I. De
conjunctuur eind 1978
Eind 1978 werd de
internationale economische conjunctuur beheerst door de
voortekenen van een conjuncturele neergang in de Verenigde
Staten, het enige imperialistische land waar het economische
herstel een zekere omvang gekregen had. Het gaat om de volgende
voortekenen: een kenmerkende vergroting van het kredietstelsel;
een stijging van het inflatiepercentage; een verhoging van de
rentevoeten [1]. Deze zullen
uiteindelijk de “miniboom” smoren in de automobielindustrie
en in de bouw, die beide in werkelijkheid “minibooms” waren
gebaseerd op krediet. (consumentenkrediet en hypothecair
krediet). De vraag naar kapitaalgoederen lijkt terug te gaan
lopen. De hausse van de winsten van de grote industriële trusts
-en dat was het overheersende kenmerk gedurende het gehele
herstel- stuit of op de hierboven genoemde factoren. Ook op dit
terrein schijnt de omkeer nabij.
Zo signaleerde het Amerikaanse
weekblad Business Week van 30 oktober 1978 dat de
kapitalistische winsten, hoewel ze in het derde kwartaal van
1978 nog 12 à 13% boven het derde kwartaal van 1977 liggen,
toch bij 60% van de NV’s reeds achteruit gaan ten opzichte van
het tweede kwartaal van 1978. En 45% van deze maatschappijen
zagen hun winstmarges vergeleken met het jaar 1977 teruglopen,
terwijl ze voor een jaar van zo’n sterk economisch herstel al
zeer mager waren.
Carter’s dollar
bescherming
De door president Carter op de
eerste november 1978 genomen maatregelen om de duizelingwekkende
val van de dollar ten opzichte van de “sterke deviezen”
(vooral de Duitse mark en haar vazaldeviezen, de yen en de
Zwitserse frank) te stoppen en de verhoging van het
inflatiepercentage in de Verenigde Staten af te remmen
versterken het spel van de krachten die een omkeer van de
conjunctuur in de Verenigde Staten bepalen. Ze hebben deze
omkeer niet veroorzaakt, zullen haar ook niet veroorzaken. Die
omkeer ligt opgesloten in de cyclische loop van de
kapitalistische economie. De economische politiek van de V.S.,
welke over enorme hulpbronnen beschikken, kan deze tendensen
zowel remmen, als versterken. Na drie jaar lang gerekend te
hebben op expansie, gokt de regering Carter nu op een gematigde
teruggang. Dat is de betekenis van de zogenaamde “verdediging
van de dollar”. We zeiden dat zij gokt op een “gematigde
teruggang”. Maar in feite staat ze van diverse kanten
onder druk, waar ze niet gemakkelijk aan ontkomen kan. Bovenal
is er de sociaal-politieke dwang. In tegenstelling tot een wijd
verspreide mythe in West-Europa is er onder de arbeidende
massa’s in de V.S. geen enkele behoudende “onderstroom” en
vooral geen verzwakking van de georganiseerde kracht van de
vakbonden, die de hypothese zou rechtvaardigen dat de
arbeidersklasse van dit land zou berusten in een
werkloosheidspercentages van 8 of 10%.
In tegendeel, de gehele
ontwikkeling van de vakbonden in de afgelopen twee jaar geeft
aan dat een nieuwe vergroting van de werkloosheid samen met
andere uitingen van het anti-arbeiders offensief van de regering
Carter de ingezette tendens tot radicalisatie binnen de
vakbonden zou versterken en tevens het herstel van de
strijdbaarheid van een reeks sectoren van de arbeidersklasse. En
het jaar 1980 is het jaar van de verkiezing van de president in
de V.S. Het zou dus een politieke zelfmoord zijn als zij de gang
naar een sterke economische recessie zou versterken, wat nu de
werkloosheid, juist aan de vooravond van de
presidentsverkiezingen, beduidend zou verhogen.
Een zware recessie in de V.S.
zou trouwens niet minder zware repercussies hebben op de
internationale kapitalistische economie. Het zou ongetwijfeld
betekenen dat deze recessie zich in de loop van het jaar 1980,
en zelfs tegen het einde van 1979, zou uitbreiden naar alle
imperialistische landen en een groot aantal semi-koloniale en
afhankelijke landen. Omdat de internationale situatie van het
kapitaal -zowel op economisch als op sociaal en politiek
terrein- afgetakeld is in verhouding tot 1974, zou het risico
dat belangrijke landen “gedestabiliseerd” worden -wat een
dergelijke recessie meebrengt zwaar wegen voor de internationale
bourgeoisie en van de weeromstuit, voor het Amerikaanse
imperialisme.
Onder deze omstandigheden is de
berekening van de regering Carter duidelijk: het veroorzaken van
een gematigde recessie in 1979, die zowel qua duur als qua
diepte beperkt zou kunnen zijn. Een van de wezenlijke factoren
voor de matiging van de Amerikaanse recessie zou zijn, dat deze
zou samenvallen met de handhaving, zo niet stijging, van het
herstel in verscheidene belangrijke imperialistische landen, met
name West-Duitsland en Japan. Net zoals het sterkere herstel in
de V.S., het herstel in Duitsland en Japan, ondanks de
“stabilisatie”politiek van de beide regeringen in 1978-
“gevoed” heeft, zou een sterker herstel in de BRD en in
Japan gedurende het jaar 1979, ondanks een Amerikaanse
“stabilisatiepolitiek voor de verdediging van de dollar”,
een herstel in de V.S. in 1980 kunnen “voeden”. Zo zou de
regering Carter op verschillende terreinen tegelijk succes
geboekt hebben. Zij zou zonder de last van een zichtbaar
toegenomen werkloosheid de dag van de verkiezingen tegemoet
kunnen zien. De inflatiepercentages in de V.S. aan de ene kant
en de BRD en Japan aan de andere kant zouden weer dichter bij
elkaar kunnen komen te liggen. Het tekort op de Amerikaanse
betalingsbalans zou zo ingrijpend verminderen. De dollar zou
zich duurzaam herstellen. En misschien hoopte zij ook nog dat
een “gematigde” stijging van de werkloosheid -in
tegenstelling tot een sterke stijging- voldoende zou zijn om de
langzame radicalisatie in de vakbeweging en van bepaalde lagen
van de arbeidersklasse in de V.S. te matigen. Zo hadden ze het
zich gedacht. Is er kans dat het werkelijkheid wordt?
