5.
De arbeidersraden
In de tegenstrijdige loop der
geschiedenis worden vergissingen vaak een bron van kennis.
Wanneer het revolutionaire denken in een doodlopende straat is
terechtgekomen, kan het plots een nieuwe weg ontdekken. Grosso
modo is dit wat Trotski overkwam in verband met het probleem van
de organisatie van de arbeidersklasse.
Op zichzelf is er niets
positiefs in Trotski’s koppige oppositie tegen Lenins
organisatorische concept uit de jaren 1902-3; en de recente,
laattijdige pogingen zijn houding te rehabiliteren hebben een
a-historisch en steriel karakter. Maar zelfs, de gevolgen die
Trotski’s “nonbolsjewisme” tussen 1903 en 1917 op lange
termijn heeft gehad lijken thans nog tragischer dan in die tijd.
Zij hebben het tussen 1923 en 1928 ongetwijfeld moeilijker
gemaakt de bolsjewiekse kaders te winnen voor de centrale punten
van zijn strijd tegen de bureaucratie. En indien de meerderheid
van dit kader zich aan de zijde van de linkse oppositie had
geschaard, zou dat de loop van de wereldgeschiedenis sterk
hebben gewijzigd.
Zoals men weet koesterde
Trotski een ongezond wantrouwen jegens een sterke
partijorganisatie, gescheiden van de massa der arbeidersklasse
maar er toch eng mee verenigd. Een dergelijke organisatie is
noodzakelijk om programmatische en politieke, geenszins om
“administratieve” of “bureaucratische” redenen.
Niettemin maakte Trotski’s wantrouwen hem veel gevoeliger voor
andere vormen van organisatie der arbeidersklasse dan de
traditionele vormen van partij en vakvereniging, die beide
normaliter slechts een minderheid van de loontrekkenden omvatten
(alleen in enkele kleinere landen zoals België, Oostenrijk en
de Scandinavische landen was de grote meerderheid van de
loontrekkenden aangesloten bij een vakvereniging tijdens lange
periodes van de kapitalistische geschiedenis. En zo begreep
Trotski onmiddellijk het historische keerpunt, dat de
verschijning van de Peterburgse sovjet in oktober 1905 zou
vertegenwoordigen.
Terwijl Lenin aarzelde over het
belang van de sovjet en zijn luitenants in het algemeen een
wantrouwige houding aannamen, verwelkomde Trotski deze nieuwe
vorm van organisatie als de “golf van de toekomst”. Reeds in
Resultaten en perspectieven voorspelde hij vol
vertrouwen dat het hele uitgestrekte rijk zou bedekt worden met
sovjets gedurende de volgende revolutie. Hij ging zelfs zo ver
de rechtstreekse democratie van deze sovjet tegenover de
onrechtstreekse, representatieve democratie van de traditionele
partijen te stellen. De geschiedenis heeft bewezen dat hij op
dit punt gelijk had.
Zij heeft zelfs meer bewezen:
de sovjets, de arbeidersraden, de basiscomités en andere
organen van rechtstreekse democratie zijn gedurende de ganse
twintigste eeuw naar voren getreden als de klassieke vorm van
zelforganisatie van de arbeidersklasse in vrijwel elk geval waar
een werkelijk proletarische revolutie begon — d.w.z. een
volkse revolutie waarin de loontrekkenden de meerderheid of een
belangrijke minderheid uitmaakten van de feitelijke deelnemers
aan het revolutionaire proces. De twee meest recente voorbeelden
zijn de Portugese revolutie van 1973-1975 en de Iraanse
revolutie van 1979.
De objectieve oorzaken van dit
verschijnsel werden niet ten volle begrepen door degenen die
deelnemen aan de revolutie van 1905, ook niet door Trotski. Marx
en Engels hadden belangrijke theoretische aanwijzingen gegeven
met de beroemde Toespraak aan de Liga der Duitse communisten
in 1850 en in het bijzonder met hun observaties over de Parijse
commune [1]. Het was echter pas na
de Russische revolutie van 1917 en de Duitse revolutie van 1918
dat een volledig ontwikkelde theorie van de arbeidersraden zou
tot stand komen. Afgezien van Lenin en Trotski zouden
verschillende communistische theoretici zoals Gramsci, Boekarin,
Korsch (en, op veel tegenstrijdiger en dubbelzinniger wijze, Max
Adler en Pannekoek, de eerste aan de rechterzijde, de andere aan
de ultralinkse zijde van het marxistisch denken) een bijdrage
leveren tot de analyse. Het is echter nogmaals Trotski die de
eer toekomt deze denkrichting te hebben ingezet. Hij ijkte ook
het sleutelconcept van zelforganisatie, dat deze gedachtegang zo
bewonderenswaardig samenvat en onmiddellijk aangeeft dat we te
maken hebben met een universeel verschijnsel, dat geenszins
uitsluitend Russisch is.
