — is zuiver instinctieve
hoop onmogelijk. Ernst Bloch heeft dus terecht onderstreept dat
de hoop, zelfs in de meest elementaire, instinctieve uitingen
reeds meer is dan zuiver instinctief, reeds de bekwaamheid tot
verbeelding, tot ideële anticipatie inhoudt. Hij is dus het
menselijk instinct par excellence. Samen met
maatschappelijke arbeid en met de bekwaamheid tot het vormen van
begrippen en van bewustzijn behoort hij tot de harde,
onveranderlijke kern van onze antropologische specificiteit.
Homo faber als homo imaginosus is homo omdat hij
homo sperans is.
Reëel-mogelijke hoop
Het arbeidsproject als product van materiële
noodzakelijkheid en behoeften is aan materiële voorwaarden tot
zijn verwezenlijking gebonden. Niet elk ideëel product van ons
brein leidt tot daadwerkelijke materiële productie. Niet elk
project wordt reëel verwezenlijkt. Niet elke anticiperende hoop
wordt werkelijkheid. Alleen die arbeidsprojecten worden
gerealiseerd die zowel de objectieve als de subjectieve
voorwaarden voor hun verwezenlijking ontmoeten. Niet elke hoop
is reëel-mogelijke hoop. Ernst Bloch maakt een duidelijk
onderscheid tussen de reëel-mogelijke hoop en de wensdroom. Het
is juist de bekwaamheid van de geestesarbeid, begrippen die
enkel in laatste instantie aan levenservaringen beantwoorden of
eruit ontspruiten in de meest verschillende richtingen met
elkaar te combineren, zonder dat die combinaties
noodzakelijk een reeds bestaande materiële werkelijkheid
weerspiegelen, die tot dit onderscheid tussen de anticipatie van
het reëel-mogelijke en de wensdroom leidt.
Maar het reëel-mogelijke is op zijn beurt
enkel gedeeltelijk van tevoren gedetermineerd. Want de mensen
produceren hun eigen leven op dezelfde manier als zij hun eigen
geschiedenis maken. De actieve dimensie van onze
antropologische specificiteit bepaalt daarom een tussenveld, een
overgangszone tussen hetgeen materieel, maatschappelijk,
historisch onmogelijk is, en hetgeen materieel, maatschappelijk
en historisch mogelijk is. Dit tussenveld omvat al die
veranderingen in natuur en maatschappij die reeds materieel
mogelijk zijn, maar waarvan de verwezenlijking van een bepaalde
concrete menselijke praxis afhangt, die noch automatisch noch
gelijktijdig uit het bestaan van die materiële mogelijkheid
voortspruit.
Omgekeerd zijn de grenzen van het materieel
mogelijke niet naar alle richtingen van tevoren precies
afgebakend. Het grote, algemene raam is alleszins een
onveranderlijk gegeven. Maar binnen dat raam bestaan talrijke
varianten en mogelijkheden tot variaties.
Toen de kapitalistische productiewijze
eenmaal overheerste, waren zowel het ontstaan van de
proletarische klassenstrijd als op den duur ook de ontplooiing
van de moderne arbeidersbeweging onvermijdelijk. Maar de
concrete, specifieke manier waarop zich die kapitalistische
productiewijze, bijvoorbeeld in Groot-Brittannië, Frankrijk,
Duitsland en de VS, ontwikkeld heeft, haar concrete historische
achtergrond, dat wil zeggen haar politiek-maatschappelijke
voorgeschiedenis en geschiedenis in die vier landen, de
nationale bijzonderheid in het ontstaan en de ontwikkeling van
het proletariaat zelf in elk van die landen, de bijzonderheden
van de ideologische en politieke beweging die aan de verovering
van de politieke macht door de burgerij in die landen
voorafging, haar begeleidde en op haar volgde: dat alles heeft
op de concrete ontplooiing van de proletarische klassenstrijd en
van de socialistische beweging in de daaropvolgende vijftig jaar
een diepe invloed uitgeoefend. Dientengevolge kreeg de
arbeidersbeweging in die vier landen gedurende een lange
historische periode zeer verschillende vormen, ondanks het feit
dat het reëel-mogelijke in het grote raam
“ontstaan-ontplooiing-rijpheid-neergang van de kapitalistische
productiewijze, en daarmee groei van haar inwendige
tegenstellingen”, vervat bleef.
