4. Het proletariaat en zijn leiding
De Russische revolutie is inderdaad
uitgebroken en heeft gezegevierd. Zij heeft inderdaad in Centraal-Europa
een internationale ketting van revoluties ontketend, waarvan de
belangrijkste de Duitse revolutie van november 1918 was. De Duitse
revolutie werd echter verslagen. De Russische revolutie bleef geïsoleerd
in een achtergebleven land, omgeven door een vijandige imperialistische
omgeving. Hoe kan men in marxistische termen de paradox verklaren dat,
terwijl het objectief zwakkere Russische proletariaat triomfeerde, het
objectief veel sterkere Duitse proletariaat uiteindelijk vernietigd werd
door de contrarevolutie (eerst op beperkte schaal in 1919, 21, 23, dan
op de meest schrikwekkende wijze door de verovering van de macht door de
nazi’s)
Er zijn twee fundamenteel verschillende
manieren waarop men deze vraag kan beantwoorden. Voor de
Bauer-Kautsky-traditie van het economisch determinisme was, de
krachtsverhouding nog “te ongunstig voor het proletariaat” in
1918-1919 en meer nog in de jaren die volgden; de Duitse kapitalistische
klasse was nog sterk en haar staatsapparaat nog niet voldoende verzwakt
door de nederlaag in de oorlog. In het bijzonder betekende de
internationale steun die het van de Ententemachten had gekregen dat een
socialistische revolutie een hopeloos avontuur zou zijn dat veroordeeld
was tot de economische blokkade en uithongering. De middenklassen waren
nog fundamenteel conservatief en waren er vrijwel unaniem toe geneigd
zich tegen de revolutie te kanten. De arbeidersklasse zelf was nog
onvoldoende georganiseerd, en bovenal te verdeeld en te onervaren in de
revolutionaire strijd opdat zij de taak van de socialistische
wederopbouw met enige kans op slagen zou kunnen op zich nemen. Een
bijzonder “linkse” of juister gezegd, “pseudo-linkse”, variant
van dit fatalistisch determinisme beschouwt de Duitse arbeidersklasse,
tenminste de meerderheid ervan, als een internationaal gewortelde
“arbeidersaristocratie”, die door imperialistische superwinsten
gecorrumpeerd is en er om die reden — met uitzondering van een
verarmde minderheid of van gemarginaliseerde sectoren, zoals de
werklozen — niet toe geneigd is aan de revolutie mee te werken.
De tegengestelde benadering wijst op de
talrijke historische onwaarheden die de eerste versie bevat. Het is
eenvoudig niet waar dat de meerderheid van de Duitse arbeiders
“conservatief”, “ongeorganiseerd” en “niet geneigd tot
socialisme” was tijdens de periode 1918-23. Integendeel, hun niveau
van organisatie lag zo hoog en hun verlangen het socialisme in te voeren
was zo sterk dat de leiders van de reformistische sociaal-democratische
partij hen er slechts konden vanaf brengen onmiddellijk de sovjetmacht
in te stellen door af te kondigen dat de socialistische revolutie reeds
gezegevierd had en dat de socialisatie van de economie reeds ingeluid
was. Zelfs ondanks deze verraderlijk manoeuvres heeft de meerderheid van
de georganiseerde arbeiders snel het vertrouwen in de SDP-leiding
verloren en zich gewend tot de centristische U.S.P.D., die men op dat
tijdstip vereenzelfdigde met de dictatuur van het proletariaat, en
waarvan de meerderheid op haar beurt tijdens de winter van 1920-21
overging naar de Communistische Internationale. Er bestaan zelfs
bepaalde, zij het controversiële bewijzen dat de meerderheid van de bij
een vakbond aangesloten arbeiders zich gedurende het crisisjaar 1923
naar het communisme keerde [1].
