Heraut van de vrijheid van
godsdienst en geloof [1],
verwoed voorstander van de vrijheid van mening, van
meningsuiting, van de drukpers en van het onderwijs [2],
resoluut verdediger van de vrijheid van nederzetting en van de
vrijhandel, alsmede voorstander van de algemene volksbewapening,
is Spinoza ongetwijfeld de baanbreker van het moderne
liberalisme op praktisch alle gebieden van het maatschappelijk
leven. Men heeft zelfs van hem gezegd, dat hij de eerste
staatkundige denker van de moderne tijden zou zijn geweest, die
zichzelf een democraat noemde [3],
die openlijk zijn voorkeur voor de democratische staatsvorm tot
uiting gebracht heeft.
En nochtans schijnen zijn
politieke werken, de Tractatus Theologico-Politicus en de
Tractatus Politicus, door een diepe tegenstrijdigheid
gekenmerkt. Talrijke auteurs behandelen die werken als een
compromis tussen de verkondiging van de opperste en schier
onbeperkte soevereiniteit van een absolute staat, zoals die in
Hobbes’ Leviathan tot uiting komt, en de nadruk op de rechten
van de enkeling zoals zij pas door de revolutionaire Franse
denkers van de 2de helft van de 18de eeuw, o.a. Jean-Jacques
Rousseau, ontwikkeld worden [4].
Men onderstreept de door Spinoza benadrukte plicht tot
gehoorzaamheid tegenover elk staatsgezag. Sommige auteurs noemen
hem zelfs een uitgesproken tegenstrever van subversieve
gedachten, ja, een anti-revolutionair denker en politicus [5].
Ongetwijfeld kan men in zijn
geschriften passages vinden, die beide interpretaties toelaten [6].
Maar is er een werkelijke tegenstelling tussen die twee reeksen
van opvattingen en meningen? Is Spinoza in een zekere zin een
schizofreen denker? Gezien de strenge logica van zijn denkwijze,
die al zijn werken kenmerkt, is deze stelling nauwelijks
geloofwaardig. Men kan zich moeilijk voorstellen, dat Spinoza
zelf deze tegenstellingen niet zou hebben gezien. Men moet die
tegenstellingen dus trachten te verklaren en onderzoeken, of
achter hen niet een diepere coherentie steekt. Met andere
woorden : gaat het om tegenstellingen of om schijnbare
tegenstellingen? Is Spinoza een consequent of een inconsequent
verdediger van de burgerlijke vrijheid, de vrijheid van
staatsburgers en van het burgerlijk individu ?
Ik ken tot nu toe twee pogingen
om die ingewikkelde knoop van Spinoza’s schijnbaar
tegenstrijdige verhouding tot de burgerlijke vrijheid te
ontwarren.
De eerste interpretatie is een
psychologische. Zij berust op een overdracht van sommige van
zijn wijsgerige denkbeelden op het gebied van het staatskundig
denken. Vermits, volgens de Ethica, de vrijheid ligt in het
redelijk inzicht en de groeiende controle, die de enkeling over
de instinctieve hartstochtelijke, egoïstische drijfkrachten van
zijn elementair handelen verwerven kan, is zij functie van de
individuele ratio, de individuele inspanning, de persoonlijke
intelligentie, een gave dus voorbehouden aan een intellectuele
elite [7]. De brede massa,
onderworpen aan primitieve hartstochten, zou dus per definitie
niet vrij kunnen zijn [8].
Consequent met zijn elementaire, pessimistische, ja, zelfs
misantropische wijsbegeerte, zou Spinoza dus niet op consequente
wijze het optimistisch burgerlijk vrijheidsbeginsel hebben
kunnen verdedigen. Men concludeert daaruit soms, dat Spinoza
helemaal geen liberaal denker zou zijn geweest [9].
Tegenover die interpretatie van
Spinoza’s wijsgerig-staatkundige opvattingen kunnen talrijke
uitingen van de grote wijsgeer zelf worden geplaatst, die over
de algemene richting van zijn staatkundige overtuiging niet de
minste twijfel toelaten. Spinoza zegt onomwonden, dat het ware
doel van de staat de vrijheid voor allen moet zijn. Een
oppermachtige staat berust alleen op vrees, en wie door vrees
beheerst is, kan niet door de rede beheerst zijn [10].
De beste staat kan dus enkel berusten op een vrije massa [11].
Spinoza, die die revolutionaire zin meer dan een eeuw voor de
Verklaring van de Rechten van de Mens en van de Staatsburger
heeft neergepend, als “elitair” verachter van de democratie
af te schilderen, vergroot dus nog de tegenstrijdigheid i.p.v.
haar op te lossen. Verre van een navolger van Hobbes te zijn
geweest als aanbidder van een absoluut staatsgezag, zet Spinoza
een reuzenstap vooruit in de richting van de proclamatie van de
rechten van de burgers tegenover de staat [12].