Anticipatie
De historisch-materiële werkelijkheid is
derhalve steeds een open totaliteit en dus een
onvolledige totaliteit, die tenminste verschillende
mogelijkheden tot ontwikkeling insluit. Daarvan zullen
sommige verwezenlijkt, andere niet verwezenlijkt worden. Niets
is aan het marxisme zo vreemd als het mechanisch-economisch
fatalisme.
In elke productiewijze kan de klassenstrijd
ofwel in de overwinning van de revolutionaire klasse ofwel in de
parallelle ontbinding van beide strijdende klassen uitmonden:
dit hebben Marx en Engels dikwijls herhaald. Het kapitalisme
leidt niet naar de onvermijdelijke overwinning van het
socialisme, maar wel naar het dilemma: ofwel overwinning van
het socialisme ofwel verval in de barbarij. Aangezien de
materie niet verstard en onbeweeglijk is maar zich in
voortdurende ontwikkeling bevindt; aangezien de menselijke
maatschappij op haar beurt ononderbroken verandert; aangezien
het voorwerp van menselijk denken en menselijke praxis
aan voortdurend bewegende en veranderende natuur- en
maatschappijprocessen beantwoordt; aangezien die menselijke
praxis zelf actief in die processen ingrijpt, kunnen wij
een volledig begrip van die totaliteit enkel daardoor benaderen,
dat we het nog-niet-bestaande maar reeds reëel-mogelijke evenzo
in onze analyse betrekken als het reeds bestaande en het
potentieel-verdwijnende.
De werkelijkheid als een tegenstrijdige
totaliteit erkennen, een totaliteit die zich, gedreven door de
motor van haar inwendige tegenstellingen, ontwikkelt, dat
betekent alle mogelijkheden tot ontwikkeling van die totaliteit
in die kennis mede op te nemen. Anticipatie is derhalve niet
alleen antropologisch, maar ook epistemologisch een
wetenschappelijke categorie, een categorie van het historisch
materialisme:
“Juist de tot nu toe als meest uiteenlopend
schijnende extreme (categorieën): toekomst en natuur,
anticipatie en materie — stromen in de uiteindelijke grondigheid
van het historisch materialisme in elkaar. Zonder materie
bestaat geen basis voor (reële) anticipatie, zonder (reële)
anticipatie is geen horizon van de materie te vatten. [...]
Het reëel-mogelijke begint met de kiem, waarin het komende
vervat ligt” (Ernst Bloch, Das Prinzip Hoffnung,
Suhrkamp-Verlag, Berlin 1959, p. 273-274. Eigen vertaling).
Hier kunnen we de productieve functie van de
subjectieve factor samen met zijn instinctieve drijfkracht,
hoop, preciezer omschrijven.
Indien ik een arbeidsproject wil
verwezenlijken moet ik mijn wil aan dit doel onderwerpen, zegt
Marx in het vijfde hoofdstuk van deel I van Das Kapital.
Die onderwerping wordt vanzelfsprekend gestimuleerd door
een subjectieve houding tegenover het project, die niet neutraal
is, door de wens en de hoop dit project te
verwezenlijken. De stimuli kunnen zeer uiteenlopend zijn. Zij
kunnen schommelen tussen vrees voor straf en wens tot beloning,
tussen individuele begeerte, bewust geworden behoefte,
aanhankelijkheid aan de het arbeidsproduct verbruikende
maatschappelijke groep of gemeenschap, of zelfs zuivere
naastenliefde. Maar steeds wordt de productie door de wens en de
hoop van haar gelukte verwezenlijking gestimuleerd. Waar die
wens en hoop afwezig zijn, of zelfs in hun tegendeel omslaan,
wordt de verwezenlijking van het project op belangrijke wijze
bemoeilijkt, dat wil zeggen zal de producent zich ten opzichte
van de productie indifferent of zelfs vijandig gedragen. Hij kan
haar zelfs doorlopend saboteren (vergelijk de houding van slaven
of dwangarbeiders onder bepaalde omstandigheden).
Producenten die totaal verstoten zijn van alle hoop zijn
slechte, dat wil zeggen weinig productieve producenten. Die
wet is door de hele geschiedenis van de menselijke maatschappij
steeds bevestigd.