Evenmin is het waar dat de burgerij en
haar staatsapparaat in 1918-19 te sterk waren om overwonnen te worden
door een goed georganiseerde arbeidersklasse. In feite was zij zo zwak
dat zij tijdens de eerste weken van de revolutie vrijwel volledig
passief bleef en al haar hoop stelde op de SPD-leiding van Ebert,
Scheidemann en Noske. De burgerij hoopte dat deze rechtse
sociaal-democraten de arbeiders er zouden toe brengen een burgerlijke
republiek op te bouwen in plaats van de macht te grijpen en dat ze
bereid zouden zijn een nieuw repressief wapen op te bouwen uit de resten
van de keizerlijke strijdkrachten. Deze berekening bleek juist te zijn
geweest. Latere gebeurtenissen tonen echter duidelijk aan dat het Duitse
grootkapitaal niet uit sterkte, maar uit hopeloze zwakte deze keuze had
gedaan. De burgerij zou ongetwijfeld de voorkeur hebben gegeven aan een
andere oplossing dan een republiek met een sociaal-democratische
regering. Maar zelfs zij deed haar uiterste best om zo snel mogelijk aan
dat “minste kwaad”. te ontsnappen: eerst met parlementaire middelen
(tussen 1920 en 1923 en tussen 1923 en 1928, met een kort interregnum in
de zomer en de herfst van 1923) maar dan, na 1930, op een veel brutalere
en tenslotte openlijk terroristische wijze.
Even twijfelachtig is de gedachte dat
de Entente met succes de uithongering van Duitsland had kunnen
organiseren. Een zegevierende socialistische revolutie in dat land zou,
na de overwinning van de Russische revolutie, zonder enige twijfel een
geografisch blok hebben geschapen dat ook Oostenrijk, Hongarije, Italië
en waarschijnlijk ook Polen had omvat [2].
Zoals Lenin onderstreepte in zijn boodschap aan de Duitse arbeiders was
er geen economische of geografische reden waarom zulk een groot blok
niet autarkisch kon zijn op gebied van voedselproductie en -verdeling
— in het bijzonder wanneer de Duitse industrie en vaardigheden op
technisch gebied de mechanisatie van de Russische landbouw
ondersteunden. In feite zou de verdere uitbreiding van de revolutie, of
tenminste de aantrekkingskracht die zij uitoefende op de Franse en
Britse arbeiders, het voor de overwinnaars van de Eerste Wereldoorlog
onmogelijk gemaakt hebben een langdurige blokkade van de revoluties uit
te voeren. Het is ook waarschijnlijk dat de Europese arbeiders dezelfde
offervaardigheid aan de dag zouden gelegd hebben als de Russische, of
meer recent de Vietnamezen, op voorwaarde dat zij overtuigd waren
geweest van de rechtvaardigheid van hun zaak.
In werkelijkheid is er dus geen zuiver
of rechtstreeks “objectieve” verklaring voor de mislukking van de
Duitse revolutie in de periode onmiddellijk na de Eerste Wereldoorlog.
Evenmin is er een reden waarom de kansen op overwinning die zich
voordeden in 1920-1923 — en voor de derde en laatste maal met de
potentiële vorming van een verenigd arbeidersfront tegen het fascisme
in 1930-33 — objectief veroordeeld waren tot mislukken. Het geheim van
deze nederlagen ligt niet in de diepe grondslag van de
productiekrachten, noch in het onmiddellijke substraat van de
klassenstructuur en de klassenverhoudingen in de Duitse maatschappij.
Het is eerder gesitueerd op een volledig ander vlak, namelijk dat van de
verhouding tussen de arbeidersklasse en haar leiding; het
krachtenevenwicht tussen verschillende stromingen binnen de
georganiseerde arbeidersbeweging; en de correlatie tussen bepaalde
niveaus van klassenbewustzijn en de bewuste rol van de revolutionaire
leiding enerzijds en de accumulatie van bepaalde types van
strijdervaring anderzijds.
