1. De socialistische revoluties in
achtergebleven landen
In het algemeen zag het traditionele marxisme
de relatief achtergebleven landen — die van Oost- en Zuid-Europa, en meer nog
die van Azië en Latijns-Amerika — in het licht van Marx’ welbekende
formule: de meer ontwikkelde houden de achtergebleven landen als het ware een
spiegel voor, waarin deze hun eigen toekomstige ontwikkeling kunnen zien. Dit
leidde tot de conclusie dat de socialistische revolutie eerst zou plaatsgrijpen
in de meest ontwikkelde landen, dat het proletariaat daar de macht zou grijpen
lang voor het daartoe in staat zou zijn in meer achtergebleven landen. In deze
laatste — niet alleen in de halfkolonies, maar ook in landen als Rusland en
Spanje — zouden er “democratische revoluties” plaatsgrijpen die, ofschoon
zij niet precies herhalingen van de klassieke burgerlijk-democratische
revoluties uit het verleden zouden zijn, zouden leiden tot
burgerlijk-democratische republieken waarin de arbeidersbewegingen pas op basis
van een versnelde ontwikkeling van het kapitalisme de noodzakelijke kracht zou
beginnen te verzamelen om de heersende burgerij de politieke macht te betwisten.
Geen marxist stelde de fundamentele hypothese
in vraag die hieraan ten grondslag lag, namelijk dat de objectieve taken die
deze revoluties in relatief achtergebleven landen te volbrengen hadden
gelijkaardig, indien al niet identiek zouden zijn met de taken waarmee klassieke
burgerlijk-democratische revoluties waren geconfronteerd: de omverwerping van
absolutisme en autocratie, het waarborgen van democratische vrijheden, algemeen
stemrecht en de vrije ontwikkeling van politieke partijen en vakbonden;
eliminatie van de resten van feodale en halffeodale instellingen op het
platteland en in het belastingssysteem, in het bijzonder grondrente en de grote
landgoederen van de adel; eenmaking van de binnenlandse markt (zowel deze taak
als de agrarische revolutie worden immers gezien als noodzakelijke voorwaarden
voor een snelle ontwikkeling van de industrie en een grondige modernisatie van
het land); de opheffing van voorwaarden van afhankelijkheid van buitenlands
kapitaal (in gevallen waar er zelfs geen formele nationale onafhankelijkheid
bestond was dit vanzelfsprekend taak nummer één) en tenslotte de oplossing van
het vraagstuk der minderheidsnationaliteiten die binnen de grenzen van een
historisch gegeven staat leven.
Over de wijze waarop deze taken zouden
volbracht worden bestonden tussen marxisten talrijke verschillen. Men was het er
echter over eens dat dit de onmiddellijke, dringende taken waren die de
revolutie dadelijk zou moeten aanpakken — en niet, bijvoorbeeld, de
onmiddellijke, globale socialisatie van de industrie.
Deze omschrijving van de taken van de komende
revolutie werd echter in het algemeen gecombineerd met een rechtlijnige en
tamelijk mechanistische benadering van de politieke problemen. Uitgaande van
deze denkwijze werd een reeks conclusies verondersteld op een logische,
rechtstreekse wijze voort te vloeien uit bovenvermelde premissen: de
burgerlijk-democratische taken van de komende revolutie verleenden haar een
burgerlijk-democratisch karakter; dit burgerlijk-democratisch karakter maakte
het onmogelijk de burgerij en haar partijen te vervangen aan het hoofd van de
revolutie; uit de onmogelijkheid de burgerij te vervangen vloeide de tactiek
voort van de proletarische partij (de sociaal-democratie, zoals zij in die tijd
gewoonlijk werd genoemd). Deze moest weliswaar de specifieke eisen van de
arbeidersklasse verdedigen in aangelegenheden zoals de achturendag of het recht
op staking en het vormen van vakbonden, maar diende zich voorzichtig te
onthouden van overdreven acties die de burgerij zouden kunnen doen schrikken en
haar naar het kamp van de contrarevolutie drijven, waardoor de revolutie tot een
zekere mislukking zou gedoemd zijn.