In laatste instantie is de
hypothese die eraan ten grondslag ligt: de desynchronisatie
van de cyclus in de voornaamste imperialistische landen en
het voortduren ervan gedurende de jaren 1979 en 1980. Laten we
niet vergeten dat zo’n desynchronisatie de omvang van de
economische recessies in de jaren 1950 en 1960 beperkt heeft. Ze
verdween tijdens de “speculatieve boom” van de jaren 1972 en
1973, die algemeen was, in alle imperialistische landen. Daarop
is in al deze landen in 1974 en 1975 een recessie gevolgd. De
hoop van de kapitalisten te ontsnappen aan een nieuwe
veralgemeende recessie in 1979 en 1980 is hoofdzakelijk
gebaseerd op het idee, dat er in de loop van de jaren 1976, 1977
en 1978 sprake was van desynchronisatie van het herstel.
Als we dit idee nader bekijken
moeten we constateren dat het slechts zeer gedeeltelijk
overeenkomt met de economische werkelijkheid. Hoewel belangrijke
imperialistische landen als Groot-Brittannië, Italië en zelfs
Frankrijk tijdens de herstelperiode 1975-1977 stagnatiefasen
hebben gekend, ja zelfs teruggang van de industriële productie,
was dat tegen het einde van het jaar 1977 niet meer het geval.
Alleen een paar kleine imperialistische landen als Zweden en
Nieuw-Zeeland bevinden zich nog in deze situatie:
Bron: The Economist van
18 november 1978. De cijfers van Italië en Zweden
hebben betrekking op de maand juli.
Het is dus juister over een ongelijkheid,
van het herstel in 1978 te spreken dan over een
desynchronisatie van de cyclus. Onder deze omstandigheden staat
het helemaal niet vast, dat de zich aankondigende Amerikaanse
recessie niet, met een uitstel van zo’n één of twee
kwartalen (wat trouwens ook tijdens de recessie van 1974-1975
gebeurd is) in het grootste deel van de imperialistische landen
zal doorzetten. Dat is des te waarschijnlijker omdat de tekenen
van het einde van het veel zwakkere en aarzelende herstel in een
reeks imperialistische landen toenemen: Groot-Brittannië, Italië,
Frankrijk Zwitserland. Zelfs in Japan is het groeipercentage van
7,5% voor de periode september 1977- september 1978
teruggevallen op 2% voor het kwartaal juli 1978- september 1978.
In feite hangt de
vooronderstelling waarop het plan Carter gebaseerd is of van den
enkel land: de Duitse Bondsrepubliek. Daar doen de tekenen, die
eind 1978 zichtbaar werden, eerder een bescheiden stijging van
de groei in 1979 dat een omslag van de conjunctuur vermoeden,
als er overigens niets veranderd. De hele vraag draait erom of
een groei van 3,5% a 4% in een enkel land voldoende zal zijn om
een recessie bij het merendeel van zijn partners in de EEG, en
zelfs in Japan te verhinderen. En dit onder de druk van een
recessie in de V.S. Zo bezien is de hoop wel zeer mager.
II.
Tendensen der wereldmarkt
Maar als we de economische
vooruitzichten preciezer willen aangeven, moeten we voor alles
de structurele veranderingen onderzoeken die
plaatsvinden in de internationale kapitalistische economie in
plaats van ons in te laten met speculaties over conjuncturele
fluctuaties op korte en soms zelfs zeer korte termijn. De
oorzaak van de voortdurende zwakte van de dollar ligt in wezen
niet in de spectaculaire toename van de import van
olieproducten. De wezenlijke oorzaak is de verslechtering
van de concurrentieverhoudingen van het Amerikaanse imperialisme
op de wereldmarkt. Structureel met deze grondoorzaak zijn
de beide “technici” aspecten van de val van de dollar
verbonden: de sterkere inflatie in de V.S., die het resultaat is
van een meer “expansieve” politiek, dan die van de BRD,
Japan, Frankrijk enz.; de poging van de Amerikaanse regering om
de uitvoer van de V.S. concurrerender te maken door een
gedevalueerde dollar.
Omdat de verwerkende industrie
van de V.S. op de meeste terreinen haar voorsprong in
productiviteit verloren heeft; omdat de industriële toerusting
van de V.S. relatief verouderd is in vergelijking met de BRD en
Japan en omdat tegelijkertijd het overschot aan potentiële
productiecapaciteit er veel groter is moet de regering
van de V.S. een meer inflatoire politiek toepassen om een
catastrofale verhoging van de werkloosheid en een overschot aan
capaciteit tegen te gaan.
Waar talrijke verklaringen,
zowel van burgerlijke zijde als van hen die een marxistisch
referentiekader gebruiken, spreken van hetzij een
“samenzwering”, hetzij een “onverantwoordelijke monetaire
laksheid die berust op de politieke suprematie”, zien wij een economische
dwang, die voortvloeit uit een sociaal-politieke
prioriteit: het verhinderen dat er in de V.S. binnen de
arbeidersklasse een vijandig klimaat ontstaat, t.o.v. het
maatschappelijke systeem zoals in de meeste andere
kapitalistische landen. We moeten overigens constateren dat de
politiek van het bevorderen van de Amerikaanse uitvoer door een
constante ontwaarding van de dollar schipbreuk heeft geleden. Of
preciezer gezegd: zij heeft een voortdurende verslechtering van
de positie van de V.S. op de wereldmarkt niet kunnen
verhinderen. Ze heeft nauwelijks verhinderd dat deze
verslechtering nog erger wordt.