Weliswaar zal geen enkele marxist
ontkennen dat, in laatste instantie, al deze factoren ook objectieve
wortels hebben, d.w.z. wortels die onafhankelijk zijn van de relatieve
sterkte, de bewuste daden, de passende tussenkomst of de vergissingen
van de revolutionaire voorhoede. Waar echter een objectieve verklaring
van deze subjectieve factor noodzakelijkerwijze inhoudt wat ontwikkelde
arbeiders en marxisten kunnen doen en veranderen in een gegeven
situatie, wordt de zogenaamde objectieve factor van de geschiedenis zo
gedefinieerd dat hij door hun ingrijpen niet had kunnen gewijzigd
worden.
Trotski was goed gewapend om dit soort
probleem te begrijpen. Inderdaad is het opmerkelijk dat de drie
voornaamste vertegenwoordigers van het revolutionaire marxisme die naar
voren traden in de periode voor 1914 — Lenin, Trotski en Rosa
Luxemburg — evenals de voornaamste revolutionaire theoreticus uit de
naoorlogse periode, Antonio Gramsci, allen de “aggiornamento” van
het marxisme in het imperialistische tijdperk instinctief van beide
zijden van de problematiek benaderden. Zij deden dit door gaandeweg het
concrete proces van de socialistische revolutie in de XXe eeuw (de
Russische revolutie en de wereldrevolutie) te vatten en door
tezelfdertijd de noodzakelijke subjectieve voorwaarden voor de
overwinning van de socialistische revolutie te stellen, die vrijwel
nooit werden vermeld door de “traditionele” marxisten uit de periode
voor 1905. Alle vier leverden zij een geweldige bijdrage tot de
marxistische analyse door te trachten de marxistische problematiek van
de subjectieve factor in de klassenstrijd en de revolutie te schetsen.
In dit opzicht heeft Trotski een
werkelijk profetische rol gespeeld. Reeds in 1905-06, heel wat vroeger
dan Lenin en Rosa Luxemburg, zag hij het probleem eens te meer van de
wet van de ongelijke en gecombineerde ontwikkeling. De fundamentele
thesis van Resultaten en Perspectieven, met name dat het
proletariaat zeer wel de macht zou kunnen grijpen in een betrekkelijk
achtergebleven land zoals Rusland voor het dat deed in industrieel
ontwikkelde landen, berustte niet alleen op een helder begrip van het
feit dat de krachtencorrelatie tussen de (met de boerenstand verbonden)
arbeidersklasse en de burgerij voor eerstgenoemde ongetwijfeld gunstiger
was in Rusland dan in Duitsland of Groot-Brittannië wegens de veel
grotere zwakte en het grotere sociale isolement van de burgerij’ [3].
Deze fundamentele thesis had ook een tweede dimensie. Want ofschoon de
arbeidersklasse duidelijk veel sterker was in Duitsland dan in Rusland,
kon haar vermogen de macht te grijpen verlamd worden door de sociaal
conservatieve rol die haar traditionele leiding plots aan de dag zou
kunnen leggen op het beslissende ogenblik’ [4].
Trotski heeft geen diepgaande studie gemaakt over de redenen van deze
ongelijke en gecombineerde ontwikkeling van de arbeidersbeweging — het
feit dat de sterkste arbeidersklasse en haar sterkste organisatie
gepaard konden gaan met onvoldoende ervaring met verschillende types van
klassenstrijd en met een fundamenteel conservatieve leiding. Meer nog;
ofschoon hij het conservatisme van de SDP-leiding aanklaagde in een uit
1907 daterend werk, getiteld Over de Duitse sociaal-democratie [5],
zou Trotski op de teruggang van de revolutionaire beweging in Rusland
reageren met een periode van twijfelachtige manoeuvres met het
“marxistisch centrum” in de SPD, waarbij hij zich ten dele
verwijderde van zijn verbazende inzichten uit 1905-1906. Rosa Luxemburg
was zonder twijfel de belangrijkste theoreticus die een heldere
marxistische analyse van deze kwesties behield tussen 1910-1914, terwijl
Lenin een tussenpositie innam tussen Trotski en Rosa Luxemburg.