Een van de wortels van het
probleem ligt in de hierboven besproken tendens naar een nieuwe
arbeidsverdeling — en bureaucratisering — binnen de
massaorganisaties van de arbeidersklasse. Ofschoon het de brede
massa der arbeiders meer dan een decennium kostte om de ervaring
te vergaren die noodzakelijk is om enkele van de fundamentele
vraagstukken die in dit verband rijzen te begrijpen, zou het een
grove onderschatting van de intelligentie en de praktische zin
van de meer ontwikkelde lagen van de arbeidersklasse zijn te
geloven dat niemand onder hen besefte dat ze een tijger bij de
staart hadden. Een aantal anarchisten bracht dit vraagstuk in
een zeer vroege fase te berde; zij leverden bepaalde bijdragen
die, hier minder dan in andere aangelegenheden, geenszins
“kleinburgerlijk” of “reactionair” zijn. Reeds in 1898
wierp Kautsky in zijn boek De oorsprong van het christendom zelf
de mogelijkheid op van een conservatieve bureaucratisering van
de massabeweging der arbeiders, gelijkend op die welke de
katholieke kerk doormaakte toen het christendom een
staatsgodsdienst werd.
Dit groeiende, zij het tot
beperkte voorhoedekringen begrensde bewustzijn bracht echter
geen snel antwoord op de vraag hoe men het gevaar kon
overwinnen. De anarchistische oplossing — kleinere groepen,
grotere nadruk op individuele emancipatie en actie, zelfbeheer
in proudhonistische zin, met het gevaar dat wareneconomie en de
heerschappij van de markt bewaard of opnieuw ingevoerd zullen
worden — was weinig overtuigend en nog minder praktisch. De
geschiedenis heeft zich immers ontwikkeld in de richting van
steeds groter wordende massaorganisaties. En in het enige land
waar de anarchisten de ideologische hegemonie in de
arbeidersbeweging behielden — Spanje, of liever de Catalaanse,
Aragonese en Levantijnse sectoren van de Spaanse
arbeidersbeweging — heeft de C.N.T.-F.A.I. ook te kampen gehad
met alle problemen in verband met de massaorganisaties van
arbeiders, met inbegrip van de tragische praktijk van
klassensamenwerking en regeringsdeelname met de burgerij.
Het antwoord van de
pseudo-leninisten — alle gevaren kunnen vermeden worden dank
zij de invloed van de “zuivere” revolutionaire partij — is
evenmin erg geloofwaardig. Het berust op het theorema van de
onfeilbaarheid van de partij, of erger nog van de partijleiding,
wat een artikel des geloofs en geen wetenschappelijke stelling
is.
Bovendien verwerpt deze
stelling de mogelijkheid van de bureaucratisering van de
revolutionaire partij zelf. Een goed programma vormt geen
waarborg voor een goede politiek in alle omstandigheden, vooral
wanneer een partij geconfronteerd wordt met de onvermijdelijke
wisselvalligheden van het werkelijke leven. Politieke debatten
en strijd zijn onvermijdelijk binnen een revolutionaire partij,
maar bieden geen waarborg voor juiste antwoorden. Alleen de
praktische ervaring kan tenslotte aanwijzen wie gelijk en wie
ongelijk had. De betrekkingen met de arbeidersklasse en met haar
strijd zijn echter op zichzelf een machtig proefterrein voor de
revolutionaire theorie in nieuwe en controversiële situaties.
Deze betrekkingen moeten noodzakelijkerwijze veel verder reiken
dan de grenzen van de partijleden en aanzienlijke sectoren van
het proletariaat omvatten — of tenminste de militante en meest
bewuste delen ervan. Hoe zullen deze banden tot stand worden
gebracht in betrekkelijk “normale” tijden? Hoe zullen zij
zich ontwikkelen bij stormachtige gebeurtenissen, gedurende
echte revolutionaire crisissen?
Op dit punt van de analyse
wordt het zoeken naar waarborgen tegen bureaucratisering en
opportunistische afwijking van de massaorganisaties van de
arbeidersklasse gesneden door een studie van de objectieve
tendensen in het gedrag van de arbeidersklasse. Sinds de dag van
haar ontstaan is de arbeidersbeweging steeds, boven de
onmiddellijke doeleinden van een bepaalde organisatievorm heen,
begeleid geweest door een instinctieve neiging van de klasse tot
het overwinnen van ondergeschiktheid en vervreemding, d.w.z. het
noodlot dat iemands bestaan gedicteerd en gedomineerd wordt door
krachten buiten hem om. Deze ondergeschiktheid is een
sleutelaspect in het bestaan van de loontrekkenden: in het
arbeidsproces op het niveau van de fabriek; in zijn inschakeling
in de kapitalistische productiewijze als geheel; in zijn
verhouding tot de burgerlijke maatschappij als een verbruiker,
een burger, een kiezer, een soldaat. Orders gehoorzamen,
instructies volgen is zijn dagelijks lot; zijn eigen lot
bepalen, zijn eeuwenoude droom.