We hebben er reeds op gewezen
dat de V.S. definitief hun plaats op de wereldmarkt als grootste
exporteur van afgewerkte producten verloren heeft, een plaats
die nu ingenomen wordt door de BRD. Zelfs op hun tweede plaats
worden ze zeer dicht door Japan op de hielen gezeten. (Zie tabel
2 pagina 6).
Vanaf het derde kwartaal 1977
overtreft de totale West-Duitse uitvoer de gehele uitvoer
van de V.S., met inbegrip van voedingsmiddelen en grondstoffen
waarin de V.S. een gunstiger positie hebben dan de BRD, door hun
enorme natuurlijke hulpbronnen (vooral wat granen betreft). (Zie
tabel 3 pagina 6). Mogelijk gaat deze tendens gedurende de twee
laatste kwartalen van 1978 de andere kant uit. Maar het is
voldoende om de wezenlijke defensieve aard (en geen
offensieve zoals beweerd wordt) aan te geven van de
“goedaardige slordigheid” van de regering Carter, die de
vrije val van de dollar toeliet.
klik
hier voor een groter formaat
De overige op de wereldmarkt
plaatsvindende structurele veranderingen zijn in wezen de
volgende:
* Verscherping van de
concurrentie van de semi-geïndustrialiseerde landen van
Oost-Azië (Zuid-Korea, Taiwan, Hong-Kong, Singapore) met de
imperialistische landen, vooral Japan, niet alleen in een reeks
takken van de traditionele industrie, (textiele kleding,
schoeisel, speelgoed) maar ook in elektronische assemblage,
horloge-industrie, bouw in het buitenland en zelfs scheepsbouw.
Het weekblad Far Eastern Economic Review schrijft
daarover in zijn nummer van 13 oktober 1978:
“Fluctuaties in de waarde
van de yen hebben ertoe bijgedragen het ritme te versnellen
waarin andere landen van Oost-Azië de concurrentiekracht van de
Japanse industrie overtroffen hebben. Als de verandering van de
industriële structuur van Japan verflauwd en die van de andere
landen van Oost-Azië met een ritme, dat het ritme van het Japan
van de zestiger jaren overtreft, verschuift van lichte industrie
naar zware en chemische industrie, wordt de industriële
structuur van de landen van dit gebied hoe langer hoe
gelijksoortiger en de verticale integratie van de productie, die
de beginfasen van hun groei bevorderd heeft, verdwijnt steeds
meer”
We brengen in herinnering dat
de totale export van Zuid-Korea, Taiwan en Hong-Kong voor elk
van deze landen in 1976 met ongeveer 7,5 miljard dollars steeg.
Daarvan waren voor Zuid-Korea 88% afgewerkte producten, 79,4%
voor Taiwan en bijna 90% voor Hong-Kong. (Hun globale export
bereikte 50% van die van Italië, met een globale bevolking voor
deze drie landen samen, die gelijk is aan de Italiaanse
bevolking. Dat wil zeggen dat de export per hoofd van de
bevolking reeds tot 50% van die van Italië gestegen is). Maar
terwijl de export van Hong-Kong voornamelijk geconcentreerd
blijft op de lichte industrie is dat voor Taiwan steeds minder
het geval (20% van de export valt in de sector van de
elektrische machines en producten van de metaalindustrie)evenals
voor Zuid-Korea, dat steeds meer producten van de
ijzerindustrie, schepen, cement, petrochemische producten, enz.
exporteert en dat zich in de machinebouw stort [2].
De ernstige vrees, die deze
concurrentie bij Japan oproept heeft tot een dubbele reactie
geleid — de stoot naar een “grote terugkeer” op de Chinese
markt en verder — de poging een nieuwe horizontale
arbeidsverdeling te organiseren met deze nieuwe concurrenten in
het kader van een soort “Economische gemeenschap voor Oost-Azië”,
welke Japan, Zuid-Korea, Taiwan en Hong-Kong omvat. Het idee
werd gelanceerd tijdens een bezoek van de voornaamste strateeg
van de liberaal-democratische partij van Japan, Masumi Esaki aan
Seoel in juli 1978 en in principe werd het geaccepteerd door het
regiem Park van Zuid-Korea.
* De ernstige verslapping van
de expansie van de markt van de OPEC-landen voor de
imperialistische landen. Een verschijnsel dat gepaard gaat met
een uiterst snelle teruggang van de overschotten op de
betalingsbalans van deze landen, nl. van 65 miljoen dollar in
1974 naar minder dan 10 miljard in 1978 en die in 1979 of 1980
volledig kunnen verdwijnen (Iran heeft in 1978 reeds een tekort
van een miljard dollar op zijn betalingsbalans). De importen van
alle olie-exporterende landen tezamen (met inbegrip van Mexico),
die gestegen zijn van 2 miljard dollars in 1968 tot 4 miljard in
1972, 9 miljard in 1974 en 17 miljard in 1976 ( in
driemaandelijkse gemiddelden), bereiken 22,5 miljard in het
tweede kwartaal van 1977, 23 miljard dollars in het derde
kwartaal, 25,4 miljard in het eerste kwartaal van 1978, dat wil
zeggen stagneren als men rekening houdt met de waardedaling van
de dollar. En het te verwachten antwoord van de OPEC-landen -een
nieuwe stijging van de olieprijs aan het einde van 1978- zal
geen goed doen aan “de strijd tegen de inflatie” in de
imperialistische landen.
Iran heeft op veel
investeringsprojecten moeten besnoeien (en ook op import),
vooral op de acht kerncentrales van Amerikaanse makelij en op de
vier bijkomende kerncentrales van Duitse makelij (twee van
oorsprong Duitse en twee van oorsprong Franse centrales zullen
nog gebouwd worden).