Pas nadat de Eerste Wereldoorlog was
uitgebroken en in het bijzonder na de overwinning van de
oktoberrevolutie en de strijd voor de opbouw van de Communistische
Internationale zou Trotski, in nauwe samenwerking met alle leidende
theoretici van de Komintern, een meer afgeronde theorie ontwikkelen van
de dialectische verhouding tussen de arbeidersklasse en haar leiding, de
georganiseerde arbeidersbeweging en haar bureaucratie. Deze theorie
kreeg haar uiteindelijke vorm in zijn geschriften uit de periode
1939-1940.
De opkomst van het proletariaat grijpt
plaats onder heel andere sociale en economische omstandigheden dan die
van de burgerij. Terwijl laatstgenoemde lang voor zij de staatsmacht
veroverde de economische overheersende kracht was in de maatschappij en
reeds het grootste gedeelte van de maatschappelijke rijkdom controleerde
terwijl zij nog politiek onderdrukt was, bezit de arbeidersklasse geen
materiële rijkdom en relatief weinig economische macht, lang nadat ze
miljoenenorganisaties heeft gesticht die beginnen te reiken naar de
verovering van de macht.
De arbeidersklasse kan dan ook nooit de
ideologische en culturele hegemonie veroveren onder een burgerlijke
staat, terwijl het voor de burgerij zeer goed mogelijk was een
dergelijke hegemonie te veroveren onder een semi-feodale absolutistische
monarchie. De grote meerderheid van de ideologen en de intellectuelen
die zich aan de zijde van de revolutionaire burgerij schaarden, werden
beheerst door de burgerlijke ideologie. Maar de intellectuelen en de
ideologen die de zijde van de georganiseerde arbeidersbeweging kozen bij
het begin van haar onstuimige opgang, zijn voor een groot gedeelte nog
doordrenkt met kleinburgerlijke gedachten, indien al niet met
rechtstreeks burgerlijke ideologieën. En hun motivaties zijn op zijn
minst dubbelzinnig: carrièrejagerij, in het bijzonder de verovering van
parlementaire carrières, spelen een belangrijke rol in dit proces. Op
gelijkaardige wijze zal de burgerij, naarmate het kapitalistische land
en de kapitalistische beschaving meer ontwikkeld zijn, een groter
vermogen bezitten tot politiek manoeuvreren, zowel in het algemeen als
jegens het proletariaat in het bijzonder [6].
Daarenboven werkt de opgang van de
massaorganisatie van de arbeidersklasse, samen met de verovering van
belangrijke posities binnen de instellingen van de
burgerlijk-democratische staat (parlement, stedelijke en regionale
administratie, ondernemingen in de openbare sector) als een krachtige
hefboom die hen in de burgerlijke maatschappij integreert via opwaartse
individuele mobiliteit. Het zijn niet de burgerlijke staatsinstellingen
die “getransformeerd” worden door dit binnendringen van de
arbeidersvertegenwoordigers in hun hogere organen. Het zijn eerder deze
arbeidersvertegenwoordigers wier overtuiging, mentaliteit, motivatie en
materieel belang getransformeerd worden. Trotski trok hieruit de
conclusie dat de leiding ertoe neigt zich los te maken van de
arbeidersklasse en “opgezogen” wordt door de heersende klasse. (Een
gelijkaardig proces trof de leiding van de burgerij toen zij nog te zwak
was om te strijden voor de politieke macht — bijvoorbeeld in
Groot-Brittannië in de XVIe eeuw of in Frankrijk tijdens de XVIle
eeuw).