Op deze mechanistische visie, die het
duidelijkst werd vertegenwoordigd door de vader van het Russische marxisme,
Plekhanov, kwam steeds meer kritiek tijdens en onmiddellijk na de Russische
revolutie van 1905, zowel vanwege Russische en Poolse als vanwege bepaalde
Duitse marxisten. Men herinnerde eraan dat Marx zelf reeds in 1848 de
bekwaamheid van de Duitse burgerij tot het leiden van een echte burgerlijke
revolutie in vraag had gesteld. Was die bekwaamheid 60 jaar later niet oneindig
meer beperkt? En was zelfs tijdens de grote Franse revolutie van 1789 een
Jacobijnse kleinburgerlijke leiding die de burgerij verving aan het hoofd van
het revolutionaire proces, niet een noodzakelijke voorwaarde geweest voor de
overwinning? Wie waren de evenknieën van de Jacobijnen in Rusland, Polen of
Spanje? Zeker niet de conservatief ingestelde, traditionele, burgerlijk-liberale
politici, die bepaald niet brandden van verlangen om de barricades te bestijgen,
laat staan gewapende opstanden te leiden.
Deze opwerpingen werden naar voren gebracht
door zo verschillende denkers als Parvus en Kautsky, Lenin en Rosa Luxemburg,
Franz Mehring en Trotski. Maar Trotski voegde er drie structurele overwegingen
aan toe, die blijk geven van een verwonderlijk inzicht in de aard van de
economie en de maatschappij van relatief achtergebleven kapitalistische landen.
Op de eerste plaats wees hij erop dat het
moderne proletariaat er gezien de betrekkelijke invloed van het buitenlands
kapitaal toe neigt proportioneel sterker te zijn dan de zogeheten nationale
burgerij, omdat het tezelfdertijd door het nationaal en door het buitenlands
kapitaal tewerkgesteld wordt. De “nationale” burgerij was zich zeer goed
bewust van de ongunstige sociale en politieke krachtsverhoudingen en koesterde
om deze objectieve reden een dodelijke vrees voor de revolutie. Het is ten
enenmale zinloos, zo besloot Trotski, dat het proletariaat een grote
zelfbeheersing aan de dag legt opdat de burgerij niet naar het kamp van de
contrarevolutie zou overstappen. Wegens de specifieke krachtencorrelatie, die de
politieke evolutie van het land beheerste, zouden de kapitalisten dit hoe dan
ook doen, wat ook de tactiek van het proletariaat zou zijn. Ten tweede bestonden
er in de twintigste-eeuwse omstandigheden heel andere banden tussen het
grootgrondbezit en het kapitaal dan in de XVIe, XVIIe, XVIIIe eeuw of zelfs bij
het begin van de XIXe eeuw. De grootgrondbezitters waren nu eng verbonden met
het kapitaal door middel van het krediet, de banken, de woekerrente en het
mede-eigenaarschap. Aangezien daarenboven een aanzienlijk aantal leden van de
burgerij zelf grondbezit of aandelen in landbouwland hadden verworven, zou een
radicale landbouwhervorming — om maar te zwijgen van een echte
landbouwrevolutie, een moderne jacquerie — een rechtstreekse slag toebrengen
aan de economische belangen van de burgerlijke klasse, evenzeer als aan haar
sociale en politieke belangen. Elke aanval tegen de particuliere landeigenaars
zou een uitdaging ontketenen aan het particulier eigendom van de
productiemiddelen in het algemeen; hij zou, met andere woorden, het spookbeeld
van het socialisme oproepen. Dientengevolge zou de burgerij van deze relatief
achtergebleven landen de mogelijkheid noch de wil bezitten een werkelijk
radicale landbouwhervorming door te voeren. En dit veroordeelde elke revolutie,
die in deze landen onder burgerlijke leiding bleef, tot een zekere mislukking.