Willem de Zwijger
Hetgeen geldt voor de elementaire menselijke
praxis is nog meer van toepassing op de globaal-maatschappelijke
praxis, die de verandering van de maatschappij zelf tot voorwerp
heeft. Een historische overgangsfiguur zoals de halffeodale
leider van de grote Nederlandse burgerlijke revolutie, Willem de
Zwijger, kon de schone, stoïsche, voor kleine,
bewust-revolutionaire minderheden kenmerkende, leuze prenten:
“Point n’est besoin d’espérer pour entreprendre, ni de réussir
pour persévérer”. Maar grotere mensenmassa’s, en nog meer
maatschappelijke klassen in hun geheel, kunnen zich niet door
zo’n motivatie tot handelen laten bewegen. Hun activiteit is
steeds onmiddellijk en rechtstreeks op het heden gericht. Een
klassepraxis, die de maatschappij wil veranderen, wordt wel in
laatste instantie door klassenbelangen bepaald, wint echter des
te meer aan omvang en doelmatigheid naarmate zij door wensen en
verwachtingen begeleid wordt, die die belangen in een vorm
gieten, die voor de desbetreffende massa onmiddellijk vatbaar en
toegankelijk is.
De hoop, uitbuiting en onderdrukking,
ongelijkheid en onvrijheid op te heffen, de hoop dus op een
klassenloze maatschappij, heeft de bevrijdingsstrijd van het
moderne proletariaat in elke fase van stormachtige opgang van de
arbeidersbeweging begeleid. Hij heeft hem een vlucht en een
stuwkracht geschonken, die nooit uitsluitend uit de verdediging
der dagelijkse materiële belangen ontstaan kan. In alle
tijdperken en landen waar de arbeidersbeweging zich tot die
verdediging beperkte, bleven die vlucht en die stuwkracht dan
ook afwezig of beperkt, en dit ondanks het ontegensprekelijke
feit dat die hoop in de burgerlijke maatschappij onafscheidelijk
blijft van de verdediging van de dagelijkse materiële belangen
van de werkende klasse, zonder welke de ontvoogdingsstrijd tot
een wensdroom vervluchtigt.
Maar nauw verbonden met de voor het moderne
proletariaat specifieke hoop op een opheffing van de
kapitalistische uitbuiting, dankzij de socialistische
ontvoogding van de werkende klasse als ontvoogding van de hele
maatschappij, werkt een oudere, historische anticipatie.
Als maatschappelijk producerend en
communicerend wezen is de mens van nature coöperatief. De sprong
van de klassenloze naar de in antagonistische maatschappelijke
klassen verscheurde maatschappij, die ongeveer 10.000 jaar
geleden begon, heeft een reusachtige traumatische schok in het
menselijk voelen en het menselijk denken veroorzaakt, juist
omdat hij zo weinig aan onze coöperatieve natuur beantwoordde.
Daarom is de geschiedenis van de mensheid niet alleen een
geschiedenis van klassenstrijd, maar ook een geschiedenis van
talloze verwachtingen, projecten, anticipaties, verzuchtingen,
gedichten, verhalen, wijsgerige verhandelingen, politieke
plannen en gevechten, rond het probleem: Hoe kunnen we naar de
‘gouden tijd’ van de klassenloze maatschappij terugkeren? Wat is
de oorsprong van de maatschappelijke ongelijkheid? Hoe kan die
maatschappelijke ongelijkheid weer opgeheven worden?
Joodse profeten
Griekse wijsgeren en Romeinse revolutionaire
politici; joodse profeten en vroegchristelijke kerkvaders; de
onstuimige voorlopers en vertegenwoordigers van de Hervorming;
de eerste ‘utopische socialisten’ en de vertegenwoordigers van
de radicaalste stromingen binnen de grote burgerlijke
omwentelingen hebben dit probleem steeds opnieuw gearticuleerd,
elk in de bijzondere vorm die aan zijn tijdperk, zijn
maatschappij en zijn eigen klasse beantwoordde. Maar de
geweldige kracht die voortspruit uit de continuïteit
van die problematiek, en de immanente zelfkritische ontwikkeling
van haar beantwoording, kan nauwelijks voldoende bekrachtigd
worden. De Oostenrijkse dichter Nikolaus Lenau heeft die
continuïteit op synthetische en symbolische wijze in de
slotkwatrijn van zijn epos Die Albigenzer samengevat:
“Den Albigensern folgten die Waldenser und zahlten blutig
heim, was jene litten; nach Huss und Ziska kommen Luther, Hütten,
die Wiedertäufer die Cevennenreiter, die Stürmer der Bastille,
und so weiter”.