Waar deze droom slechts op een
wazige en marginale wijze tot uiting kan komen in normale tijden
— d.w.z. met een normaal functionerende kapitalistische
economie en een standvastige burgerlijke staat — ontvangt hij
een machtige stimulans van elke hogere vorm van mobilisatie en
strijd van de arbeidersklasse. Talloze waarnemers hebben het
gevoel van vreugde, geluk en plots ontdekte vrijheid vastgesteld
dat massastakingen begeleidt, tenminste die stakingen die
gekenmerkt worden door een minimum aan massaparticipatie en
spontaneïteit. Het is niet toevallig dat de Franse algemene
stakingen en fabrieksbezettingen van juni 36 en mei 68,
waartussen een tijdspanne van 32 jaar ligt, zowel door
deelnemers als door critici werd beschreven als “la fête":
het festival of de vreugdevolle viering. Het is inderdaad alleen
door een dergelijke massale strijd en zelforganisatie dat de
arbeidersklasse het gevoel krijgt een geweldige, grenzeloze
kracht te bezitten — en dat gevoel inderdaad overeenstemt met
de objectieve werkelijkheid. De werkelijkheid bevestigt dan
immers wat het oude arbeiderslied voorspelde: alle raderen staan
stil indien jouw machtige arm dat wil. Het is ook alleen in
dergelijke omstandigheden dat de arbeidersklasse begrijpt dat
zij het vermogen bezit de maatschappij te veranderen: dat zij
een ander soort economie, een ander soort staat, een andere
arbeidsorganisatie, een andere cultuur kan opbouwen,
verschillend van die welke door het kapitalisme werden opgelegd.
Deze massale strijd moet echter leiden tot een andere, hogere
vorm van organisatie dan de vakbond: een vorm die de totaliteit
van de strijdende arbeiders omvat, of zij nu permanent
georganiseerd zijn of niet. Zij moet leiden tot een organisatie
die gericht is op het behalen van de overwinning in de strijd,
wat ook de betrekkelijke financiële kracht van de vakbonden bij
de aanvang is; die de weerstand van de arbeiders kan
structureren en de solidariteit van steeds grotere
bevolkingslagen daarmee kan verbinden: de vrouwen en gezinnen
van de stakers, plaatselijke buurtschappen, andere groepen
arbeiders, kleine boeren, winkeliers die voedsel en krediet
aanbieden, organen van zelfverdediging, enz.
Een democratisch verkozen comité,
dat verantwoording verschuldigd is aan de algemene vergadering
der stakers en alle stakende fabrieken verenigt, is het
klassieke prototype van deze vorm van zelforganisatie [2].
En wanneer zulk een raad van afgevaardigden van stakingscomités
een groot gedeelte van de bevolking van een grotere stad omvat,
begint haar structuur verder te reiken dan de begrensde noden
van een “zuiver economische” strijd. Hij organiseert de
geldmiddelen, de zelfverdediging, de voedselvoorziening, de
informatie, de solidariteit, de public relations (persbulletins
enz.) en het vervoer. Hij kan zover gaan dat hijzelf de
productie in bezette fabrieken organiseert onder het toezicht
van de arbeiders. Wat is dit anders dan een nieuw openbaar
bestuur in embryonale vorm, d.w.z. een toekomstige
arbeidersstaat gebaseerd op arbeidersraden, arbeiders- (of
socialistische) democratie als een vorm die hoger is dan de
hoogst ontwikkelde vormen van de burgerlijke democratie? Het
eerste stakingscomité dat op nationaal vlak daadwerkelijk deze
weg opging en een soort van voorregering werd met bepaalde
regeringsfuncties was het centrale stakingscomité dat door de
Finse arbeiders werd opgericht tijdens de algemene staking van
oktober 1905.
Vanzelfsprekend is het
verschijnen van deze nieuwe vorm nauw verbonden met objectieve
desintegratie van de burgerlijke staatsmacht en met de groeiende
aanvaarding door de bevolking van de wettigheid van de nieuwe
machtsorganen als het werkelijke gezag. M. a. w., het is
verbonden met de dynamiek van een werkelijk revolutionaire
crisis.
Trotski heeft deze dynamische
combinatie van revolutie en zelforganisatie vroeger en beter
begrepen dan wie ook in de internationale arbeidersbeweging.