Tenslotte was het, gezien het geweldige gewicht van het buitenlandse kapitaal
(toentertijd hoofdzakelijk Brits, Duits, Frans, Italiaans, Belgisch en
Oostenrijks, maar in mindere mate ook reeds afkomstig uit de Verenigde Staten en
Japan) en de geweldige superioriteit van de buitenlandse industrie op de
wereldmarkt, meer dan twijfelachtig of er in het imperialistische tijdperk op
deze markt voldoende ruimte restte voor de ontwikkeling van een volledige
kapitalistische industrie in landen als Rusland, Polen en Turkije, om maar te
zwijgen over Brazilië, India of China. Er leek geen mogelijkheid tot een
diepgaande industrialisatie en modernisatie in deze landen te bestaan zolang zij
binnen het kader van het kapitalisme bleven — een kader dat, in het tijdperk
van het kapitalisme, de druk van het buitenlandse kapitaal en de concurrentie
van in de ontwikkelde kapitalistische landen geproduceerde waren met zich
meebracht. De afwezigheid van een radicale landbouwrevolutie en de
ondergeschiktheid aan een door het buitenland gedomineerde wereldmarkt zouden
samen een ernstige beperking, indien al niet een veroordeling tot mislukking
betekenen voor elke poging tot een grondige industrialisatie van het land.
Rusland, Turkije, Brazilië, China en India zouden het kapitalistische
ontwikkelingsproces van Duitsland, Italië, Oostenrijk of zelfs Japan niet
herhalen omdat er op de kapitalistische wereldmarkt geen ruimte meer overbleef
voor nieuwe industriële grootmachten.
Om het in Trotski’s eigen woorden uit te
drukken: “De ongelijkheid, de meest algemene wet van het historische proces,
komt op de scherpste en meest complexe wijze tot uiting in het lot van de
achtergebleven landen. Onder de zweep van de uitwendige noodzaak is hun
achtergebleven cultuur gedwongen sprongen te maken. Uit de universele wet van
ongelijkheid vloeit uit deze een andere wet voort die wij, bij gebrek aan een
betere naam, de wet van de gecombineerde ontwikkeling zullen noemen; hiermee
bedoelen we een samentrekking van de verschillende etappes van de reis, een
samenvoeging van verschillende stappen, een versmelting van archaïsche met meer
hedendaagse ‘vormen’.” [1]
In tegenstelling tot Lenin, die schrijvend
onder de druk van zijn polemieken met de populisten, zijn aandacht vooral
richtte op de “klassieke” en “organische” elementen in die ontwikkeling,
legde Trotski de nadruk op haar unieke karakter. Op een ogenblik dat de
“organische” ontwikkeling van het Russische kapitalisme nog in haar
kinderschoenen stond, dat een klasse van warenproducerende ambachtslieden en
kleine kapitalisten nauwelijks waren opgestaan in de lichte industrie, had de
gezamenlijke actie van de staat en het buitenlandse kapitaal op de
achtergebleven Russische industrie een aantal grootschalige zware industrieën
geënt, waardoor een meerderheid van loontrekkenden werd geconcentreerd. Het is
onontbeerlijk dat men deze combinatie van achtergebleven en ultramoderne vormen
van economische ontwikkeling duidelijk voor ogen heeft, wil men begrijpen wat in
Rusland gebeurde, in het bijzonder in 1905 en 1917.
Nu waren zowel Lenin als Rosa Luxemburg
(evenals Kautsky en Franz Mehring) het met Trotski eens over de eerste en de
tweede reden waarom het zeer onwaarschijnlijk was dat een burgerlijke leiding
een zegevierende revolutie zou leiden in Rusland. Lenin was het echter over de
derde reden met Trotski niet eens en Rosa Luxemburg (evenals Kautsky) aarzelde
een mening daarover te formuleren.