* De teruggang van de
hulpbronnen van de landen van Latijns-Amerika (met uitzondering
van Mexico), komt duidelijk tot uitdrukking in de volgende
cijfers van de gezamenlijke export voor het gehele continent
(met uitzondering van Venezuela en Mexico): 9,3 miljard in het
tweede kwartaal van 1977, 8,2 miljard in het vierde kwartaal en
8,5 miljard in het eerste kwartaal van 1978 (steeds in drie
maandelijkse gemiddelden), wat rekening houdende met de
waardedaling van de dollar een netto achteruitgang in volume
vertegenwoordigt. De boom van de export van olieproducten en
aardgas die in Mexico te verwachten is, zal dit land in de loop
van de komende jaren een aparte plaats in de ontwikkeling van de
internationale economische conjunctuur geven.
De Mexicaanse productie gaat nu
omhoog tot 1,4 miljoen barrels per dag; voor 1981 zou ze
verdubbeld moeten zijn. De reserves worden geschat op 200
miljard barrels, meer dan die van Saoedi-Arabië. De regering
van Lopez Portillo hoopt voor het einde van 1982 30 miljard
dollar olie- en petrochemische ontvangsten te ontvangen. Door in
te spelen op de Japans-Amerikaanse concurrentie probeert de
Mexicaanse bourgeoisie ook deze onvoorziene goudmijn te
gebruiken om haar autonomie ten opzichte van Washington en Wall
Street te vergroten -waar het Amerikaanse imperialisme op
antwoordt met het versterken van zijn technologische greep,
vooral door het vestigen van het eigendomsrecht op alle
OFF-SHORE platformen door het uitoefenen van een discrete
militaire druk (Frankfurter Algemeine Zeitung 16 november
1978).
* De relatieve stagnatie van de
handel van Oost-West. Deze was in 1977 zelfs achteruitgegaan,
gezien het enorme tekort op de betalingsbalans van de
Oost-Europese landen en de USSR met de imperialistische landen.
In 1978 is de expansie opnieuw begonnen. Maar deze uit zich
direct in een nieuwe ernstige verzwaring van de schuldenlast van
deze landen aan de kapitalistische banken, en dat zet hun
regeringen er toe aan de expansie weer te remmen. Een eind
november 1978 gepubliceerde studie van de Economische
commissie voor Europa van de Verenigde Naties bevestigt dat
de netto schulden van de landen van het oosten aan de westerse
banken in de loop van de drie eerste maanden van 1978 gestegen
is met 7,2 miljard dollar, tegenover een verhoging van 3,8
miljard dollar in 1977 en van 6 miljard dollar in 1976. Volgens
de Neue Zürcher Zeitung van 12/9/1978 loopt de
West-Duitse export naar de landen van het oosten terug van 17,4
miljard DM in 1975 en 1976 tot 16,7 miljard DM in 1977 en 8,7
miljard DM in het eerste kwartaal van 1978. De vooral op het
terrein van de chemie gesloten “compensatieovereenkomsten”
zijn gesloten om te ontsnappen aan de stagnatie van ruil, die
het resultaat zijn van de overmatige schuldenlast. Deze
overeenkomsten -die een afzetmarkt in de vorm van ruilhandel
verzekeren voor de chemische producten van Oost-Europa-
verontrusten trusts als ICI ernstig, omdat zij hun eigen markt
bedreigen (Financial Times van 6 november 1978)
* De nadruk op
protectionistische tendensen in de V.S., maar niet alleen in dat
land. Het nieuwe GATT-akkoord over de verlaging van de
douanetarieven, dat pas gesloten is, kan wat dit betreft als een
halve mislukking worden beschouwd. Zelfs binnen de EEG breiden
de protectionistische maatregelen zich uit, niet slechts
tegenover “derde”landen, maar zelfs tussen lidstaten, hoewel
dit laatste slechts in beperkte omvang. Een gehele reeks
indirecte technieken wordt hiervoor gebruikt, vooral het
verschil in percentage van de BTW (dat varieert voor auto’s
van 11% in de BRD tot 33% in Frankrijk). In 1973 onderzocht de
Commissie van de EEG 60 specifieke gevallen van overtreding van
het recht van vrije invoer van goederen uit de lidstaten. Maar
zoals het weekblad The Economist van 28 oktober 1978
zegt, het is slechts de top van een ijsberg.
De protectionistische druk is
natuurlijk het sterkst in de meest kwetsbare imperialistische
landen, omdat ze het minst concurrerend zijn: Italië,
Groot-Brittannië. “Men kan zich nauwelijks de atmosfeer
van vertwijfeling indenken, die heerst, als twee of drie
verantwoordelijken voor de economische politiek van
Groot-Brittannië elkaar ontmoeten. Het duurt maar een paar
minuten voordat een van de co-verantwoordelijken het taboe
verbreekt en zegt te willen weten of de voorziene ontwikkeling
naar het protectionisme in de jaren 1980 uit zal gaan van links
of van het centrum” (The Observer van 26 november 1978).
Alles tezamen genomen kunnen we de conclusie trekken dat de
wereldmarkt nauwelijks een voortzetting van de economische
opleving in de imperialistische landen bevordert. We kunnen
zelfs voorzien dat landen zoals Brazilië, Zuid-Korea, Taiwan,
de lidstaten van de OPEC tijdens de komende recessie niet alleen
een vertraging van hun groeivoet zullen kennen, maar gezien hun
veel grotere integratie in de wereldmarkt dan in 1974 lopen zij
ook het gevaar van een absolute neergang van de economische
activiteit. De verwachting van het National Economic Review (op.
cit.), dat het volume van de wereldhandel in 1978 6% zal
stijgen, kunnen als weinig realistisch beschouwd worden. Door de
nadruk te leggen op de uitbreiding van de protectionistische
maatregelen is de jaarlijkse studie van het GATT (International
Trade 1977-1978) veel voorzichtiger.