Ongetwijfeld waren de meeste zo-even genoemde
voorstanders van een klassenloze maatschappij ‘utopisten’ in die
zin, dat zij geen precieze voorstellingen hadden van de
materieel-maatschappelijke voorwaarden voor de verwezenlijking
van hun hoopvol project. Ongetwijfeld mislukten anderzijds alle
praktisch-politieke pogingen in het verleden, een klassenloze
maatschappij op te bouwen, voordat de materieel-maatschappelijke
voorwaarden daarvoor historisch gerijpt waren. Maar dat betekent
geenszins dat alle inspanningen van die denkers en strijders
nutteloos of zelfs schadelijk geweest zouden zijn. Het
tegenovergestelde is waar.
De ‘utopische socialisten’ hebben het denken,
de theorie, de wetenschap en de praktijk van de moderne
arbeidersbeweging voorbereid, bevorderd en bespoedigd, door
de horizon van hetgeen als mogelijk was erkend geweldig te
verbreden. Ze hebben daardoor ook de kennis van de
maatschappelijke werkelijkheid zelf verbreed, want die kennis
omhelst een strengkritische houding tegenover al wat bestaat,
wat als vergankelijk beschouwd moet worden. En juist de
integratie in de maatschappelijke analyse van het
nog-niet-bestaande, op het punt waar het van wensdroom tot
toekomstige reële mogelijkheid omslaat, geeft de
maatschappelijke kritiek een veel bredere armslag.
Niet alleen het wetenschappelijk socialisme,
maar ook de klassieke Engelse politieke economie, de klassieke
Duitse wijsbegeerte en de klassieke Franse sociologische
historiografie hebben veel meer van de ‘utopische’ socialisten
geleerd dan men op het eerste gezicht veronderstelt. Ook zonder
de voorafgaande arbeid van de ‘utopische socialisten’ zouden zij
hoogstwaarschijnlijk hun resultaten bereikt hebben, maar trager,
moeizamer, en met meer tegenstrijdigheden. Indien het
wetenschappelijk socialisme historisch als het transcenderen van
het utopisch socialisme verschijnt, zo is dit een transcenderen
in de hegeliaanse zin van het woord, met behoud en reproductie
van zijn vruchtbare en bevruchtende elementen. En dit
veronderstelt alleszins het voorafgaande bestaan van dat
utopisch socialisme, van die eeuwenoude hoop op een klassenloze
maatschappij, als een noodzakelijke en bevruchtende fase in de
ontvoogdingsstrijd van de werkende mensheid.
Wanneer Ernst Bloch schrijft: “De
dialectisch-historische tendenswetenschap marxisme is dus de
gemediatiseerde wetenschap van de toekomst der werkelijkheid
plus de objectiefreële mogelijkheid in haar; dat alles met het
doel te handelen [...] het is de horizon van de toekomst, zoals
het marxisme haar mede in zich betrekt, met het verleden als
antichambre, die aan de werkelijkheid pas haar reële
dimensie schenkt” (Op. cit., p. 331-33), dan drukt hij een
dubbele waarheid uit.
Hoop op verwezenlijking
Kennis van de werkelijkheid is steeds kennis
van haar bewegingswetten, van haar ontwikkelingswetten. Het
grandioze aspect van Das Kapital van Marx ligt juist in
het ontdekken van de ontwikkelingswetten op lange termijn van de
kapitalistische productiewijze, ontwikkelingswetten die zich in
volle omvang pas na de dood van Karl Marx ontplooid hebben.
Das Kapital zelf, in tegenstelling tot een vaak
herhaalde gemeenplaats (en vulgaire kritiek), is veel meer een
werk van de twintigste dan een werk van de negentiende eeuw.