Dit meningsverschil had een belangrijk politiek
gevolg. Voor Lenin was het de grote taak de potentiële contrarevolutionaire
burgerij aan het hoofd van het revolutionair proces te vervangen door andere
sociale en politieke krachten, die in Rusland ongeveer dezelfde rol zouden
kunnen spelen als de Jacobijnen tijdens de Franse revolutie. Deze revolutionaire
krachten zouden echter, al vervingen ze de burgerij en al zouden zij haar zelfs
politiek verpletteren, nog steeds een kapitalistische ontwikkeling inzetten. Het
zou geen op een Pruisisch type landbouw gegrondvest kapitalisme zijn, maar een
kapitalisme dat gegrondvest was op het Amerikaanse model (waarin een grote massa
vrije, onafhankelijke landbouwers een geweldige thuismarkt voor industriële
goederen verschaffen) en dat de Russische industrie zou dwingen te concurreren
op de wereldmarkt, waar de ruimte inderdaad verzadigd was.
In termen van politieke praktijk zou dit een
revolutionaire leiding (een regering) impliceren waarin een arbeiderspartij een
coalitie zou aangaan met een revolutionaire boerenpartij: de befaamde
“democratische dictatuur van arbeiders en boeren”, die zich zowel van een
proletarische als van een burgerlijke dictatuur onderscheidt. De staat die uit
deze dictatuur (of deze revolutionaire regering) zou ontstaan zou echter een
burgerlijke staat zijn, en de economie die zich zou ontwikkelen uit de
zegevierende revolutie zou een kapitalistische economie zijn: “de revolutie
kan de kapitalistische fase niet overslaan." [2]
De vruchtbare maar ongedisciplineerde en
onstandvastige geest van Parvus was niet voldaan met deze denkwijze. Hij merkte
op dat, doorheen de moderne geschiedenis, de boerenstand niet in staat was
geweest haar eigen gecentraliseerde politieke partijen op te bouwen. Wat men in
het algemeen bestempelde als “boerenpartijen” waren in werkelijkheid vrijwel
altijd burgerlijke partijen (partijen van de rurale intelligentsia en
handelaars) die de stemmen van de boerenstand kanaliseerden maar haar specifieke
sociale belangen verraadden wanneer het hard om hard ging. Om die reden dacht
Parvus dat alleen een sociaal-democratische regering met succes de revolutie kon
leiden en tot een goed einde brengen, zoals de Jacobijnen dat in Frankrijk
hadden gedaan. Maar zoals Lenin, en in tegenstelling tot Trotski, moest voor hem
een dergelijke regering binnen de grenzen van een democratische, burgerlijke
staat en een kapitalistisch economisch systeem blijven; zijn model was hier de
eerste “arbeidersregering"die zopas in Australië was gevormd.
Met briljante vermetelheid ging de jonge
Trotski in tegen de tegenstrijdigheden en ongerijmdheden van deze posities. Waar
hij er enerzijds met Lenin de nadruk op legde dat de boerenstand een sleutelrol
zou spelen in de revolutie, argumenteerde hij met kracht tegen Lenin dat de
boerenstand niet in staat zou zijn onafhankelijk van het proletariaat en de
burgerij een politieke rol te spelen — bovenal gedurende een revolutie! Dit
onvermogen schreef hij hoofdzakelijk toe aan de versnippering van de boerenstand
en het feit dat ze als kleine eigenaars en producenten een onzekere positie
innemen tussen kapitaal en loonarbeid. Tengevolge van hun sociale heterogeniteit
zonken de onderste lagen bestendig in het proletariaat of het half-proletariaat,
terwijl de bovenste lagen bestendig overgingen naar de zijde van de
arbeidsuitbuitende rurale kapitalisten. De geschiedenis van alle moderne
revoluties en alle politieke ervaring sinds het ontstaan van het industriële
kapitalisme hadden deze analyse volledig bevestigd. Een coalitie met een
zogenaamde boerenpartij dreigde steeds een coalitie te worden met de burgerij,
m.a.w. precies die valstrikken voort te brengen die de traditionele tactiek der
mensjewieken impliceerde en die Lenin en de bolsjewieken trachtten te vermijden.