III.
Structurele factoren
We moeten aan de factoren die
de expansie van de wereldmarkt remmen, de factoren toevoegen die
het herstel belemmeren op de binnenlandse markt van de
voornaamste imperialistische landen, die zelf de voornaamste
sector van deze wereldmarkt is (van de wereldimport van 274
miljard dollar in 1977 -buiten de arbeidsstaten- kochten de
imperialistische landen 195 miljard, dus 78,5%).
De koopkracht van de brede
massa’s stijgt slechts marginaal of nauwelijks onder het
gecombineerde effect van de inflatie, van de stijgende massale
werkloosheid en de bezuinigingspolitiek met zijn aanvallen tegen
de verhoging van de lonen en de sociale verzekeringsuitkeringen.
De officieel erkende werkloosheid blijft maar stijgen, behalve
in de V.S.. Einde 1978, bereikte zij in de imperialistische
landen de 17 miljoen: (Zie tabel 4 op pagina 8)
Het werkelijke aantal werklozen
in de imperialistische landen stijgt waarschijnlijk op dit
moment boven de 20 miljoen, want de cijfers zijn sterk
ondergewaardeerd, vooral in Italië, Frankrijk en de V.S.
En dan gaat het hierom cijfers
uit een fase van de cyclus, waarin sprake is van economisch
herstel. Als de nieuwe recessie er is kan men er op rekenen, dat
het aantal officieel erkende werklozen de 20 miljoen zal
bereiken en het werkelijke aantal bij de 25 miljoen zal liggen.
De buitengewone ernst van deze cijfers valt op. Het bevestigt
wat de marxisten altijd over de kapitalistische productiewijze
gezegd hebben. Maar wat wil dat zeggen voor de aanhangers van de
mythe van de “gemengde economie”
die-niet-meer-kapitalistisch-is...
De vergroting van de
werkloosheid, tezamen met de aanvallen op de verworven rechten
op sociale zekerheid — als men denkt aan de aanzienlijke
verhoging van de bijdragen voor sociale verzekeringen die de
regering Barre opgelegd heeft aan de Franse loontrekkenden, aan
de gepensioneerden en tevens aan bepaalde categorieën werklozen
— betekent een ernstige aantasting van de koopkracht van de
massa’s en verhindert daardoor dat de consumptie de
prijsverhogingen volgt. De detailverkoop was op 9 september 1978
in de V.S. nominaal gestegen met 10% in vergelijking met het
begin van september 1977, terwijl de kosten van levensonderhoud
officieel met 8,4% zijn toegenomen. Het volume van de
detailhandel was dus nauwelijks 1,5% gestegen (Business Week
van 2 oktober en 13 november 1978). De situatie in
Groot-Brittannië is nog duidelijker. Ondanks een krachtiger
economisch herstel in 1978 heeft het volume van de detailverkoop
in het derde kwartaal van 1978 nauwelijks het peil van 1973
bereikt:
De productieve investeringen
ontwikkelen zich nauwelijks gunstiger. In volume blijven ze in Groot-Brittannië
onder het niveau van 1970 (!) en dat van 1971 hoewel ze
vanaf het 2e kwartaal 1977 stijgen.
In Frankrijk blijkt
uit de “viermaandelijkse” enquête van de INSEE dat het
herstel dat zich in 1976 aftekende na de belangrijke teruggang
van de investeringen in 1974 en 1975 zich niet doorgezet heeft
omdat er in 1977 opnieuw een teruggang van de investeringen was.
Voor 1978 verwacht men een stagnatie in de particuliere sector
die gecompenseerd wordt door een verhoging van de investeringen
in de publieke sector. Volgens Le Monde van 10 oktober
1978 zal het volume van de investeringen in de particuliere
ondernemingen in 1978 5% lager zijn dan in 1973.
In Japan waren de
investeringen in 1976 en 1977 weer opgelopen na een teruggang
van 2,5% in 1975, maar in een veel gematigder tempo dan in de
loop van de jaren 60 (3,8% meer in 1976 en 4,2% meer in 1977).
Ook daar schijnen de tekenen van uitputting toe te nemen, vooral
omdat de boom van de export bezig is zich het hoofd te pletter
te lopen op het stijgen van de Yen. Volgens de Financial
Times van 7 September 1978 is het volume van de Japanse
export in het tweede kwartaal 1978 met 2,5% gedaald (in
vergelijking met het tweede kwartaal 1977), een daling die in
juli 1978 gestegen is tot 7,6%. Vooral in de scheepsbouw, de
ijzerindustrie en in de TV-toestellensector moeten we
constateren dat de klap goed aangekomen is. Maar zelfs in de
automobielindustrie, de sector waarin Japan sinds 1975 het
grootste exportland van de wereld is geworden, schijnt de
conjunctuur te keren. Het is veelbetekenend dat men op een
toename van de publieke investeringen in de infrastructuur
rekent en niet op een herstel van de particuliere investeringen
om aan de economische stagnatie te ontkomen. De particuliere
investeringen stegen in 1979 slechts met 2,9% tegen 6,9% in 1978
(AGEFI, 14 december 1978).
Op lange termijn heeft de
Japanse industrie ambitieuze projecten. Het aandeel van de
Amerikaanse Computers op de binnenlandse markt is er
als enige land ter wereld gedaald. De groep Fujitsu-Hitachi
lanceert nu een groot uitvoeroffensief, dat steunt op een
technologie die te vergelijken is met die van IBM, op een
verbond met Siemens in Europa en Amdahl in de V.S., op een
“prijzenoorlog” met de IBM en op de verwachting dat de
komende generatie van
elektronische rekenmachines de
rest technologies zal voorbijstreven (zie Le monde van
21 september 1978). Maar deze lange-termijn-projekten betekenen
geen investeringen van zo’n omvang dat ze de geestdrift van de
trusts weer op gang brengen. Zij rekenen nauwelijks met een
snelle expansie van hun buitenlandse afzetmarkt en zijn daarom
aarzelend als het gaat om hun productiecapaciteit belangrijk uit
te breiden.