Dit proces houdt nauw verband met de
verschijning van de functionele arbeidsverdeling binnen de
massaorganisaties van de arbeiders. Zolang deze betrekkelijk klein
blijven kunnen de arbeiders hun eigen zaken gemakkelijk beheren en de
leiders alleen op basis van een strikt rotatiesysteem aanduiden. Maar
zodra zij groter en relatief log worden — een onvermijdelijke
ontwikkeling als men het doel van massaorganisaties en massasolidariteit
wil verwezenlijkt zien, zij het zelfs louter op het niveau van de
vakbond — beginnen ook hier beroepsbeheerders op te staan. Het
krachtige apparaat van functionarissen van de arbeidersklasse, die
hoofdzakelijk uit de klasse zelf en slechts ten dele uit de
kleinburgerlijke intelligentsia werden gerekruteerd, heeft de neiging
zichzelf te vereenzelvigen met de organisatie als zodanig en het feit
uit het oog te verliezen dat de organisatie geen doel op zichzelf is
maar een middel om de emancipatie van de arbeidersklasse en de opbouw
van een klassenloze maatschappij te bereiken. De verdediging van de
organisatie tegen vrijwel elke prijs, zelfs ten koste van de opoffering
van de meest evidente politieke, materiële en morele belangen van de
klasse, wordt de hoofdbekommernis in de geest van het apparaat [7].
Gecombineerd met de materiële
voordelen van posten in het arbeidersapparaat — en zeer vaak met
voordelen verkregen in het burgerlijk-democratische staatsapparaat —
wijst deze verandering in opvatting en motivatie op het verschijnen van
een nieuwe sociale laag: de arbeidersbureaucratie.
Haar voornaamste politieke en sociale
functie bestaat erin de onverzoenlijke klassenstrijd te vervangen door
pogingen tot klassenverzoening en klassensamenwerking, in de hoop
beslissende krachtmetingen tussen de sociale klassen te vermijden en de
reeds verworven winsten te verdedigen die, ofschoon zij eerder
bescheiden zijn voor de arbeiders, heel wat substantiëler zijn vanuit
haar eigen oogpunt. Deze arbeidersbureaucratie is in wezen conservatief
en gekant tegen de revolutie die “de organisatie bedreigt”. Haar
mentaliteit wordt op de duidelijkst mogelijke wijze verwoord door het
beroemde gezegde van Friedrich Ebert, voorzitter van de
sociaal-democratische partij en eerste president van de
Weimar-republiek: “Ik haat de revolutie als een doodzonde!”
Heeft de massa der arbeiders —
tenminste in de rijkere imperialistische landen — deze evolutie niet
grotendeels aanvaard? Heeft zij de veel gematigder leiding niet
aanvaard, die in de massaorganisaties naar voren trad op de vooravond
van en onmiddellijk na de Eerste Wereldoorlog? Het antwoord op deze
vraag is niet zo eenvoudig als op het eerste ogenblik lijkt.
Een eerste en uitermate belangrijk punt
is dat het voor de arbeiders niet gemakkelijk was de veranderingen die
plaatsvonden op te merken. Stormachtige gebeurtenissen moesten zich
voordoen, nieuwe revolutionaire ervaring moesten ondergaan worden, eer
honderdduizenden arbeiders konden begrijpen dat de oude
sociaal-democratische partijen in plaats van revolutionaire politieke
krachten fundamenteel conservatieve waren geworden. Zo verscheen er
onvermijdelijk een tijdskloof tussen het ogenblik waarop die functie
objectief veranderde — ten laatste in augustus 1914, waarschijnlijk
reeds in 1910 in de meeste Europese landen — en het ogenblik waarop
steeds bredere massa’s zich daarvan bewust konden worden. Een gevolg
daarvan was dat nieuwe revolutionaire partijen slechts langzamerhand
zouden verschijnen, over een periode van meer dan een decennium; en deze
vertraging maakte op haar beurt de nederlaag van de eerste
revolutionaire golf na de Eerste Wereldoorlog praktisch onvermijdelijk.