(Over de noodzaak een blok met de liberale burgerij te vermijden bestond er
vanzelfsprekend volledige overeenstemming tussen Lenin en Trotski.) Alleen
indien het revolutionaire proces de sociale democratie — de proletarische
partij — toeliet politieke hegemonie over de boerenstand te verkrijgen, deze
te mobiliseren en zijn opstanden te centraliseren onder de leiding van de
arbeidersklasse, konden de historische doeleinden van de revolutie ten volle
verwezenlijkt worden. Met andere woorden: de correlatie van politieke en sociale
krachten die het revolutionaire proces in relatief achtergebleven landen
kenmerkten was zo dat de revolutie alleen kon triomferen onder proletarische,
socialistische leiding [3]. In Rusland, Spanje,
China, Turkije, India of Brazilië kon de rol die de Jacobijnen in de Franse
revolutie hadden gespeeld alleen vervuld worden door de partij van de
arbeidersklasse.
Ingaand tegen Parvus en Lenin toonde Trotski
aan dat het volledig onrealistisch was aan te nemen dat de arbeiders, eens dat
zij de staatsmacht hadden veroverd, in staat zouden zijn voldoende
zelfbeheersing tentoon te spreiden om de verdediging van hun specifieke
klassenbelangen te beperken tot de strijd voor democratische en onmiddellijke
eisen en om toe te laten dat zij inmiddels door de kapitalisten uitgebuit
werden. Stel je die situatie eens voor, zei Trotski tot degenen die, zoals
Parvus en Lenin, het dichtst bij zijn positie stonden maar nog steeds weigerden
er de uiteindelijke conclusies uit te trekken. Hier heb je een arbeidersklasse
die zonet de hoogste overwinning heeft behaald, niet alleen op de autocratie
maar ook op alle politiek conservatieve krachten, met inbegrip van de burgerij,
haar eigen uitbuiter. Deze arbeidersklasse heeft de staatsmacht veroverd. Zij
heeft een revolutionaire regering gevestigd. Zij leidt de staat. Zij is
gewapend. Zij staat op het hoogtepunt van haar politiek en sociaal
zelfvertrouwen. Maar de volgende dag zal zij desondanks kalm terugkeren naar de
fabrieken en werkplaatsen — en wat voor werkplaatsen waren en zijn er in de
relatief achtergebleven landen! Zij zal zich gedwee laten uitbuiten door
ongewapende kapitalisten; zij zal ermee instemmen te heersen buiten maar niet
binnen de muren van de fabriek, waar zij het grootste en hardste gedeelte van
haar leven doorbrengt. Dit alles zal de arbeidersklasse doen, enkel omdat
bepaalde ideologen haar voorbehouden dat “het land niet rijp is voor
socialisatie”. Is zulk een zelfbeheersing, zulk een zelfkastijding niet
uitermate onwaarschijnlijk vanwege een politiek zegevierende sociale klasse?
Trotski’s conclusie lag voor de hand: er
zouden geen etappes zijn in de nakende revolutie in relatief achtergebleven
landen. Indien het proletariaat erin zou slagen de politieke hegemonie over de
boerenstand en de leiding in het revolutionaire proces te veroveren, dan zou de
revolutie kunnen zegevieren. In dit geval zou de revolutie echter zonder
onderbreking overgaan van de traditionele taken van de burgerlijk-democratische
revoluties naar de fundamentele taken van de socialistische revolutie, op de
allereerste plaats de socialisering van de productiemiddelen die nog in handen
waren van de kapitalistische klasse.