Vandaar zijn dramatische tussenkomst op de slotzitting van de
Peterburgse Sovjet in 1905, toen hij de kozakken die gekomen
waren om de sovjet te ontbinden beval te wachten tot de zitting
officieel was gesloten. (De kozakken gehoorzaamden werkelijk aan
zijn bevel en toonden daardoor op hun eigen wijze dan dat zij
instinctief voelden dat een nieuwe macht was geboren) [3].
Dit inzicht wierp ook rijkelijk vruchten of tijdens de
onmiddellijke voorbereiding van de oktoberopstand: op dit
tijdstip verklaarde het ene regiment na het andere van het
garnizoen van Petrograd openlijk zijn steun aan het
revolutionaire militaire comité, dat zij erkenden als een
hogere autoriteit, wier orders die van de algemene legerleiding
te boven gingen. Tengevolge van dat politiek succes kostte de
eigenlijke opstand slechts vijftien doden en zestig gewonden,
aangezien vrijwel niemand overbleef die de wettigheid en het
gezag van de voorlopige regering erkende.
Zeker, er zijn talrijke
overgangsvormen tussen een democratisch stakingscomité en een
volledig ontwikkelde arbeidersraad; een voorbeeld is de beweging
van de shop stewards en de arbeiders in Groot-Brittannië
onmiddellijk na de Eerste Wereldoorlog. Trotski heeft nooit een
dogmatische houding aangenomen betreffende de specifieke en niet
steeds zuivere vorm waarin een situatie van dubbele macht zou
kunnen ontstaan in een revolutionaire crisis. Zij zou kunnen
ontstaan uit fabriekscomités, zoals het geval was in Duitsland
in 1923; of zij zou kunnen groeien uit eenheidsfrontcomités,
zoals Trotski hoopte dat zou gebeuren in Duitsland in 1930-33,
Frankrijk in 1934-36 en zoals het geval was in Spanje in 1936 [4].
In zoverre dat dergelijke eenheidsfrontcomités vaak mechanisch
zijn samengesteld uit vertegenwoordigers van elke grotere
arbeidersorganisatie, op een basis die besloten is aan de top,
in zoverre zij niet verkozen zijn en de ongeorganiseerde stakers
niet vertegenwoordigd zijn, vormen dergelijke comités duidelijk
lagere vormen van zelforganisatie dan echte arbeidersraden. Maar
in zoverre zij zich uitbreiden tot elke fabriek, buurtschap en
dorp en er daarom toe neigen een enorm aantal mensen te
organiseren en mobiliseren, zijn zij duidelijk meer dan
“organisatorische kartels” (of, slechter nog,
“bureaucratische kartels”). Zij zijn een stap in de richting
van de echte sovjets. Of zij werkelijk sovjets worden, zal dan
afhangen van een waaier van voorwaarden, niet op de laatste
plaats de krachtsverhouding tussen verschillende stromingen
binnen de arbeidersbeweging zelf — hoofdzakelijk tussen de
voorhoede en de bureaucratische apparaten.
Als de hoogste vorm van eenheid
en zelforganisatie van de arbeidersklasse verwijzen
arbeidersraden ook duidelijk naar de omvang van de
massamobilisatie, de soepelheid van de organisatorische vormen
en de kwalitatieve verandering in de activiteit die de massa’s
kunnen ontwikkelen. Zoals Marx onderstreepte in zijn commentaren
op de Parijse Commune is dit inderdaad een hogere vorm van
democratie: zij begint de scheidingsmuur of te breken tussen de
passieve kiezers en degenen die actief bij de regeringszaken
zijn betrokken, zij begint de scheiding tussen de wetgevende en
de uitvoerende functies op te heffen. Al die elementen van
onrechtstreekse representatieve democratie, die kenmerkend zijn
voor de burgerlijke democratie en die ertoe neigen ook de
bureaucratische massaorganisaties binnen te dringen en de
rechten en de zelfactiviteit van de massa’s te beperken,
beginnen hier te wijken voor een groeiend aantal elementen van
rechtstreekse democratie, die kenmerkend zijn voor de
proletarische democratie. Volgens Marx’ definitie is
socialisme een systeem van geassocieerde producenten. En de
normale vorm waarin dergelijke producenten hun zaken beheren is
er een waarin de arbeidsverdeling — zoals ze in de
traditionele burgerlijke of, meer algemeen, klassenmaatschappij
heerste tussen enerzijds degenen die beheren en anderzijds
degenen die in het beste geval enige zeggenschap (of een stem
uit te brengen hebben) over de beheerders, zonder rechtstreeks
deel te hebben aan de regeringszaken — radicaal verminderd
wordt en begint te verdwijnen.