De tweede interpretatie zou men
als historiserend kunnen beschrijven. Spinoza’s staatskundige
denkbeelden zouden zich in de Tractatus Theologico-Potiticus
inderdaad weg van Hobbes — die ongetwijfeld samen met
Macchiavelli het uitgangspunt van zijn politieke wijsbegeerte
was geweest, maar een uitgangspunt dat hij bestendig trachtte
voorbij te streven [13] —
hebben ontwikkeld, maar waren nog in een proces van uitwerking
en voltooiing, in de richting van politieke democratie. Dan kwam
de traumatische schok van de moord op zijn vriend Johan De Witt
door een wilde volksmenigte. Ten gevolge van die schok
veranderde Spinoza sommige van zijn denkbeelden. Hij was nu van
mening, dat het volk niet rijp was voor politieke rechten.
Vandaar de “neutrale”, sceptische ondertoon van het
Tractatus Politicus dat duidelijk minder democratisch, ja, zelfs
minder liberaal zou zijn dan het Tractatus Theologico-Potiticus,
een stap terug naar een soort van macchiavellistisch realisme [14].
De vraag luidt immers niet meer : “welke is het beste politiek
regime?”. Zij wordt nu als volgt geformuleerd : “hoe kan
gelijk welk politiek regime — een monarchie, een
aristocratische oligarchie, of een democratie — stabiel
functioneren en overleven?” [15]
Tegen die interpretatie, die
o.a. gedeeltelijk ook in het indrukwekkend werk van prof. Feuer [16]
tot uiting komt — o.i. op verre na de tot nu toe beste
behandeling van Spinoza’s politieke denkbeelden — kunnen
ernstige bezwaren geopperd worden. Een grondige tekstkritiek
laat niet toe, de Tractatus Politicus als een stap achteruit qua
verdediging van de burgerlijke vrijheid i.v.m. het Tractatus
Theologico-Politicus te beschouwen. Beide boeken hebben
alleszins een verschillende politieke functie te vervullen. Het
Tractatus Theologico-Politicus is een pragmatisch werk, dat een
concreet doel wenst te bereiken : de staatsgezinde partij van
zijn vriendenkring rond Johan De Hitt tegen de calvinistische
partijgezinden te verdedigen. Het Tractatus Politicus heeft
daarentegen meer algemeen-theoretische draagwijdte, — al
speelt bij zijn redactie ongetwijfeld ook het motief een rol,
een verklaring te vinden voor de nederlaag van de
republikeins-staatsgezinde partij in 1672 [17].
Desondanks kan men het Tractatus Politicus niet als minder
liberaal of minder democratisch dan het Tractatus
Theologico-Politicus beschouwen. Skeptische passages over de
politieke bekwaamheid van de brede massa vindt men in het
Tr.Th.P. nog scherper uitgedrukt dan in het Tr.P. [18].
En zoals we zodra zullen trachten te bewijzen bevat het Tr.P.
een revolutionair-democratisch element, dat een buitengewoon
belangrijke stap vooruit op het Tr.Th.P. betekent.
Tegenover die twee
interpretaties willen we nu de onze plaatsen. Ze laat zich kort
samenvatten in de volgende stelling : Spinoza was een
consequente en revolutionaire voorstander van de burgerlijke
vrijheid. De schijnbare tegenstellingen tussen het
vrijheidsbeginsel en sommige van zijn staatskundige denkbeelden
zijn helemaal geen tegenstellingen, maar weerspiegelen enkel de
onvermijdelijke beperkingen, die het burgerlijk
vrijheidsbeginsel in ‘t algemeen, en dat van de 17de en 18de
eeuw in het bijzonder, objectief moesten aankleven.
Om die interpretatie te staven,
willen wij verschillende groepen van argumenten naar voren
brengen.
In de eerste plaats moeten we
bij de tekstkritiek rekening houden met de praktisch-politieke
omstandigheden, waaronder Spinoza’s politieke werken werden
gepubliceerd. Weliswaar vormden de Verenigde Provinciën rond
1670 voorzeker de vrijste staat van Europa. Niettemin was de
vrijheid van openbare meningsuiting en van drukpers — vooral
ten gevolge van de bestendige calvinistische drukking — toch
veel beperkter t.o.v. radicale denkbeelden dan in vele Westerse
landen van de 18de, om niet te zeggen de 20ste eeuw. We mogen
niet vergeten, dat de Tr.Th.P. anoniem moest verschijnen. We
moeten daaruit het besluit trekken, dat verschillende passages
van beide Verhandelingen om veiligheidsredenen, zo te zeggen tong
in cheek zijn opgesteld, ten einde de auteur, zijn
politieke vrienden en uitgevers, tegen vervolgingen te
vrijwaren. In plaats van hen letterlijk als de mening van
Spinoza te interpreteren, moeten we ze als ironische formules
behandelen.