Dit was de eerste en belangrijkste thesis van
de theorie van de permanente revolutie, die reeds in 1905-1906 door Trotski werd
geformuleerd. De revolutie in Rusland en gelijkaardige landen kon alleen
zegevieren door de vestiging van de dictatuur van het proletariaat, steunend op
de boerenstand. En een dergelijke dictatuur zou niet binnen de grenzen van het
“nationale” of “internationale” kapitalisme blijven; zij zou
onmiddellijk de taak van de opbouw van een socialistische maatschappij
aanvatten.
Indien het proletariaat de leiding van de ganse
natie echter niet veroverde, zou de revolutie verslagen worden en zou de
contrarevolutie zegevieren. En onder de zegevierende contrarevolutie zou elke
hoop op een grondige industrialisatie en modernisatie van het land ijdel blijken
te zijn.
Terloops weze gezegd dat Trotski’s argument
omtrent de onwaarschijnlijkheid van proletarische zelfbeheersing later onder
onvoorziene omstandigheden bevestigd zou worden. Toen de bolsjewieken de macht
veroverden met de revolutie van oktober 1917 was het hun bedoeling een
zorgvuldig uitgewerkt plan van trapsgewijze nationalisatie van de Russische
industrie, kredietwezen, transport en groothandel uit te voeren, in het algemeen
voorafgegaan door periodes van arbeiderscontrole, tijdens dewelke de arbeiders
zouden leren hoe de ondernemingen te beheren vooraleer ze deze geleidelijk
overnamen. Dit zorgvuldig uitgewerkte plan mislukte, niet alleen omdat de
burgerij een burgeroorlog ontketende tegen de sovjetmacht, maar ook en vooral
omdat de met grenzeloos zelfvertrouwen vervulde arbeiders de uitbuiting,
arrogantie, bevelen en sabotage van de kapitalisten niet namen. Spontane
fabrieksovernames begonnen zich overal te verspreiden en het leven — de
klassenstrijd — toonde dat het niet kan gecontroleerd worden door
intelligente, vooraf ontworpen schema’s. [4]
De gedachte dat de arbeidersklasse in relatief
achtergebleven landen werkelijk de macht kon veroveren voor en in plaats van de
burgerij, scheen de overweldigende meerderheid van Russische en andere marxisten
een wilde dagdroom. Dit bleef het geval, zelfs na de opstand van 1905, waarin de
Russische arbeiders een geweldige revolutionaire wil en energie ten toon
spreidden en blijk gaven van een stoutmoedigheid die de durf van de Parijse
arbeiders tijdens de dagen van de Commune overtrof. De theorie van de permanente
revolutie riep slechts weinige echo’s op buiten de enge kring van Trotski’s
meest intieme vrienden en medewerkers. En ofschoon Rosa Luxemburg inderdaad zijn
posities het dichtst benaderde, schrok zelfs die grote revolutionaire terug voor
de logische conclusie van haar gedachtegang en wees zij het perspectief van een
dictatuur van het proletariaat als inzet van de socialistische politiek in
Rusland van de hand.
Lenin in het bijzonder aanvaardde dit concept
niet. Ofschoon hij zijn geschut concentreerde op het project der mensjewieken,
die voorstelden kritische steun te geven aan de burgerij in het revolutionaire
proces, maakte hij de theorie van de permanente revolutie bij gelegenheid
belachelijk. Hij bleef vasthouden aan de gedachte dat een etappe van
burgerlijk-democratische revolutie, van agrarische revolutie die leidde naar de
ontwikkeling van het kapitalisme onontbeerlijk was voor het vraagstuk van de
socialistische fase te berde kon worden gebracht. Op ondubbelzinnige wijze
definieerde hij de komende revolutie als een burgerlijke revolutie, niet alleen
omwille van de politieke vorm waartoe deze zou moeten leiden (de democratische
republiek) maar ook omwille van haar sociaal-economische inhoud: de vrije
ontwikkeling van het kapitalisme, gegrondvest op vrije kapitalistische boeren.