Vanzelfsprekend is het voor de
arbeidersklasse, die onder het kapitalisme per definitie
uitgebuit, onderdrukt en vervreemd is, niet gemakkelijk om
spontaan een sprong te maken naar de hoogste vorm van
zelforganisatie, zelfs in omstandigheden van massastaking.
Weliswaar zal een aantal voorbereidende ervaringen de
reusachtige toename in bewustzijn, die vereist is voor het
ontstaan van de arbeidersraden, gemakkelijker maken. Het valt
echter te betwijfelen of dit proces een wezenlijk spontaan
karakter heeft. De feitelijke verschijning van de arbeidersraden
op nationale schaal vereist waarschijnlijk een zeer subtiele,
complexe interactie van verschillende factoren: toenemende
ervaring op gebied van massastrijd in sleutelsectoren van de
arbeidersklasse; een proces van differentiatie binnen de klasse,
dat een brede voorhoede schept van ontwikkelde arbeiders, die
bepaalde gevolgtrekkingen uit deze ervaringen hebben getrokken;
een groeiend en gezond wantrouwen vanwege dergelijke arbeiders
jegens de reformistisch-parlementaire strategieën en de
politiek van de arbeidersbureaucratieën in het algemeen; en de
versterking van de revolutionaire partij en haar invloed onder
de brede voorhoede van de arbeiders.
Ofschoon de eerste sovjets bij
hun ontstaan onafhankelijk waren van het bolsjewisme, was dit
dan ook niet langer het geval toen ze zich vormden in 1917.
Trotski zelf zou geleidelijk zijn standpunten uit de periode
1905-1914 wijzigen; meer en meer zou hij de verhouding tussen de
zelforganisatie van de arbeidersklasse (arbeidersraden) en de
afzonderlijke organisatie van de revolutionaire voorhoede gaan
zien als een dialectische eenheid van tegengestelde polen en
niet als een verhouding van wederzijdse uitsluiting. De
voorhoedepartij kan de klasse niet vervangen bij de verovering
en de uitoefening van de macht. Niettemin zullen organen van
zelforganisatie van de arbeidersklasse, die de talloze
verschillende niveaus van bewustzijn en activiteit omvatten,
zonder de voorhoede de macht veroveren noch haar op langere
termijn uitoefenen. Via organen van zelforganisatie kan de
voorhoedepartij de politieke hegemonie verkrijgen binnen de
klasse als geheel en strijden — niet met administratieve, maar
met politieke middelen — om die hegemonie te consolideren en
te handhaven. Dit kan en moet gepaard gaan met respect voor en
verdediging van de democratische structuur van de
arbeidersraden, die de noodzakelijke voorwaarde is opdat zij
organen van macht kunnen blijven en een maximale eenheid in de
actie van de klasse in haar geheel kunnen behouden.
Men heeft aangevoerd dat
Trotski’s concept van zelforganisatie van de arbeidersklasse,
dat een op actieve wijze door de grote meerderheid van het
proletariaat gesteunde massaopstand impliceert, in strijd was
met zijn activiteit als organisator van een “geheime
samenzwering” op de vooravond van de oktoberrevolutie [5].
Deze opwerping laat echter het onmiskenbare feit buiten
beschouwing dat een grotere meerderheid van de Russische
arbeidersklasse — ja zelfs van de stedelijke bevolking —
zich in vrije, open verkiezingen onmiskenbaar had uitgesproken
voor een verovering van de macht door de sovjets. Deze
meerderheid was zelfs versterkt door de verkiezingen van de
grondwetgevende vergadering, waarbij twee derden van de
stedelijke bevolking de sovjetmacht ondersteunden. Het is echter
ook een feit dat de vernietiging van de overblijfselen van de
burgerlijke staatsmacht naast politieke ook zuiver technische
problemen opwierp: zij vereiste naast mobilisatie en activiteit
van de massa ook gespecialiseerde organen als de Rode Wachten
(die de zenuwcentra van de macht hebben bezet, het Winterpaleis
hebben bestormd enz.) Beide waren wezenlijke elementen van de
opstand, die precies om deze reden niet kan worden gedegradeerd
tot een “geheimzinnige samenzwering”, die de openlijke
activiteiten van de sovjets gebruikte als een handige
“cover”. Trotski toonde zich een meester in het tot stand te
brengen van deze integratie; precies zoals hij deed op gebied
van de socio-politieke en militaire problemen van de
burgeroorlog, heeft hij een schema van veralgemeende theorie
nagelaten dat tot op de dag van heden enig blijft in de
marxistische literatuur.