Langs de andere kant veronderstelt de
verandering van de werkelijkheid — de verwezenlijking van het
programma van de elfde ‘Stelling over Feuerbach, die de
eigenlijke geboorteakte van het marxisme vormt — niet alleen het
zich richten naar de toekomst, niet alleen inzicht in het
nog-niet-bestaande dat reeds reëel-mogelijk aan het worden is,
maar ook hoop op verwezenlijking van het reëel-mogelijke,
inspanning van alle krachten van de geest, van de wil en van het
gevoel met het doel, dat reëel-mogelijke maar nog-niet-bestaande
te verwezenlijken, uiterste spanning van het revolutionair
individu tussen de bestaande werkelijkheid en de te
verwezenlijken, in hoop gedrenkte mogelijkheid. Niet alleen hij
is een slechte revolutionair die niet meer met beide voeten op
de grond van de werkelijkheid staat, en die begrip voor de
materieel-maatschappelijke, objectieve en subjectieve
voorwaarden tot verwezenlijking van het revolutionair project
verliest. Een slechte revolutionair is ook wie zozeer de
gevangene van die bestaande werkelijkheid is geworden, wie
zozeer in de dagelijkse routine opgaat, dat hij begrip,
voorgevoel en sensibiliteit voor een plotse, onverwachte en
radicale ommekeer in de krachtsverhoudingen en de activiteit van
de revolutionaire klasse verliest, de gespannen oriëntatie naar
de toekomst aan de beperkte dagelijkse rompslomp — business
as usual in de taal van de Duitse arbeidersbeweging luidde
dat: die alte bewährte Taktik — opoffert, en derhalve
door vulkaanachtige, plotse uitbarstingen van revolutionaire
massastrijd hopeloos verrast, ingehaald en geparalyseerd wordt.
Ook in die zin is geen volledige kennis van de werkelijkheid
mogelijk, zonder dat die werkelijkheid door de horizon van de
toekomst wordt verbreed.
Lenin, Rosa Luxemburg en een handvol van hun
internationalistische vrienden articuleerden na augustus 1914
niet alleen een morele afkeer ten opzichte van de capitulatie
van de officiële sociaal-democratie voor de imperialistische
oorlog. Zij beoordeelden die capitulatie eveneens in het licht
van een nog niet verwezenlijkt, maar op een wetenschappelijke
analyse (en niet op een wensdroom) berustend perspectief van
een onvermijdelijke verscherping van de revolutionaire
klassenstrijd ten gevolge van die Wereldoorlog, voortspruitend
uit de onvermijdelijke verscherping van de economische,
maatschappelijke, politieke en ideologische tegenstellingen van
de kapitalistische productiewijze waarvan de oorlog gelijktijdig
de uitdrukking en de motor zou zijn. De gebeurtenissen van de
periode 1917-1919 hebben hen in het gelijk gesteld. Maar de
gebeurtenissen die het einde van de Wereldoorlog begeleidden,
geven aan de tendensstrijd van 1914-1915 binnen de
internationale arbeidersbeweging een extra dimensie. Zonder de
anticipatie van die gebeurtenissen, zonder dat perspectief, kan
de capitulatie van 1914 niet in haar totaliteit begrepen,
verklaard en veroordeeld worden.
Kunst van de voorspelling
Zonder revolutionaire perspectieven is geen
werkelijke revolutionaire politiek mogelijk en dus ook geen
werkelijke revolutionaire praktijk, tenminste binnen het raam
van het wetenschappelijk socialisme. Alleszins moeten die
perspectieven op een juiste analyse van de werkelijkheid
berusten en niet op wensdromen, moet de analyse van de
werkelijke, sociaal-economische tegenstellingen uitgaan en hun
dynamiek onthullen, moet zij onderzoeken of en waarom die
tegenstellingen essentieel verminderen of zich integendeel
verscherpen, en niet van de hoop op een abstract te wensen
ontwikkeling vertrekken.
Perspectieven, dat wil zeggen de betrekking
tot de toekomst, dat wil zeggen anticipatie, hoop en vrees,
bakenen beslissende aspecten van elke politieke activiteit af,
zowel van proletarische als van kleinburgerlijke of burgerlijke
politiek. Nadat zij haar revolutionair karakter verloren had,
bepaalde de burgerij de politiek als ‘de kunst van het
mogelijke’. De austromarxist Otto Bauer veranderde dit
dictum door de politiek als ‘de kunst van de voorspelling’
te bepalen. Dit is zonder twijfel een stap verder dan de
bekrompen burger, die de politiek tot onbelangrijke, kleine
stappen wenst te beperken, omdat hij uit maatschappelijke
behoudzucht alle belangrijke veranderingen vreest. Maar
tezelfdertijd openbaart die stap vooruit ook de passieve,
fatalistische dimensie van het austromarxisme: in de ‘kunst van
de voorspelling’ ontbreekt totaal het actieve, de werkelijkheid
veranderende element van de politiek. Voor het marxisme is de
politiek de kunst om de grenzen van het mogelijke zo ver
mogelijk te verschuiven in het belang van de werkende klasse (en
van de vooruitgang van de hele mensheid), op basis van een
wetenschappelijk perspectief van hetgeen objectief en subjectief
mogelijk kan zijn, indien mobilisatie en initiatief van de brede
massa zo ver mogelijk worden ontplooid, indien ook de praktijk
van de revolutionaire partij vol en gans als constitutief
element van de wordende werkelijkheid mede in dat
perspectief geïntegreerd blijft.