Die combinatie tot stand te brengen was het doel van de “democratische
dictatuur van het proletariaat en de boerenstand” waarvoor de bolsjewieken
streden in de periode tussen 1905 en 1916. Het bolsjewistisch kader was opgevoed
in die geest, die zulk een verwarring zou veroorzaken onder de jonge
communistische partijen in de achtergebleven landen gedurende de twintiger jaren
en daarna. Zelfs Trotski had de neiging Rusland te beschouwen als een bijzonder
geval en zou de ervaring van de Chinese revolutie van 1927 afwachten voor hij de
thesis van de permanente revolutie veralgemeende tot alle relatief
achtergebleven landen, waarin het proletariaat reeds voldoende sterk was om de
verovering van de politieke macht tot een reële mogelijkheid te maken.
Het was de Russische revolutie van februari
1917 die Lenin en Rosa Luxemburg hielp hun aarzelingen van het voorbije
decennium te overwinnen. De eerste bolsjewistische leiding na februari (Kamenev,
Molotov en Stalin) had de neiging vast te houden aan de oude formules; zij
overwoog zowel een fusie met de mensjewieken als kritische steun aan de
voorlopige regering. Lenin daarentegen maakte in zijn Aprilstellingen met de
enthousiaste steun van de bolsjewistische voorhoede een zwenking naar het doel
van “Alle macht aan de sovjets”, d.w.z. naar de opstijging van de dictatuur
van het proletariaat. Hij werd een “trotskist” inzake de dynamiek van de
Russische revolutie, precies op het ogenblik dat Trotski een “leninist” werd
inzake het vraagstuk van de organisatie.
Het is waar dat Lenin, teneinde zijn oude
kameraden te overtuigen, enkele dubbelzinnige formules gebruikte die later zijn
epigonen in staat zouden stellen te beweren dat er, alles welbeschouwd, twee
fasen geweest waren in de Russische revolutie: de fase van februari 1917, waarin
de autocratie werd omvergeworpen en een burgerlijk-democratische republiek werd
gevestigd; en de fase van oktober 1917, tijdens dewelke de arbeidersklasse de
macht veroverde. Maar het is uitermate misleidend zich te beroepen op deze
dubbelzinnige formules om te bewijzen dat Lenin de theorie van de permanente
revolutie bleef verwerpen.
Niemand kan in ernst staande houden dat de
februarirevolutie de historische taken van de burgerlijk-democratische
revolutie, op de eerste plaats een radicale landhervorming, heeft vervuld.
Indien dit werkelijk het geval was geweest, had de oktoberrevolutie nooit kunnen
zegevieren omdat de arbeidersklasse geïsoleerd zou geweest zijn van de
meerderheid van de natie. De overwinning van oktober was alleen mogelijk omdat,
net zoals Trotski had voorzien, niet de zegevierende burgerij maar wel het
zegevierende proletariaat het land kon verdelen onder de boeren [5].
Op die stevige materiële basis — en daarop alleen — kon het bondgenootschap
tussen het proletariaat en de boerenstand in een arbeidersstaat tot stand worden
gebracht.
Nog minder kan men staande houden dat de
“democratische dictatuur van het proletariaat en de boerenstand” ooit
werkelijk was toegepast in Rusland (of, wat dat betreft, elders ter wereld).
Vast staat dat de voorlopige regering niets van die aard was: het was eerder het
klassieke mensjewistische project van een coalitie tussen de burgerij en de
sociaal-democratische verzoeningsgezinden. En evenmin was de revolutionaire
regering van oktober iets van die aard: het was de dictatuur van het
proletariaat. De geschiedenis heeft bewezen dat Trotski in alle opzichten gelijk
had betreffende de stuwende kracht van de Russische revolutie.