Onder de zware druk van massale
hongersnood en een gevaarlijke ontbinding van de kracht van de
arbeidersklasse — ook in fysieke, numerieke zin — zag de
bolsjewistische regering er zich in de periode 1920-21 toe
gedwongen de sovjetdemocratie streng te beperken door
sovjetoppositie partijen en -formaties te verbieden en het recht
op fractievorming binnen de bolsjewistische partij zelf uit te
schakelen. Trotski zelf steunde deze maatregelen van ganser
harte. Of zij onvermijdelijk waren om de dictatuur van het
proletariaat te redden, zou alleen een gedetailleerde
kritisch-historische studie kunnen aantonen.
Trotski heeft deze maatregelen
echter niet alleen vanuit pragmatisch oogpunt verdedigd. Hij
trachtte ze theoretisch te rechtvaardigen en ging zelfs zo ver
boudweg te verklaren dat de revolutionaire partij onder bepaalde
omstandigheden de arbeidersklasse dient te vervangen bij de
uitoefening van de politieke macht. Daarmee maakte hij een
theoretische ommezwaai door alles te ontkennen wat hij bijna
twee decennia had verdedigd betreffende de zelforganisatie van
de massa en door precies die substitutionistische afwijking uit
te drukken die hij — ten onrechte — aan Lenin had
toegeschreven tijdens de debatten van de jaren 1903-4.
Terugblikkend kunnen wij thans met overtuiging zeggen dat deze
formuleringen theoretisch verkeerd waren. Verschillende passages
uit Terrorisme en Communisme en uit de toespraken van
Trotski op het IXe en Xe congres van de K.P.S.U. dienen
beschouwd te worden als niet te rechtvaardigen
verontschuldigingen voor gangbare praktische maatregelen, niet
als verrijkingen van de marxistische theorie [6].
In De verraden revolutie vat Trotski het historische
proces, dat ingezet werd in 1900-21, samen met de volgende
messcherpe zinnen, die ook van toepassing zijn op sommige van
zijn eigen geschriften: “De opheffing van de sovjetpartijen
leidde tot de opheffing van de fracties. De opheffing van de
fracties leidde tot de consolidatie van de bureaucratie”.
Reeds in 1934 had hij categoriek verklaard: “Bij ons zijn de
sovjets gebureaucratiseerd tengevolge van het politieke
monopolie van een enkele partij, die zelf een bureaucratie was
geworden” [7] Dit dilemma werpt
essentieel de vraag op of er in de postkapitalistische
maatschappijen een “derde weg” is tussen enerzijds een op
een meerpartijen-systeem en bewust, geïnstitutionaliseerd
stimuleren van de politieke activiteit der arbeidersklasse
gegrondveste heerschappij van de arbeidersraden en anderzijds de
administratieve (hetzij terroristische, hetzij
“goedaardige”) heerschappij van de bureaucratie. Rosa
Luxemburg had deze mogelijkheid reeds in 1918 op categorieke
wijze ontkend [8]. En in onze ogen
heeft de geschiedenis aangetoond dat zij tenminste op dit punt
van haar kritiek op de bolsjewieken gelijk had (geenszins op
alle andere punten). Trotski’s formule uit 1936 lijkt erop te
wijzen dat hij tot een gelijkaardige gevolgtrekking was gekomen.
Men heeft ook gesuggereerd dat Trotski’s theorie van de
permanente revolutie, die culmineerde in het concept dat de
betrekkelijk zwakke en cultureel achtergebleven arbeidersklasse
de macht diende te grijpen in Rusland, hem kwetsbaar maakte voor
precies dat soort “jakobijnse” afwijkingen waarvan hij Lenin
verdacht in zijn jeugd. Trotski zou de politieke rijpheid van
het Russische proletariaat hebben overschat, evenals zijn
vermogen lange tijd een hoog peil van politieke mobilisatie te
handhaven, zelfs onder buitengewoon ongunstige omstandigheden.
Toen de gebeurtenissen aantoonden dat dit onrealistisch was, zou
hij wel verplicht geweest zijn van koers te veranderen en
substitutionistisch te gaan denken.
Welnu, dit argument is
duidelijk anachronistisch. Indien het overeenstemde met de
werkelijkheid zou Trotski in 1906 of in 1917 de gedachte
verdedigd hebben dat het Russische proletariaat in staat was
vele jaren lang alleen de macht uit te oefenen in Rusland,
zonder een uitbreiding van de revolutie naar andere landen. Maar
zoals men weet ging zijn redenering in precies de tegengestelde
richting; indien hij zich al vergiste was het in die zin dat
zowel hij als de bolsjewieken een te lage dunk hadden van de
politieke luciditeit van het Russische proletariaat en van zijn
vermogen tot het handhaven van een hoog peil van mobilisatie
tijdens een lange burgeroorlog.