Madeleine Francès geeft
daarvoor terecht één goed voorbeeld uit par. 9, hoofdstuk III,
en par. 6 hoofdstuk Iv van de Tr. P., waar de absolute
onbeperktheid van de macht van de staat, met een schier
sofistisch teruggrijpen op het natuurrecht — al wat de staat
kan doorzetten is zijn recht — schijnt verdedigd te worden [19].
Want op die passages volgt onmiddellijk de passus, die ook door
Emilia Giancotti-Boscherini als een recht op opstand, een recht
op revolutie, werd geïnterpreteerd :
“Thirdly or lastly, it comes
to be considered that those things are not so much within the
commonwealth’s right, which cause indignation in the majority.
For it is certain, that by the guidance of nature men conspire
together, either through common fear, or with the desire to
avenge some common hurt ; and as the right of the commonwealth
is determined by the common power of the multitude, it is
certain that the power or right of the commonwealth are so far
diminished, as it gives occasion for many to conspire
together” [20].
Nog duidelijker komt dit tot
uiting in de verder geciteerde passus. Als men bedenkt dat een
proclamatie van het recht op revolutie tegen een overheid, die
de meerderheid van de bevolking tegen zich in het harnas jaagt
en geen wettelijke weg voor haar vervanging opent, pas in de
Declaration of Independence van de Verenigde Staten in 1776 zal
worden geleverd — een eeuw na het opstellen van het Tr.P. —
dan kunnen we de stoutmoedigheid van Spinoza’s staatkundige
denkbeelden alleen reeds aan die twee citaten meten ! [21]
Men wijst er soms op, dat
dergelijke denkbeelden enkel een uitbreiding zouden zijn van de
doctrine van de tyrannenmoord, die sinds de oudheid in de
politieke theorie opgenomen werd en tijdens de
godsdienstoorlogen van de 16de eeuw door de franse hugenoten —
na de St. Bartholomeus-nacht! — bijzonder scherp werd
uitgewerkt [vgl. de beroemde De Vindiciae contra tyrannos van
1579]. Zulk een stelling onderschat o.i. de radicale vooruitgang
van Spinoza’s politieke wijsbegeerte. Waar de doctrine van de
legitieme opstand tegen tyrannen nog rechtstreeks afgeleid is
uit een bepaling van ‘s Konings soevereiniteit [die als
begrensd wordt verklaard], berust bij Spinoza de legitimiteit
van de revolutie op een doctrine van het wezen van de staat als
dienende tot het welzijn van de burgers. Wanneer die functie
niet meer vervuld is hebben de burgers het recht tot opstand.
Het hoeft geen lang betoog om
aan te tonen, dat die theoretische legitimatie van de
burgerlijke omwenteling een product is van de historische
ervaring met werkelijke revoluties, — de Nederlandse en de
Engelse. Alhoewel Spinoza, zoals Hobbes, skeptisch staat
tegenover de doeltreffendheid van revoluties — zij schreven
beiden na de [voorlopige] overwinning van de tegenrevolutie in
Engeland — trekt hij daaruit geenszins dezelfde conclusie als
Hobbes, dat alle omwentelingen per se illegitiem zouden zijn.
In de tweede plaats moeten we
de historische beperktheid van het burgerlijk vrijheidsbeginsel
in ‘t algemeen behandelen. Burgerlijk-parlementaire vrijheid
was in de eerste plaats de vrijheid voor de eigenaar, de
belastingbetaler, om over uitgaven van de staat die die
belastingen moesten dekken, te kunnen meebeslissen. Het was dus
geenszins tegenstrijdig met dit vrijheidsbeginsel — de
vrijheid van het privé-eigendom — dat men bezitlozen en
afhankelijken wilde uitsluiten van het stemrecht. Want anders
bestond het gevaar, dat degenen die geen belastingen betalen
meer en meer staatsuitgaven aan de belastingbetalers zouden
opdringen. Dit argument van de doctrinaire liberalen, dat tot
laat in de 19de eeuw wordt naar voren gebracht, vinden we bij
praktisch alle grote burgerlijke denkers van de 18de en het
begin van de 19de eeuw, van Locke en Montesquieu over Voltaire
tot Kant [22]. Geen wonder,
dat Spinoza, een eeuw vroeger, ook geen voorstander is van het
zuiver algemeen stemrecht, en uitdrukkelijk vrouwen en
loonarbeiders van het stemrecht in een democratisch gemenebest
uitsluit [23].