Vervolgens is de arbeidersklasse in,
normale- tijden verre van homogeen, ver van georganiseerd in haar
totaliteit. Dit leidt tot een paradoxale situatie: het is precies
wanneer er een belangrijke revolutionaire crisis uitbreekt, wanneer de
arbeiders geconfronteerd worden met de praktische resultaten van de
samenwerkingspolitiek van de in feite pro-kapitalistische leiders van de
sociaal-democratie, dat belangrijke ontwikkelde en voorheen
georganiseerde lagen van de arbeidersklasse kunnen breken met het
reformisme; het is echter ook op dat ogenblik dat ongeorganiseerde en
politieke onervaren lagen van de klasse voor de eerste maal gegroepeerd
worden, waarbij zij normaal de partij vervoegen die vroeger gold als de
grootste arbeiderspartij; zo zullen zij de sociaal-democratie versterken
op haar rechterzijde, precies op het ogenblik dat zij op haar
linkerzijde verzwakt wordt.
Tenslotte kan men niet ontkennen dat
miljoenen Europese arbeiders inderdaad gebroken hebben met het
reformisme gedurende de ganse periode tussen de twee wereldoorlogen, en
dit niet alleen via acties met een objectief revolutionair doel en een
revolutionaire draagwijdte, maar ook door toe te treden tot organisaties
die in hun ogen uitgesproken links van de sociaal-democratie stonden.
Soms was de keuze die zij maakten
globaal gezien juist vanuit politiek oogpunt; dit geldt wezenlijk voor
degenen die in de twintiger jaren toetraden tot de echte communistische
massapartijen. Soms berustte hun keuze echter op een tragische
dubbelzinnigheid, zoals in het geval van degenen die toetreden tot de
Franse of Spaanse K.P. in 1936 of de Italiaanse K.P. in 1943-45; deze
arbeiders vereenzelvigden ten onrechte partijen die reeds fundamenteel
gekozen hadden voor dezelfde lijn van klassensamenwerking als de
klassieke sociaal-democratie met de Russische revolutie en de strijd
voor het revolutionaire socialisme.
Ook hier viel een tijdskloof tussen het
ogenblik waarop de stalinistische partijen hun aard veranderden en het
ogenblik waarop grote sectoren van de internationale arbeidersklasse
zich daarvan bewust konden worden. Hoe dan ook, een objectieve balans
van wat er werkelijk in de Westerse arbeidersklasse gebeurde tussen 1914
en 1939 kan eenvoudig niet samengevat worden in stereotiepe, door het
gezonde verstand ingegeven formules zoals “elke sociale klasse (of
land) krijgt de leiding die het verdient”. Dergelijke banale
uitspraken kunnen slechts burgerrecht verwerven indien men uit de
historische balans de geweldige worstelingen schrapt die zich binnen de
arbeidersbeweging hebben voorgedaan; worstelingen, waarbij
honderdduizenden, indien al niet miljoenen betrokken waren, die draaien
rond sleutelkwesties in verband met tactiek, strategie, politieke
organisatie en zelfs zuivere theorie, en wier uitslag sterk verschilt
van land tot land en van decennium tot decennium.
Trotski en Rosa Luxemburg kwamen
beiden- de eerste instinctief, de tweede op meer bewuste wijze — tot
een andere fundamentele gevolgtrekking voor 1914. Zij zagen in — en
Lenin zou hun argument aanvaarden, tot het zijne maken en systematiseren
na 1914 — dat, ofschoon de Westerse arbeidersklasse een bestendige
groei had doorgemaakt op gebied van organisatorische sterkte,
zelfvertrouwen en klassenbewustzijn, zij niet voor de Eerste
Wereldoorlog de nodige ervaring had verworven in de strijd — in
specifieke vormen van strijd die haar snel in de mogelijkheid zou
gesteld hebben een reformistische leiding te vervangen door een
revolutionaire wanneer de “objectieve omstandigheden” dringend een
dergelijke verandering vereisten. Nieuwe dramatische ervaringen, die
onvermijdelijke nederlagen meebrachten, waren daarom noodzakelijk eer
zulk een nieuwe leiding naar voren kon treden.