De Verenigde Staten kenden
in 1977 een krachtig herstel van de investeringen, dat zich in
1978 doorzette en het herstel ondersteunde. Hoever zal dat zich
in 1979 doorzetten? Business Week schrijft in zijn
nummer van 4 december 1978: “De productie van
kapitaalsgoederen... verliest wat aan uitgebreidheid. In
september en oktober is zij toegenomen met een jaarlijks
percentage van 5 %; in de loop van de acht voorgaande maanden
was zij dubbel zo sterk gestegen”.
In het nummer van 13 november
van hetzelfde weekblad kon men lezen dat volgens peilingen de
verwachte investeringsuitgaven van kapitalistische bedrijven in
1979 tot 171,4 miljard dollar stijgen. Dat betekent als we
rekening houden met een inflatie van 8% slechts een verhoging
van 2% reëel, de laagste sinds 1975. En dat cijfer zal nog
moeten worden herzien en gecorrigeerd naar beneden als de
conjunctuur slechter wordt. Blijft over de Duitse
Bondsrepubliek, waar men rekent op een substantiëlere
verhoging van de investeringsuitgaven in 1979 [3].
Maar nog eens, is een gematigde expansie in de BRD voldoende om
een omkeer van de internationale economische conjunctuur te
vermijden?
De oorzaak van het ontbreken
van een “investeringsboom” ligt niet zozeer in het
absoluut onvoldoende zijn van de winsten -die in de meeste
imperialistische landen in 1976-1977 sterk gestegen zijn- als in
de druk van de overcomplete productiecapaciteiten en de
onzekerheden die de inflatie, de internationale monetaire
verwarring en het ontbreken van belangrijke nieuwe afzetmarkten
leggen op de grote investeringsprojecten op lange termijn.
Kortom, ondanks de hoogte van de winsten is de winstvoet
niet, voldoende gestegen en het hardnekkige verzet van de
arbeiders tegen de bezuinigingspolitiek draagt er ook het zijne
toe bij. “Veel maatschappijen klagen erover dat het steeds
moeilijker is investeringsprojecten te vinden, die voldoende
winsten toestaan om het risico van het investeren te
rechtvaardigen. Mr. Jones van de General Electric, heeft bij
zijn getuigenis voor de senaat eraan herinnerd, dat het netto
rendement van de niet-financiële maatschappijen in 1977 tot een
magere 4% is gedaald, in vergelijking met 9,9% tijdens de
periode van gestegen investeringen van 1965, als men de
“spookwinsten” van hergewaardeerde voorraden en te lage
afschrijvingen er uit elimineerde” (Business Week van
18 september 1978).
Een analoge constatering is op
Groot-Brittannië van toepassing. In 1977 is de reële winstvoet
(bij het elimineren van het toeval van de herwaardering van de
voorraden) gestegen van 3,5% tot 4,5%. Dat moet vergeleken
worden met de 10-14% van de jaren 60 en met de 7-9% in het begin
van de jaren 70 (Neue Zürcher Zeitung van 13 oktober
1978). Alleen het kapitaal van de BRD heeft een substantiële
verhoging van de gemiddelde winstvoet gekend.
IV. Donkere
wolken
Niet alleen de noodzaak om het
op hol slaan te voorkomen van de inflatie in de V.S. -op zijn
beurt gevoed door de constante ontwaarding van de dollar, na
haar te hebben gestimuleerd — heeft de Carterregering er toe
gebracht de spectaculaire maatregelen van de 1ste november te
nemen, met het risico een recessie in de V.S. te verhaasten. De
zware risico’s die een vrije val van de dollar zouden leggen
op het gehele internationale kredietstelsel hebben ongetwijfeld
veel gewicht in de schaal gelegd bij het komen tot een omkeer
van prioriteiten in de conjuncturele politiek van deze regering.
In een eerste oordeel over de mogelijke repercussies van de
maatregelen van de 1ste november schrijft de Wall Street
Journal van 2 november 1978: “Als deze interventie op
de wisselmarkten alleen maar een schoonheidsoperatie is, zal de
dollar waarschijnlijk ineen storten en met hem het
internationale handelsstelsel en de westerse economieën in het
algemeen”.
Er zijn vandaag een hele massa
papieren dollars in het bankcircuit buiten de V.S., een
hoeveelheid die Michel Lelart schat op 720 miljard dollar (Le
Monde van 14 november 1978). Wie grote pakken papieren
dollars bezit, berust erin dat hij ieder jaar een beetje van
zijn kapitaal verliest -wanneer de wisselkoers van de dollar
afbrokkelt in verhouding tot andere deviezen of in verhouding
tot het goud en tot diamanten- want het verlies zou nog veel
groter zijn als hij zich met een slag zou ontdoen van al zijn
dollars omdat de wisselmarkt met zeer sterke dalingen zou
reageren op iedere massale verkoop. [4]
Maar wanneer de afbrokkeling
verandert in een aderlating kunnen zij in paniek raken en
vooruitlopend op een hollende ontwaarding van de dollar zich
tegen elke prijs van deze bezittingen ontdoen. Dan zou er niet
allen slechts een ineenstorting van de koers zijn. Het zou een
insolvabiliteit van het gehele bankstelsel, met inbegrip van dat
van de V.S. in het buitenland en in de V.S. kunnen betekenen.
Want waar kan men het goud of de vreemde deviezen vinden om
verscheidene miljarden dollars terug te kopen?
“De landen van de OPEC
bezitten bijvoorbeeld Amerikaanse schatkistbiljetten, wat
leningen op korte termijn zijn, en liquide deposito’s voor
ruwweg 50 miljard dollar. Als zij ze niet zouden vernieuwen -een
mogelijkheid die zeker alleen maar denkbaar is binnen de context
van een internationale paniek — zou dat een catastrofale
crisis voor de dollar veroorzaken”. (Sunday Times van
5 november 1978).