Ik wil in het voorbijgaan
onderstrepen dat de historisch-taalkundige context de vertaling
van “servos” door “slaven” in Eleves’ beroemde Engelse
vertaling onhoudbaar maakt. Ook de twijfel, die onze collega Préposiet
over de juiste vertaling van “servos” uit [24],
die hij meent tot persoonlijke dienaren te kunnen herleiden, is
in dit verband onhoudbaar. Pieter de la Court, Spinoza’s
vriend en politieke bondgenoot, gebruikt het woord “servos”,
“dienaars”, uitdrukkelijk in de zin van loonarbeiders, al
degenen die voor andermans rekening werken incl. in de
productie. In zijn “Aanwijzing” zegt hij dat men altijd
dient te begunstigen “de meesters boven de dienaars” [25].
Ook de veroordeling van oproerige gedachten in het Tractatus
Politico-Theologicus krijgt een brutaal burgerlijke
rechtvaardiging, wanneer Spinoza zegt dat het onaanvaardbaar is,
beloften niet te houden. Het woord “beloften” kan hier
extensief geïnterpreteerd worden in de zin van
“verplichtingen”,”contracten,” incl. wissels [26].
Een merkwaardige bevestiging
van de nagenoeg klassiek-burgerlijke democratische houding van
Spinoza ligt trouwens in de manier waarop hij Hobbes’ leer
over de contractuele oorsprong van de staat verder uitwerkt en
omvormt. Bij Hobbes gaat het om een overdracht van persoonlijke
rechten aan de staat, om aan de gruwelen van de “natuurlijke
toestand” — in marxistische termen zouden we zeggen : de
klasseloze maatschappij – te ontsnappen. Vanaf die
oorspronkelijke overdracht zijn de persoonlijke rechten
vervreemd. Zij spelen verder geen rol in Hobbes’
staatsopvatting [27]. Over
het zuiver burgerlijk karakter van het
“sociaal-contract-begrip” zelf — een nauw verhulde
veralgemening van wat er tussen warenbezitters lopend op de
marktplaats gebeurt — hoeven we niet verder uit te weiden.
Bij Spinoza wordt de zaak
echter veel geraffineerder en veel democratischer. De enkele
burger staat rechten af aan het gemenebest, niet alleen om aan
de vrees die in de natuurtoestand zou geheerst hebben te
ontsnappen, maar ook om de onveiligheid ongedaan te maken, die
hem verhindert bepaalde bijkomstige rechten en voordelen te
verkrijgen. Daaronder vermeldt Spinoza uitdrukkelijk het privé-eigendom,
dat slechts na ontstaan van overheid, wet en recht kan
gewaarborgd worden, waar in de natuurtoestand gemeenschap van
goederen heerste [28]. Er is
dus van het gezichtspunt van de burger niet alleen vervreemding
van oorspronkelijke onbeperkte machtsvolkomenheid van de
enkeling aan de staat; het sociaal contract wordt bij Spinoza
een echt contract, een do-ut-des. De warenbezitter aanvaardt een
gedeeltelijke beperking van zijn persoonlijke vrijheid door de
burgerlijke staat, omdat die burgerlijke staat de
rechtswaarborgen schept voor het respecteren van de
handelsovereenkomsten, en door het invoeren van een unitair
muntstelsel, douane-stelsel, belastingsstelsel, systeem van
burgerlijk recht enz., de ontplooiing van de warencirculatie en
-productie, en dus de consolidatie van het privé-eigendom,
geweldig bevordert. Dit is inderdaad de theoretisch-wijsgerige
synthese van wat een eeuwenlange strijd van de burgerij met en
rond de voorkapitalistische staatsmacht als
praktisch-historische balans vertoont. Zelfs J.J. Rousseau zal
de zaken desbetreffend vanuit burgerlijk standpunt niet zo
zuiver en klaar formuleren als Spinoza dit heeft gedaan.
En vermits privé-belangen in
laatste instantie aan de basis liggen van het sociaal contract [29],
blijft de soevereine overheid van het gemenebest doorheen heel
de Tractatus Politicus, — ondanks enkele clauses de style die
het tegenovergestelde zouden kunnen suggereren — slechts
soeverein in functie van de wi1 van de burgers haar als dusdanig
te erkennen [30]. Is het
do-ut-des verbroken, dan vervalt het contract in de praktijk,
dan keren we terug naar een feitelijke burgeroorlog :
“Contracts or laws, whereby
the multitude transfers its rights to one council or man, should
without doubt be broken, when it is expedient for the general
welfare to do so. But to decide this point, whether, that is, it
be expedient for the general welfare to break them or not, is
within the right of no private person, but of him only who holds
dominion [Sec. 3]; therefore of these laws he who holds dominion
remains sole interpreter. Moreover, no private person can by
right vindicate those laws, and so they do not really bind him
who holds dominion.