Hoop op de revolutie en vrees voor de
revolutie hebben bij de scheiding van de stromingen binnen de
internationale arbeidersbeweging na augustus 1914 een
beslissende rol gespeeld. Eerst rechtvaardigde de rechtse
sociaal-democratie haar capitulatie voor de imperialistische
oorlog met het argument, dat men het contact met de massa niet
verliezen mocht, en dat die massa toch geestdriftig in de oorlog
trok. Toen diezelfde massa zich echter enkele jaren later even
zo geestdriftig tegen de oorlog en naar de revolutie keerde, in
landen als Rusland, Duitsland, Oostenrijk, Hongarije, Italië,
veranderde plots de argumentatie, ontdekte men plots de
noodzakelijkheid om ‘de beginselen hardnekkig te verdedigen’,
‘moed tot impopulariteit en verantwoordelijkheidszin’ aan de dag
te leggen. De conclusie die men daaruit kan trekken, is wel dat
de automatische aanpassing aan de ‘beweging van de massa’ niet
het werkelijke motief van de capitulatie van augustus 1914 is
geweest. En in de jaren 1917-1920 speelde de vrees voor de
revolutie; de vrees voor het risico het reeds veroverde te
verliezen; de vrees voor de sprong in het onbekende; de vrees
met de dagelijkse routine te breken, psychologisch zonder
twijfel een beslissende rol. Als marxisten moeten wij die vrees
met de maatschappelijke en materiële belangen van een behoudend
geworden laag binnen de arbeidersbeweging in verband brengen.
In de tegenovergestelde zin zweepte de hoop
op de revolutie de radicale vleugel van de arbeidersklasse en
van de arbeidersbeweging des te sneller op, naarmate de
revolutionaire ontwikkeling zich in de werkelijkheid begon af te
bakenen en te verwezenlijken. De anticipatie groeide uit tot
belevenis, het politiek project werd doel van politieke
massa-actie.
Ook nu beleven we iets gelijkaardigs met het
verschijnsel van het zogenaamde ‘eurocommunisme’. Vele
ontwikkelingstendensen doorkruisen elkaar in dit verschijnsel.
Men moet in de verklaring van het ‘eurocommunisme’ rekening
houden met talrijke historische, maatschappelijke, economische,
politieke, ideologische (onder andere de inwendige logica van
het theoretisch revisionisme) en zelfs
individueel-psychologische processen (bijvoorbeeld de
traumatische schok van de persoonlijke ervaring met
sommige excessen van het stalinisme. Zie in dat verband het boek
van een vroeger leidend lid van de Spaanse CP, Jorge Semprun,
Autobiografia de Federico Sanchez, Ed. Planeta,
Barcelona 1978). Maar het lijkt ons vanzelfsprekend dat de
ontwikkeling van talrijke communistische partijen in
‘eurocommunistische’ richting mede bepaald werd (en wordt) door
de overtuiging dat de revolutie in de Westerse landen voor een
lange periode niet meer op de dagorde staat, dat zij dus
onmogelijk is, — en de meesten trekken trouwens de bijkomende
conclusie dat zij ook onwenselijk is, omdat zij in elk geval in
een catastrofale nederlaag zou uitmonden. De strategische
conclusies volgen logisch uit dit perspectief; hetzelfde
gebeurde trouwens op gelijksoortige wijze met de klassieke
sociaal-democratie voor en na de Eerste Wereldoorlog.