Want, we herhalen het nog eens,
de inflatie in de V.S. is niet het gevolg van “verkeerde”
monetaire, economische en conjuncturele politiek. Het is een dwang
die inherent is aan de “derde periode” van het
kapitalisme om een catastrofale overproductie te proberen te
verhinderen. Het verband tussen de inflatie van het krediet en
de val van de dollar zijn weer eens zichtbaar geworden in de
jaren 1977 en 1978 in het licht van het Amerikaanse herstel dat
krachtiger was dat in het kapitalistische Europa. Sinds het
begin van 1977 is de omvang van het krediet in de V.S. jaarlijks
gegroeid met een ritme van 14%. De consumptiekredieten zijn
gegroeid met een jaarlijkse groeivoet van 16% gedurende het 2e
kwartaal van 1978, van 20% gedurende het 3e kwartaal 1978 (in de
loop van de maanden september en oktober is de expansie van het
krediet werkelijk op hol geslagen: de leningen aan de industrie
met 22% (Business Week van 27 november 1978). Wat moet
men van deze cijfers denken: een verhoging van de industriële
producten met een jaarlijks ritme van 5,5% loopt uit op een
verhoging van de omvang van de detailverkoop met een ritme van
jaarlijks 1,5%, waarvoor een verhoging van de omvang van het
consumptief krediet van 14 à 20% nodig is! Men kan zich
gemakkelijk voorstellen welk punt de overproductie zou bereiken
als de kredietkraan dichtgedraaid werd. Maar een dergelijke
kredietexpansie is niet mogelijk zonder een toenemende stijging
van de inflatievoet. En elke radicale verlaging van de
inflatievoet is onmogelijk zonder het krediet aan banden te
leggen, dus massale overproductie, dus crisis en toenemende
massale werkloosheid, enz.
De kredietinflatie is niet
slechts een kenmerk van de binnenlandse consumptie in de V.S. en
van de internationale kapitalistische economie (de toename van
de kredieten aan semi-koloniale landen, aan de
verbureaucratiseerde arbeidersstaten, aan zwakkere
imperialistische landen, enz.) Het is ook een kenmerk van heel
wat operaties van de grote trusts, met inbegrip van de
machtigste multinationals [5].
Volgens de Far Eastern
Economic Review van 24 november 1978 heeft de Japanse trust
Mitsui -in belangrijkheid de tweede in de financiële
groepen en de “multinationale” maatschappijen in Japan- een
van de zwakste financiële structuren. De totale waarde van haar
aandelen tegen de huidige koers is ongeveer 800 miljoen dollar.
Haar totale verplichtingen en schulden zouden tot 18 miljard
dollar oplopen. Haar jaarlijkse omzet bereikt 48 miljard dollar.
“De enorme omzet van handelsmaatschappijen (de vorm
waarin de financiële groepen sinds het einde van de tweede
wereldoorlog functioneren), is meer op krediet gebaseerd dan
op activa... zodra het krediet verstek laat gaan, kan hun
schijnbare kracht snel in zwakte veranderen”.
De “verklikker” in het
geval van de Mitsui was de prerevolutionaire crisis in
Iran. Deze financiële groep is zwaar betrokken in een
Japans-Iranese Joint Venture voor de bouw van een
petrochemisch complex in Bandar-Sjahpoer op een basis van
50%-50%. De Iranese inbreng komt van de genationaliseerde
petroleummaatschappij. Het Japanse deel -een 280 miljoen dollar
beginkapitaal- is ingebracht door vijf maatschappijen die
gecontroleerd worden door de groep Mitsui die de Iran
Chemical Development Company vormen.
Zoals altijd het geval is bij
reusachtige projecten van dit type overtreffen de werkelijke
kosten verreweg de voorziene kosten. Sommige experts denken dat
het project definitief meer dan 5 miljard dollar zou kosten, dat
bijna geheel door kredieten gefinancieerd wordt. De door Mitsui
verkregen regeringsgaranties en verzekeringen zijn heel
gecompliceerd. Maar als het complex van Bandar-Sjahpoer ten
slotte zou worden genationaliseerd zonder schadevergoedingen
door een revolutionaire Iranese regering, of als het verwoest
zou worden in de loop van een opstand, zou de Mitsui tot
800 miljoen dollars kunnen verliezen, d.w.z. het equivalent van
het gehele in Japan gestorte kapitaal. Vandaar de schrik in
Tokio...
De nervositeit, die er in
internationale bankierskringen heerst, met het oog op het steeds
kwetsbaarder karakter -sommigen zouden zeggen: explosief van de
internationale kredietconstructies en de situatie van de dollar,
blijkt voortdurend. Zo hebben talrijke banken en talrijke
landen, die zich verbonden hadden om de zich in trieste staat
bevindende financiën van het regime Mobutu weer op de been te
helpen, tenslotte geweigerd te doen wat van hen verwacht werd.
De moeilijkheden bij het consolideren van de vreemde schuld van
Turkije -5,5 miljard dollar- groeien. (The Economist van
28 oktober 1978) Verschillende banken die betrokken zijn in de
zaken van het Eurokrediet zijn sedert de eerste week van
november begonnen krediet aan Iran te weigeren (Neue Zürcher
Zeitung van 13 november 1978) wat niet bijgedragen heeft
aan het stabiliseren van het wankele regiem van de Sjah.
We zien dat de groeiende
kwetsbaarheid van het internationale kredietstelsel zelf een
factor is die de interventiecapaciteiten van de imperialistische
regeringen beperkt om de gaten te vullen die klassenstrijd van
het proletariaat en de strijd van de massa’s van de
semi-koloniale landen blijven slaan in de plannen tot
“gezondmaking” van de internationale kapitalistische
economie.