Notwithstanding, if they are of
such a nature that they cannot be broken without at the same
time weakening the commonwealth’s strength, that it, without
at the same time changing to indignation the common fear of most
of the citizen, by this very fact the commonwealth is dissolved,
and the contract comes to an end; and therefore such contract is
vindicated not by civil law, but by the law of war. And so he
who holds dominion is not bound to observe the terms of the
contract by any other cause than that, which bids a man in the
state of nature to beware of being his own enemy, lest he should
destroy himself...” [31].
Filips II van Spanje, Karel I
van Engeland, George III van Engeland, Lodewijk XVI van
Frankrijk en tsaar Nikolaas II van Rusland hebben een zware
prijs betaald voor hun persoonlijk onbegrip — en het onbegrip
van de maatschappelijke klasse die ze belichaamden — van die
eenvoudige en toch diepe waarheid, die Spinoza hier, op geniale
wijze een algemene theorie van politieke omwentelingen
anticiperend, synthetisch formuleert.
In de derde plaats mogen we de
specifieke ontwikkelingsfase van de opkomende burgerij in de
tweede helft van de 17de eeuw niet buiten beschouwing laten. Dit
is niet de triomferende burgerij van de tweede helft van de 18de
en van de 19de eeuw, die een onbegrensd optimisme wat betreft de
werking van de marktwetten — de economische vrijheid, het
laissez-faire liberalisme — kon voorstaan. Het is een nog om
de economische oppermacht strijdende burgerij, nog zwak, nog
voorindustrieel, wier zwaartepunt nog ligt in de internationale
handel en het bankwezen, en die economische vrijheid van
handelen nog als een schuchtere jonge plant moet beschermen.
Die burgerij wordt
geconfronteerd met een volksmassa die nog niet bestaat uit het
modern proletariaat, of zelfs nog niet uit een half-proletariaat
van ambachtsgezellen en gelegenheidsloonarbeiders, — de
fameuze “bras nus” uit de Franse revolutie [32].
De volksmassa van de Hollandse steden van de 2de helft van de
17de eeuw bestaat uit een meerderheid van zelfstandige kleine
ambachtslieden, vissers en kleinhandelaars, en uit een
minderheid van havelozen, die leven van de aalmoezen van de
calvinistische kerk. De “dienaren”, t.t.z. loonarbeiders,
komen pas op de derde plaats.
De sociaal-economische en
politieke belangen van die massa hebben geen gemeenschappelijke
punten met die van de handels- en financieburgerij, en nog
minder met die van de reders, die de overgang vormen tussen de
huisnijverheid en de manufactuur. Die kleine burgerij is
behoudsgezind, protectionistisch, monopolistisch. Haar
prinsgezindheid berust dus geenszins op een misverstand of op
domheid, zoals zovele auteurs verkeerdelijk veronderstellen. Er
bestaat tot op een bepaald punt gemeenschap van materiële
belangen tussen het monopolisme van de VOC gesteund door het
grootgrondbezit enerzijds, en het monopolisme van het de
middeleeuwen nauwelijks ontgroeide kleinburgerlijk-calvinistisch
ambachtswezen anderzijds.
Anders dus dan tijdens de
Franse omwenteling of de omwentelingen van 1830 en 1848 stuit
een ook voorlopig bondgenootschap tussen de liberale burgerij en
de meerderheid van de volksmassa op een onoverkomelijke
hinderpaal: de onrijpe sociaal-economische verhoudingen. Vandaar
de vlugge nederlaag van de staatsgezinden. En vandaar het
scepticisme van Spinoza t.o.v. de gevolgen van politieke
vrijheid voor de volksmassa, hetgeen volledig beantwoordt aan de
concrete socio-politieke machtsverhoudingen van zijn tijd.