Spiegel
De socialistische omvorming van de
maatschappij omhelst de eerste poging in de geschiedenis van de
mensheid, die geschiedenis bewust in vooraf afgebakende banen te
stuwen, uitgaande van een bewuste ombouw van de economie en van
de staat, met het doel een klassenloze maatschappij en het
afsterven van de staat te bereiken. Aangezien tezelfdertijd de
verwezenlijking van dit project in hoge mate afhangt van de
bekwaamheid tot zelforganisatie en zelfbevrijding van de
uitgebuitenen en verdrukten, wordt dit project des te
stoutmoediger, worden de moeilijkheden voor de verwezenlijking
ervan des te duidelijker. In dit bevrijdend anticipatorisch
project monden zowel de kritisch verwerkte resultaten van alle
humane wetenschappen als de theoretische en praktische
resultaten van alle voorafgaande utopisch-revolutionaire denkers
en alle voorafgaande massarevoluties uit.
Het anticipatorisch karakter van dat project
wordt op zijn beurt affectief gedragen en gestimuleerd door de
hoop op zijn verwezenlijking, een hoop en een drang die
bevruchtend werken op de revolutionaire activiteit van
individuen, groepen en maatschappelijke klassen, in de mate
waarin zij tezelfdertijd aan een rationele overtuiging
betreffende de historisch-materiële noodzakelijkheid en
mogelijkheid tot verwezenlijking van het project beantwoorden.
De wisselwerking tussen de objectieve tendens en haar correlaat
op het gebied van de menselijke hoop komt scherp tot uiting in
Trotski’s commentaar op de ‘nuttige’ rol van de literatuur: “Men
heeft een spiegel nodig om zich te scheren. Maar hoe kan men
zichzelf en zijn leven veranderen zonder in de ‘spiegel’ van de
literatuur te kijken? Natuurlijk kan men in dat verband maar
zeer voorwaardelijk van een spiegel spreken. Niemand denkt ervan
van de nieuwe literatuur een objectiviteit te eisen die aan de
getrouwheid van een spiegel zou beantwoorden. Maar hoe dieper
zij de drang voelt het leven te veranderen, des te meer zal zij
op bekwame en dynamische wijze het leven uitbeelden” (Leo
Trotzki, Literatur und Revolution, Verlag für Literatur
and Politik, Wien 1924, p. 71. Eigen vertaling).
In de nog niet volledig ontwikkelde maar
reeds breed ontplooide theorie van de socialistische
maatschappij — van haar economie, van haar politieke orde, van
het noodzakelijk afsterven van de warenproductie en van de
staat, van de permanente cultuurrevolutie, van haar
internationalisme, van haar alomvattende, bevrijdende dynamiek —
speelt naast een sterk element van kritische (en zelfkritische)
verwerking van alle historische ervaringen met de proletarische
revoluties van het verleden een groeiend element mee van nog
niet empirisch bevestigde anticipatie, die voor de inwendige
samenhang van de theorie en voor de overtuigingskracht van de
door haar gedragen politiek in de ogen van de massa heden ten
dage onmisbaar geworden is. Na de historische catastrofe van het
stalinisme kunnen de marxisten zich niet langer veroorloven zich
tot proclamaties te beperken van het soort: “Laten we eerst het
kapitalisme omverwerpen. Welk soort maatschappij daarna
opgebouwd zal worden, hoe het socialisme er concreet zal
uitzien, dat kunnen we gerust aan de historische ontwikkeling
(of aan de toekomstige generaties) toevertrouwen.” De
socialistische anticipatie uit het concreet revolutionair
project uitschakelen, dat betekent vandaag dit project
ongeloofwaardig maken in de ogen van de brede massa.
Concrete toekomstvisie
Een concrete toekomstvisie op het socialisme
— wij verkiezen uiteraard die formule boven de formule ‘concrete
utopie’, omdat we ervan overtuigd zijn dat de verwezenlijking
van dit socialismemodel reëel-mogelijk is — is vandaag een
absolute voorwaarde voor een praktisch-revolutionaire politieke
activiteit in de ontwikkelde landen van het Westen geworden. In
die geïndustrialiseerde landen zal het proletariaat het
kapitalisme niet omverwerpen, indien het niet ervan overtuigd is
dat er een concreet alternatief voor het kapitalisme bestaat,
een alternatief dat ten diepste verschilt van het zogenaamde
‘reëel socialisme van de landen van het Oostblok — wat helemaal
geen socialisme is! — en er even zo sterk op vooruit zou gaan
als het een vooruitgang in vergelijking met het kapitalisme zelf
zou betekenen.