V.
conclusies
De drie voornaamste conclusies
die voortvloeien uit dit onderzoek van de economische
conjunctuur bevestigen en trekken de conclusies door die wij
reeds bij de vorige conjuncturele analyse, verschenen in Inprecor
van 23 december 1977, getrokken hebben:
Een nieuwe economische recessie
is onvermijdelijk. Omdat een te groot aantal onbekenden het
uitbreken ervan kan beïnvloeden is het niet mogelijk het juiste
moment, waarop zij beginnen zal, te voorspellen. Het is trouwens
niet de functie van de marxistische analyse zulke profetieën te
doen. Laten wij dat maar overlaten aan de speculanten (op hun
eigen kosten) en aan de astrologen (op kosten van hun klanten).
Het is waarschijnlijk dat een tot 1980 verlate recessie zwaarder
en dieper zal zijn dan een recessie die in 1979 zou uitbreken.
Noch door de omvang van de
verhoging van de meerwaardevoet -offers en versnelling van het
tempo opgelegd aan de arbeiders- noch door de omvang van de
ontwaarding van het kapitaal [6]
is het in de periode ‘74/’78 gelukt de toestand voldoende
“gezond” te maken vanuit het standpunt van de rentabiliteit
van het kapitaal gezien (het is niet gelukt de reële winstvoet
en discontovoet voldoende op te vijzelen) om een versnelde
economische opleving mogelijk te maken die zou kunnen uitlopen
op een nieuwe boom. Het is dus een lange periode van langzame
groei, ja zelfs van stagnatie, onderbroken door zware recessies
en aarzelend herstel, wat het komende decennium zal kenmerken.
Economische, sociale, politieke en militaire crises zullen
elkaar opvolgen. Boven al de crises drijft de zwarte wolk van
het risico van een bankpaniek en van een ineenstorting van het
internationals kredietstelsel.
Alleen de verpletterende
nederlaag van het proletariaat van enige landen met
sleutelindustrie, van de massabeweging in enige economisch
belangrijke zones van de zogenaamde “Derde Wereld” of van
enige belangrijke arbeidersstaten zou de situatie kwalitatief
kunnen veranderen. Deze nederlagen zijn onmogelijk in de huidige
staat van de krachtsverhoudingen. Om deze krachtsverhoudingen op
een beslissende wijze te veranderen zouden veel deelstrijd, veel
voorafgaande schermutselingen (die trouwens reeds begonnen zijn)
nodig zijn. We moeten ons dus voorbereiden op een lange periode
van harde en belangrijke klassenstrijd. Het gaat er niet meer om
hoogdravend te redeneren over mogelijke nederlagen. Het gaat
erom zich voor deze strijd te wapenen, die kan en moet eindigen
met de overwinning van het proletariaat.
15 december 1978
Voetnoten
[1]
Volgens “The Economist” van 18 november 1978 moeten de
meeste leners op dit moment in de V.S. 10% betalen, in Frankrijk
11%, in Groot-Brittannië 13,5%, in Italië 15,5%. Op de
geldmarkt wordt daggeld -geleend tussen financiële
instellingen- in de V.S. betaald met 9,5%, in Groot-Brittannië
met 9% en in Italië met 10%.
[2]
Volgens de “Neue Zürcher Zeitung” van 21 november 1978
hebben de Zwitserse trust “Browm Boveri” en de
Zuid-Koreaanse financiële groep “Daewoo” een “joint
venture” gesloten voor de bouw van de uitrusting van
elektrische centrales in Zuid-Korea. “Brown-Boveri” heeft
49% van het beginkapitaal van 20 miljoen dollar en “Daewoo”
51%. Maar de omvang van de “joint venture” overtreft verre
dit bescheiden beginkapitaal. Voor een enkele fabriek voor het
bouwen van stoomturbines in Chang Wong zal een investering van
120 miljoen dollar nodig zijn.
[3]
Een sector van de Duitse investeringsgoederenindustrie wordt
overtroffen door een tekort aan orders: de elektronnucleaire
sector. Volgens de “International Herald Tribune” van 15
november 1978 heeft zij vooral last van de gevolgen van de
talrijke processen, die aangespannen worden door
milieubeschermingskringen, die nieuwe bouwprojecten van
kerncentrales in de BRD geremd hebben.
[4]
Een van de gevolgen van de val van de dollar is haar teruggang
geweest als instrument van het internationale krediet. In het
belang van de uitleners en niet in het belang van de leners die
natuurlijk kredieten in dollars willen (zoals de Chinezen in hun
onderhandelingen met de Japanse banken). De omvang van de
leningen en van de Euroverplichtingen, de rest bestaat uit
andere deviezen. De Amerikaanse banken hebben eronder te lijden.
Volgens een rapport van de Bank van Engeland geciteerd door de
“International Herald Tribune” van 15 december 1978 is hun
aandeel in de nieuwe leningen, die door de Euromarkt in Londen
gesloten zijn, gedaald van 50 tot 24%, het aandeel van de
Japanse, Britse, maar vooral van de West-Duitse, Zwitserse,
Franse banken en de banken van de Benelux steeg in verhouding.
[5]
We moeten er echter de aandacht op vestigen dat het opnieuw
stijgen van de winsten sedert 1976, gecombineerd met de
relatieve stagnatie van de investeringen, het aantal rijke
trusts mogelijk gemaakt heeft hun financiële structuur te
verbeteren en over belangrijke liquide reserves de beschikking
te hebben. Daardoor was het de groep Peugeot mogelijk de
Europese filialen van Chrysler, die ze gekocht hebben,
“cash” te betalen.
[6]
Enige van de belangrijke Amerikaanse (Chrysler, Pirestone) en
Europese (British Leyland, Rhone-Poulen) multinationals bevinden
zich echter in moeilijkheden en worden op middellange termijn
bedreigd.
|