Spinoza als voorstander van de
burgerlijke vrijheid in ‘t algemeen verkondigt stoutmoedig,
dat een gemenebest van vrije burgers het enig redelijk en dus
het beste gemenebest is. Spinoza als voorstander van de
burgerlijke belangen in zijn tijd voegt daaraan toe, dat men
voorzichtig en sceptisch moet zijn wat betreft de praktische
gevolgen van politieke vrijheid voor de brede massa, hic et
nunc. Maar als men de bewuste passages over de onvermijdelijke
burgertwisten en burgeropstanden onder democratische
verhoudingen uit het Tractatus Politicus vergelijkt met de
parallelle passus uit het Contrat Social van J.J. Rousseau, dat
een eeuw later dan Spinoza’s boek werd opgesteld, onder veel
gunstiger omstandigheden voor de burgerij en dus voor de
burgerlijke vrijheid dan in 1672, dan erkent men hoeveel koener
en radicaler Spinoza’s staatkundige denkbeelden zijn geweest
dan die van de grote geesten van de Franse verlichting. Men zal
moeten wachten tot de franse revolutie, tot de revolutionairen
tijdens de revolutie zelf aan het woord komen, om een radicaler
geluid te horen.
Tractatus politicus:
“Experience is thought to
teach that... there were no dominions so little lasting, as
those which were popular or democratic, nor any in which so many
seditions. Yet if slavery, barbarism, and desolation are to be
called peace, men can have no worse misfortune. No doubt there
are usually more and cheaper quarrels between parents and
children, than between masters and slaves; yet it advances not
the art of housekeeping to change a father’s right into a
right of property and count children but as slaves.” [33]
Du Contrat Social :
« ...il n'y a pas de
gouvernement si sujet aux guerres civiles et aux agitations
intestines que le démocratique ou populaire, parce qu'il n'y en
a aucun qui tende si fortement et arose si continuellement à
changer de forme ni qui demande plus de vigilance et de courage
pour être maintenu dans la sienne ...S'il y avait un peuple de
dieux, il se gouvernerait démocratiquement. Un gouvernement si
parfait ne convient pas à des hommes ”.
Ten slotte is er nog één
belangrijk kenmerk van Spinoza’s consequent optreden ten
voordele van de burgerlijke vrijheid en het is het meest
verrassende.
In de geschiedenis van de
ideologische klassenstrijd tussen burgerij en voorkapitalische
niet-burgerlijke klassen speelt het vrijheidsbeginsel een
strategisch-centrale, maar tezelfdertijd dubbelzinnige rol. De
strijd van de burgerij voor mensenrechten is een strijd, die de
hele mensheid ten goede is gekomen. De moderne arbeidersbeweging
wil dit positief erfgoed van de verlichting en van de grote
burgerlijk-democratische omwentelingen bewaren en uitbouwen, en
dit des te meer als de decadente burgerij het meer en meer met
de voeten treedt [34].
Maar economische vrijheid, de
uiteindelijke drijfveer van de burgerlijke kruistocht, is steeds
vrijheid die positief enkel voor een minderheid werkt. De
vrijheid van onderneming groeit onvermijdelijk uit tot de
vrijheid van uitbuiting. Het proletariaat is een “vrije”
klasse in vergelijking met de lijfeigenen, — maar het is ook
“vogelvrij”, t.t.z. zonder middelen van bestaan, afgesneden
van rechtstreekse toegang tot levens- en productiemiddelen. De
economische vrijheid voor de burgerij kan niet functioneren
zonder de economische dwang voor de loonarbeiders tot verkoop
van hun arbeidskracht.
Op de uiterste linkerzijde van
de burgerlijke humanisten van de 16de, 17de en 18e eeuw
ontmoeten we maar enkele koene geesten, die zo niet het klare
inzicht dan toch ten minste de intuïtie hebben van die
dubbelzinnigheid van het burgerlijk vrijheidsbeginsel. Daartoe
behoren in de eerste plaats de eerste utopische socialisten, de
Engelsman Thomas Morus, de Italiaan Campanella en de Fransman
Morelly. Daartoe behoort de grote Duitse revolutionair Thomas Münzer.
En daartoe behoort ook Bento de Spinoza.
De dubbelzinnigheid van het
burgerlijk vrijheidsbeginsel berust op de dubbele functie van
het privé-eigendom, van de privé-rijkdom. Privé-eigendom
maakt de eigenaars vrij, maar veroordeelt tezelfdertijd een
groeiend aantal vrije burgers niet-eigenaars te worden, t.t.z.
economisch afhankelijk en onvrij. Al was Spinoza geen economist,
en is zijn houding tegenover het eigendom schijnbaar door
ethisch-wijsgerige motieven geïnspireerd — eigendom verslaaft
omdat het onze hartstochten en ons egoïsme bevordert, en een
hinderpaal vormt op de weg naar hun controle door de rede [35]
— zo lijkt ons dit eerder schijn dan werkelijkheid.