Inzake tenminste twee fundamentele kwesties na
maart-april 1917 was Lenin volstrekt niet dubbelzinnig, maar uitermate
duidelijk. Een lijn volgend die identiek was met die van Trotski’s
voorspellingen uit 1905-1906, aarzelde hij geen ogenblik het doel der
bolsjewieken te karakteriseren als de dictatuur van het proletariaat, de
verovering van de macht door het proletariaat, de oprichting van een
arbeidersstaat. Nu bevestigde hij bovendien Trotski’s oude stelling dat niet
alleen de stedelijke, maar ook de rurale kleine burgerij (boerenstand)
historisch niet in staat was om te handelen als een politieke kracht,
onafhankelijk van de burgerijen en het proletariaat.
De conclusie lag voor de hand: ofwel zou het
proletariaat de macht veroveren en een met de boerenstand geallieerde
arbeidersstaat vestigen, ofwel zou de contrarevolutie zegevieren. De onmogelijke
dagdroom bleek juist te zijn: het proletariaat kon inderdaad de fase van de
burgerlijke revolutie overslaan en de macht veroveren in een relatief
achtergebleven land. Sterker, het kon dit niet alleen, maar moest het ook doen,
zoniet zou het land in het moeras van de onderontwikkeling blijven steken.
Voetnoten
[1] Trotsky, History
of the Russian revolution, London 1967, pp. 13-14
[2] “De
marxisten zijn absoluut overtuigd van het burgerlijke karakter van de Russische
revolutie. Wat betekent dat? Het betekent dat de democratische hervormingen die
zich opdringen in Rusland, op zichzelf niet de ondermijning van de burgerlijke
heerschappij impliceren; integendeel, zij zullen voor de eerste maal werkelijk
het terrein effenen voor een snelle en brede, Europese en niet Aziatische,
ontwikkeling van het kapitalisme” (Lenin, “Two tactics of Social Democracy
in the Democratic Revolution”, Collected Works, Vol. 9, Moscow 1962,
p. 48).
[3] Betrekkelijk
achtergebleven landen, maar vanzelfsprekend niet alle achtergebleven
landen. Een minimum aan numerieke kracht, geconcentreerde organisatie en
bewustzijn, en ervaring in de massastrijd waren onmisbaar opdat de formule
toepasbaar zou zijn
[4] Zie o. a. Leo
N. Kritzman, Die heroische Periode der größen russischen Revolution,
Frankfurt 1971, pp. 66-68. R. Lorenz somt in Wirtschaftliche Alternativen
der Sowjetmacht im Frühjahr and Sommer 1918, in Jahrbücher
far die Geschichte Osteuropas, 15/1967, pp. 218-221, de spontane
fabrieksonteigeningen op die door de arbeiders werden uitgevoerd. Zie ook Uwe
Brugmann, Gewerkschaften and Revolution. Die russischen Gewerkschaften
1917-1919, Frankfurt 1972.
[5] In een uit
1874-1875 daterende polemiek met Bakoenin voorziet Marx precies een dergelijke
eventualiteit: “Een radicale sociale revolutie hangt of van bepaalde
historische voorwaarden van economische ontwikkeling, zonder dewelke zij al niet
mogelijk is. Zij is ook slechts daar mogelijk waar, met de kapitalistische
productie, het industriële proletariaat tenminste een belangrijke plaats
inneemt onder de massa van het volk. En indien zij enige kans op welslagen wil
hebben, moet zij in staat zijn onmiddellijk zoveel te doen voor de boeren als de
Franse burgerij, mutatis mutandis, in haar revolutie voor de Franse
boeren uit die tijd heeft gedaan”. (Marx, Conspectus of Bakunin’s Statism
and Anarchy in The First International and After, Pelican/ NLR
1974, p. 334).
|