Maar onlangs heeft men opnieuw
kritiek uitgebracht op het concept van de zelforganisatie van de
arbeidersklasse, ja zelfs tegen het concept van de uitoefening
van de staatsmacht door democratisch verkozen arbeidersraden.
Deze kritiek is ongetwijfeld
meer geraffineerd dan de grove, vulgaire argumenten van
sociaal-democratische (gewoonlijk te identificeren met
liberaalburgerlijke) en stalinistische origine. Laten wij het
meest typische voorbeeld nemen, de kritiek die vervat is in het
boek van Rudolf Bahro [9].
Bahro’s argument berust wezenlijk op twee noties. Aangezien de
kracht der arbeidersraden wezenlijk geconcentreerd is in de
arbeidsverdeling die voortgebracht werd door de burgerlijke
maatschappij; het zijn instellingen die ontspruiten uit het
kapitalisme en zijn als zodanig niet in staat een werkelijk
socialistische, klassenloze maatschappij te leiden. In het
bijzonder worden de arbeidersraden verondersteld niet in staat
te zijn een particularistisch (gefragmenteerd) bewustzijn te
overstijgen en een bijdrage te leveren tot het verschijnen van
dat algemene bewustzijn, dat slechts het product kan zijn van
algemene — in tegenstelling tot specifieke — arbeid.
Wat hier werkelijk wordt
uitgedrukt is twijfel aan, indien al niet verwerping van de
fundamentele hypothese van het wetenschappelijk socialisme:
namelijk, dat een klassenloze maatschappij alleen kan ontstaan
door de versmelting van het programma van het revolutionaire
marxisme met de sociale (met inbegrip van de materiële)
belangen van een sociale klasse (een sociale kracht) die
voldoende macht en capaciteiten bezit om zulk een onderneming
objectief mogelijk te maken. Indien men gelooft dat de
arbeidersklasse niet in staat is zich te bevrijden van de
intellectuele, morele, psychologische en culturele kluisters van
het kapitalisme, zelfs in de gunstige omstandigheden van een
revolutionaire crisis en een revolutionaire overwinning, dan
wordt het socialisme een zuivere utopie. Want aangezien er geen
andere sociale kracht bestaat die zelfs maar een fractie bezit
van het objectieve en subjectieve potentieel van het
proletariaat voor de socialistische wederopbouw, moet men
terugkeren naar het niveau van de individuele hergroepering om
een passend revolutionair subject te vinden — zonder het
minste bewijs dat zulk een individuele hergroepering ooit meer
zal omvatten dan een minieme minderheid van de maatschappij.
Het specifieke verband tussen
de macht van de massa, de massa-activiteit en de geweldige,
sprongsgewijze vooruitgang in het individueel bewustzijn, die
mogelijk gemaakt werden door arbeidersraden, een revolutionaire
partij en een meerpartijensysteem: dit alles is aanleiding tot
een vage hoop op vooruitgang van het “algemeen bewustzijn”.
Aangezien de vraag wie de beslissingen zal nemen die de
“algemene” in tegenstelling tot de “particuliere”
belangen uitdrukken opengelaten wordt, is het intussen tenminste
mogelijk, indien al niet onvermijdelijk, dat de macht in handen
zal blijven van een gebureaucratiseerde staat, al wordt die dan
eerder door een verlichte elite dan door middelmatige
partijfunctionarissen geleid. Bahro heeft het alternatief niet
begrepen tussen een staatsapparaat dat onafhankelijk is van de
massa der burgers, en de raden, die de enige historisch
gegroeide vorm van zelfregering en controle door de massa’s
zelf vertegenwoordigen. Een “liga van communisten”, die
slechts een minderheid omvat, is beslist geen vervanging voor
massacontrole, zelfs indien zij het hoogste niveau van
“algemeen bewustzijn” belichaamt.
Voetnoten
[1]
Het is interessant te noteren dat in landen waar de
arbeidersklasse geen of weinig revolutionaire traditie bezat,
gelijkaardige ontwikkelingen verschenen in de grote
stakingsbewegingen. Zie Philip S. Foner, The Great Labor
Uprising of 1877, New York 1977, waarin de staking van 1877
te St. Louis beschreven wordt als de eerste “werkelijk
algemene staking in de geschiedenis”; deze beweging zou op 25
juli leiden tot een situatie waarin het uitvoerende comité der
stakers werkelijk de stad regeerde. Tijdgenoten spraken van de
commune van St. Louis, latere geschiedkundigen van de St.
-Louis-sovjet (Op. cit., pp. 178-80). Over de “gecoördineerde”
of centrale stakingscomités (en, in tenminste 54 steden, de
“actieraden”) die gevormd werden gedurende de Britse
algemene staking van 1926 verwijzen wij naar Christopher Farman,
May 1926 : The General Strike, London 1974, pp. 193-208
[2]
Zie Trotsky, 1905, Harmondsworth 1973, pp. 125-9
[3]
Roy Medvedev, The October Revolution, New York 1979.