Spinoza’s biografie is hier
wel een sleutel tot de afronding van ons Spinoza-beeld. Hij was
een rijk koopman, die zijn fortuin en grote verwachtingen voor
nog meer bezit plots radicaal opzijschoof, — heel anders dan
personages als Huyghens, Locke en Voltaire, die schatrijk werden
niet alleen als theoretische maar ook als praktische
kapitalisten. Spinoza verdiende een karig loon als ambachtsman,
— slijper van brillenlenzen. Hij trok zich terug in een
mennonistische gemeenschap te Leiden, die van haar voorgangers,
de wederdopers, een gedeelte van hun communistische
geloofsbelijdenis overgenomen had, alhoewel zij de
revolutionaire agitatie van de anabaptisten vervingen door een
quïetisme dat een terugtocht uit alle politieke activiteit
omhelsde [36].
Ook wanneer Spinoza die
gemeenschap verlaat en naar Den Haag vertrekt, waar hij in de
kringen van zijn rijke politieke vrienden verkeert, blijft hij
zijn bescheiden levenswandel trouw [37].
Hij verliest nooit zijn kritische houding tegenover Johann De
Witt [38]. Hij is te zeer
realist om praktisch socialist te worden, — daar waar de
sociaal-economische voorwaarden daarvoor niet rijp zijn. Maar
hij is te zeer kritisch-onafhankelijk denker ook tegenover de
burgerij, om de sociale problemen, opgeworpen door de
burgerlijke vrijheid, te loochenen. Vandaar zijn verrassend
voorstel, — tweehonderd jaar voor de eerste sociale wetgeving
— dat de staat voor de armen moet zorgen [39].
Dit is niet alleen een politieke zet, om de invloed van het
calvinisme te verminderen. Het zijn ook voorstellen, die
indruisen tegen het fundamenteel klassenbelang van de burgerij.
We zijn hier aan de grens van de burgerlijke vrijheid
aangekomen, waar deze in haar uiterste consequentie, burgerij en
kapitalisme begint te negeren. En op die grens ontmoeten we onze
grote denker, en hij zegt : present !
Voorwaar, Bento de Spinoza was
één van de koenste en meest revolutionaire denkers van alle
tijden!
Voetnoten
[1]
Spinoza is de eerste politieke denker, die staat en politiek
gelaïciseerd en gedesacraliseerd heeft. Zie daarover o.a. Jean
Préposiet : Spinoza et la liberté des hommes, NRF, Gallimard,
1967, Parijs, p. 136-7.
[2]
Tractatus Theologico-Politicus, hier en verder geciteerd naar
The Chief Works of Benedict de Spinoza, introduction and
translation by R.H.M. Elmes, New York, 1951, vo1. I — p. 259.
[3]
L.S. Feuer : Spinoza and the Rise of Liberalism, Boston 1958, p.
101. Spinoza zegt uitdrukkelijk in de Tractatus
Theologico-Politicus (op. cit. p. 262) dat de democratische
regering de beste is.
[4]
Tractatus Politicus, hier en verder geciteerd naar The Chief
Works of Benedict de Spinoza, Vol. I, op. cit.
[5]
Zie Gebhardts inleiding tot de Duitse uitgave van de Tractatus
Theo1ogico-Politicus, p. 21. Zie ook Paul Vernière :
Spinoza et la pensée française avant la révolution, Paris,
1954.
[6]
Zie ook de passus in de Tractatus Theologico-Politicus. waarin
het uiten van oproerige gedachten veroordeeld wordt [op. cit.,
p. 262]. Dit wordt herhaald in de Tractatus Politicus [op.
cit. p. 326] waarin eveneens wordt verklaard, dat zelfs
onrechtvaardige staatsbevelen moeten worden uitgevoerd (op. cit.
p. 302-3).
[7]
Ethica, hier en verder geciteerd naar Ethik, in ‘t Duits
vertaald door Otto Raensch, Felix Meiner, Leipzig 1922, p. 242,
274, 275.
[8]
Tractatus Politicus, op. cit., p. 289.
[9]
Paul Vernière, op. cit., p. 681.
[10]
Tractatus Politicus, op. cit., p. 313.
[11]
Tractatus Politicus, op. cit., p. 314, Tractatus
Theologico-Politicus, op. cit., p. 259.
[12]
Tractatus Politicus, op. cit., p. 341.
[13]
Bijvoorbeeld wat de leer van de oorspronkelijke
“natuurtoestand” (“state of nature”) betreft, of de
doctrine van plicht tot gehoorzaamheid t.o.v. de overheid.
[14]
Zie b.v. de inleiding tot de Tractatus Politicus, op. cit., p.