De hoop op de verwezenlijking van een
dergelijk project bezielt vandaag reeds honderdduizenden
revolutionairen in de wereld. Zij zijn daarom in staat de
resignatie ten opzichte van de catastrofes, waar de burgerlijke
wereld naar toe stuurt, even zo goed te vermijden als de
zelfvernietigende wanhoop. Diezelfde hoop zal op den duur op
steeds grotere schaal massa’s bezielen, en een beslissende
bijdrage leveren aan de doorbraak naar het wereldsocialisme.
Vijfenzeventig jaar geleden schreef een toen
nog weinig bekende jonge revolutionair een praktische
verhandeling over de noodzakelijkheid van een revolutionaire
krant als collectieve organisator van de voorhoede van de
arbeidersklasse, ten bate van een kleine groep illegale
socialisten, die in hun land onder een bloedige dictatuur de
eerste stappen naar de ontplooiing van de moderne
arbeidersbeweging hadden gezet. Die verhandeling bevat een
eigenaardige ode aan de droom (of de hoop), waarvan de talloze
lezers van die brochure al te zelden kennis hebben genomen. Hier
de tekst:
“Waarvan we moeten dromen!” Ik heb die
woorden neergepend en ik ben geschrokken. Ik stel mij voor dat
ik op een ‘herenigingconferentie’ zetel, en tegenover mij zitten
de redacteurs en medewerkers van de Rabotcheje Djelo.
Kameraad Martynov staat op en richt zich dreigend tot mij: “Sta
mij toe u een vraag te stellen: Heeft een autonome redactie ook
het recht te dromen, zonder vooraf de vraag aan het partijcomité
te stellen?” En daarna staat kameraad Kritchevski op en gaat nog
dreigender vooruit (kameraad Martynov filosofisch uitdiepend,
zoals kameraad Martynov al lang kameraad Plechanov uitgediept
heeft): “Ik ga verder. Ik stel de vraag of een marxist helemaal
het recht heeft te dromen, als hij niet vergeet dat, volgens
Marx, de mensheid zich altijd maar enkel de taken stelt die zij
in staat is op te lossen, en dat de tactiek een proces van groei
van dat soort taken is, die samen met de partij groeien.”
Alleen maar door aan die dreigende vragen te
denken, voel ik het koude zweet reeds langs mijn rug, en ik
vraag mij of waar ik mij verbergen kan. Ik zal trachten mij
achter Pissarev te verbergen.
“Een tegenstelling gelijkt niet op een
andere,” schreef Pissarev betreffende de tegenstelling tussen
droom en werkelijkheid. “Mijn dromen kunnen de natuurlijke gang
van zaken overstijgen, of zij kunnen in zijpaden verzanden die
de natuurlijke gang van de gebeurtenissen nooit volgen zal. In
het eerste geval is de droom totaal onschadelijk; hij kan zelfs
de kracht tot actie van de werkende mens bevorderen en
versterken [...] Zulke dromen houden niets in wat de
scheppingskracht verzwakt of verlamt. Integendeel. Indien de
mens wars was van alle bekwaamheid op die manier te dromen,
indien hij niet in staat zou zijn, nu en dan vooruit te lopen om
in zijn verbeelding een uniform en voleind beeld te zien van het
werk dat in zijn handen pas begint te groeien, dan kan ik mij
absoluut niet voorstellen welk motief die mens zou dwingen
langdurige en veel inspanning vereisende werken op het gebied
van de kunst, de wetenschap en het dagelijkse leven te beginnen
en tot een goed einde te voeren [...] De tegenstelling tussen
droom en werkelijkheid is niet schadelijk, zolang de dromer
eerlijk in zijn droom gelooft, het leven opmerkzaan, waarneemt,
zijn observaties met zijn luchtkastelen vergelijkt en in het
algemeen zich gewetensvol voor de verwezenlijking van zijn droom
inspant. Indien er een contactpunt tussen droom en leven
bestaat, dan is alles in beste orde.”
Genoemde jonge revolutionair heette VI Lenin.
Het citaat stamt uit ‘Wat te doen?’ (p 303-304 Ausgewählte
Werke in zwei Bande, Band 1, Moskou 1946). Lenin
geldt als belichaming van de revolutionaire Realpolitik.
Blijkbaar zijn anticipatie, hoop en droom niet alleen
categorieën van het historisch materialisme, maar tevens
categorieën van de revolutionaire Realpolitik. |