[4]
Met verbazingwekkende vooruitziendheid voorspelde Trotsky in de
late zomer van 1934 de oprichting van een militie van Catalaanse
arbeiders. Hij ging verder : “Elk regiment kiest zijn comité
en elk comité zendt een afgevaardigde naar het centrale comité
van alle militie-eenheden in Catalonië. Het centrale comité
— d.w.z. de centrale sovjet — zal dan optreden als de
politieke staat, maar op de allereerste plaats als een
controleorgaan en dan als de centrale autoriteit voor de
reserves en de uitrusting van de strijdkrachten”. (“Le
Conflit Catalan et les Taches du Proletariat”, in Trotsky, oeuvres,
Vol. 4, Paris 1979, p. 185.) Het was precies in die vorm dat de
dubbele macht verschenen is gedurende de zegevierende opstand
der arbeiders tegen de fascistische coup van juli 1936. Zelfs
het “centrale comité van militie-eenheden” zou er zijn !
[5]
Over de interrelatie tussen sovjets, vakbonden en de
revolutionaire partij in Trotsky’s denken verwijzen wij naar
Livio Maitan. “Gli Strumenti della Classe Operaia in
Trockij”, in Storia del Marxismo Contemporaneo, Milan 1974,
pp. 826-42, en Maitan, Trockij oggi, Turin 1959.
[6]
Zie Trotsky’s toespraak op het l0e congres van de RCP: “De
arbeidersoppositie heeft gevaarlijke slogans voortgebracht die
de principes van de democratie tot een fetisj maken. Zij lijkt
de stemrechten van de arbeiders boven de partij te hebben
geplaatst, alsof de partij niet het recht had haar (sic)
dictatuur te verdedigen, zelfs indien die dictatuur voor een
tijd in botsing zou komen met de voorbijgaande mode van de
arbeidersdemocratie.” (Geciteerd in Isaac Deutscher. The
Prophet Armed, (vervolg p. 65) (vervolg) Oxford 1963, p. 508.)
Om Trotsky recht te laten wedervaren moeten wij erop wijzen dat
hij zichzelf reeds in 1925, indien niet reeds in de Nieuwe Koers
van 1923, verbeterde en duidelijk het historische dilemma
verwoordde: “Wij moeten het socialisme niet opbouwen via de
bureaucratische weg, we moeten geen socialistische maatschappij
scheppen voor administratieve orders; slechts door het grootste
initiatief, de individuele activiteit, volharding en veerkracht
van de opinie en de wil van een massa van vele miljoenen —
alleen in deze omstandigheden — is het mogelijk het socialisme
op te bouwen. De opbouw van een socialistische maatschappij is
alleen mogelijk met de groei van een echte revolutionaire
democratie.” (Izvestia, 2 juni 1925). Men dient ook
op te merken dat Trotsky in 1933 een radicale verbetering
aanbracht in de positie die hij voor en tijdens het tiende
partijcongres had ingenomen betreffende de vakbondskwesties. Hij
schreef: “De betrekkelijke onafhankelijkheid van de vakbonden
is een noodzakelijk en belangrijk correctief in het
sovjetstaatsysteem, dat onder druk staat van de boerenstand en
de bureaucratie. Tot de tijd komt dat de klassen opgeruimd zijn
moeten de arbeiders zichzelf, zelfs in een arbeidersstaat, met
de hulp van hun professionele organisaties verdedigen. Met
andere woorden: de vakbonden blijven net zo lang vakbonden als
de staat blijft, d.w.z. een apparaat waardoor dwang wordt
uitgeoefend.” (Trotsky Archives, No. T. — 3542, genoteerd in
Richard B. Day, Leon Trotsky and the Politics of Economic
Isolation, Cambridge 1973, pp. 186-7).
[7]
“If America Should Go Communist”, in Writings of Leon
Trotsky 1934-1935, New York 1971, p. 79.
[8]
“Maar indien men het politieke leven in het land als geheel
onderdrukt, moet het leven in de sovjets ook meer en meer
verlamd worden. Zonder algemene verkiezingen, zonder onbeperkte
vrijheid van pers en vergadering, zonder een vrije
meningsstrijd, sterft het leven uit in alle openbare
instellingen, wordt het een loutere karikatuur van het leven,
waarin de bureaucratie overblijft als het enige actieve
element.” (Rosa Luxemburg, The Russian Revolution,
Ann Arbor, 1961, p. 71.)
[9]
Rudolf Bahro, The Alternative in Eastern Europe, NLB London
1978. |