289. Het geldt hier een misverstand over de methode van Spinoza.
Studie van de werkelijke politieke toestanden is bij hem
uitgangspunt van zijn wetenschappelijk onderzoek, maar geenszins
met het doel, die toestanden goed te praten. Spinoza wil de
politiek-maatschappelijke toestanden begrijpen om ze te kunnen
veranderen, t.t.z. in overeenstemming te brengen met het doel,
een redelijke vrijheid voor de massa te waarborgen. In die
methode is het wezen van de beroemde stellingen van Marx over
Feuerbach reeds in de kiem aanwezig.
[15]
Tractatus Politicus, op. cit., p. 360... Paul Vernière, op.
cit., p. 684-7. De door Siéyès ontworpen grondwet voor het
consulaat zou op die passus van de Tractatus berusten, [zie
George Pariset : “Siéyès et Spinoza”, Revue de Synthèse
historique, tome XII, 1906].
[16]
L.S. Feuer, op. cit., p. 150-151... Zie ook p. 92-93, 98.
[17]
L.S. Feuer, op. cit., p. 153.
[18]
Bijvoorbeeld Tractatus Theologico-Politicus, op. cit., einde van
het voorwoord.
[19]
Madeleine Francès : “La liberté politique selon Spinoza”,
in : Revue philosophique de la France et de l'étranger, n° 3,
203, 1958, juillet-septembre.
[20]
Tractatus Politicus, op. cit., p. 305... Zie ook p. 312.
[21]
De Vindiciae contra tyrannos is hier geciteerd naar Francis
William Coker Readings: Political Philosophy, revised and
enlarged edition, New York, Mac Millan, 1938, 1948, p. 351 sq.
Zie o.a. [22]
Immanuel Kant : Principles of Political Right (1793) en Locke
: Second Treatise of Government.
[23]
Tractatus Politicus, op. cit., p. 319.
[24]
Jean Préposiet, op. cit., p. 239-240.
[25]
Pieter de la Court : Interest van Holland ofte Gronden van
Holland’s Welvaren [1662], p. 40. Zie ook van dezelfde auteur
: Aanwijzing der heilsame politieke gronden en maximen van de
Republiek van Holland en West-Friesland 1669.
Onlangs heeft ook een parallel
debat plaatsgevonden over de betekenis van het woord
“servant” in de geschriften van de levellers tijdens de
revolutie [het gaat hier eveneens om het ontzeggen van stemrecht
aan die groep].
C.B. Macpherson [The Political
Theory of Possessive Individualism, p. 107, en “Servants and
Labourers in 17th Century England”, in Democratie Theory
Essays in Retrieval, Oxford 1973] pleit voor een interpretatie
van “servants” als zijnde alle loonarbeiders. Peter Caslett
[“Parket Society and Political Theory”, in Historical
Journal vol. 7, I [1964] stelt “Servant; enkel gelijk met
huisdienaren.
[26]
Zie in dat verband J.P. Raszjumovski, “Spinoza und der
Staat”, in Unter dem Banner des Marxismus, 1927, nr. 2-3.
[27]
Voor Hobbes betekent vrede enkel rust [“law and order”],
t.t.z. het tegendeel van oproer. Voor Spinoza daarentegen is een
op slavernij en dwingelandij berustende “vrede” erger dan
oproer. Hij zet in de ondertitel van de Tractatus Politicus dat
het een verhandeling geldt die moet bewijzen, hoe men
dwingelandij kan vermijden, en de vrede alsmede de vrijheid van
de staatsburger kan waarborgen [op. cit., p. 279].
[28]
Tractatus Politicus, op.cit., p. 297.
[29]
Tractatus Politicus, op. cit., II, § l5, 16.
[30]
Tractatus Politicus, op. cit., p. 296.
[31]
Tractatus Politicus, op. cit., p. 311-312.
[32]
Een merkwaardige studie over het pre-proletariaat en
half-proletariaat in de Franse revolutie is het boek van Daniel
Guérin : “Bourgeois et Bras Nus”.
[33]
Tractatus Politicus, op. cit., p. 317 [zie ook p. 341]...
Jean-Jacques Rousseau: Le Contrat Social, Garnier-Flammarion,
Paris, p. 108.
[34]
Spinoza neemt krachtig stelling tegen de foltering, o.a.
Tractatus Politicus, op. cit., p. 324.
[35]
Ethica, op. cit., p. 149, 241.
[36]
L. S. Feuer, op. cit., p. 42-43, 45, 56, 58.
[37]
Zo schreef b.v. J. Podenfoord [Den Haag 1697] : “Avec ses idées
de communisme, il tache de détourner les hommes et “les
jeunes gens de la bonne vie” [geciteerd in Feuer, op. cit., p.
55, 273].
[38]
Tractatus Politicus, op. cit. , p. 376. Zie ook p. 367, 383-4.
[39]
Tractatus Theologico-Politicus, op. cit., p. 207.
|