Maar niet alleen nederlagen en
vergissingen hadden een opvoedkundige waarde, op voorwaarde dat men er
bewust en tijdig de nodige lessen uit trok; ook revolutionaire
overwinningen konden een stimulerende rol spelen in de ontwikkeling van
het bewustzijn van de arbeidersklasse en het verschijnen van een nieuwe
leiding van de arbeidersklasse. Indien Trotski (later bijgetreden door
de bolsjewieken) vast geloofde dat een zegevierende Russische revolutie
andere revoluties zou uitlokken in het Westen, gebeurde dit op grond van
de objectieve redenen die hierboven werden aangehaald, bovenal de
verwoesting die een dergelijke overwinning zou veroorzaken binnen de
organische totaliteit van het kapitalistische wereldsysteem. Het bestaan
van een arbeidersstaat zou een nieuwe dimensie invoeren in de
klassenstrijd over de gehele wereld (wat inderdaad het geval is geweest)
het zou daardoor een verovering vormen die, zij het slechts
gedeeltelijk, belangrijker zou zijn dan alle voorgaande veroveringen van
de internationale arbeidersbeweging. Maar Trotski was er ook van
overtuigd dat de Westerse arbeiders, bij honderdduizenden indien al niet
miljoenen, de noodzakelijke objectieve conclusie zouden trekken uit de
overwinning van de Russische revolutie: dat deze revolutie hun breuk met
klassensamenwerking en klassenverzoening zou versnellen, duizendmaal
meer dan literaire polemieken of bekvechterijen van politieke partijen
ooit zouden kunnen. Ook op dit punt vergiste hij zich niet.
Voetnoten
[1] Op
voorstel van Hilferding nam het eerste congres van de Duitse arbeiders-
en soldatenraden — hetzelfde dat ook besliste de macht over te dragen
aan de nationale vergadering — op 18 december 1918 eenstemmig een
resolutie aan die ertoe opriep onmiddellijk de socialisatie in te zetten
van alle takken van de industrie die rijp waren voor een dergelijke
maatregel.
[2] In
1919 was een zeer grote minderheid van de sovjet van Warschau
voorstander van een sovjet-Polen. De situatie in dit land veranderde pas
radicaal in 1920, in het bijzonder nadat het Rode Leger er zijn intrede
had gedaan.
[3] Results
and Prospects, p. 197.
[4] “De
Europese socialistische partijen, in het bijzonder de grootste onder
hen, de Duitse sociaal-democratische partij, hebben hun conservatisme
proportioneel ontwikkeld naarmate de grote massa’s georganiseerd en
gedisciplineerd zijn geworden. Tengevolge daarvan kan de
sociaal-democratie, als een organisatie waarin de politieke ervaring van
het proletariaat is belichaamd, op een bepaald ogenblik de rechtstreekse
strijd van het proletariaat voor de macht belemmeren, De geweldige
invloed van de Russische revolutie wijst erop dat deze de routine en het
conservatisme van de partij zal wegvegen, en de kwestie van een
openlijke krachtmeting tussen het proletariaat en de kapitalistische
reactie op de orde van de dag zal plaatsen.” (Trotsky, Results and
Prospects, New York 1978, p. 246.)
[5] Zie
Trotsky, My Life. Harmondsworth 1975, pp. 210-12; en L.
Sinclair, Leon Trotsky: A Bibliography, Stanford 1972, p. 28.
[6]
Trotsky, The First Fire Years of the Communist International,
Vol. 1, pp. 57-8.
[7]
Extreme voorbeelden hiervan waren de stem van de SPD-parlementsfractie
ten gunste van Hitlers buitenlandse politiek tijdens de laatste
“vrije” zitting van de Reichstag in maart 1933; de
beschamende capitulatie van de bureaucraten van de vakbond in april 1933
voor Hitlers nationale revolutie; en de verklaring van hun bereidheid
samen te werken met de nazi-regering op een ogenblik waarop duizenden
van hun kameraden reeds in gevangenissen of concentratiekampen zaten.
Dit alles uitsluitend teneinde “de organisatie te redden” (Zie
Julius Braunthal, History of the International 1914-1943,
London 1967, pp. 385-6.)
|