9.
De strategie van het eurocommunisme
Het eurocommunisme ziet
zichzelf als een gemeenschappelijke strategie die door alle
communistische partijen van de hoogontwikkelde kapitalistische
landen dient toegepast te worden. De analogie waarmee het
merendeel van die partijen hun politieke koers in de loop van de
zestiger en zeventiger jaren en dit niet alleen in West-Europa
gewijzigd hebben, springt inderdaad in het oog.
Dezelfde koers wordt
tegenwoordig ook gevolgd door de Japanse en Australische KP’s,
om enkel die twee voorbeelden aan te halen. De MAS, een
afscheuring van de Venezolaanse KP, die onder leiding staat van
een aantal van haar meest prestigieuze voormannen, en die
uiteindelijk de “oudgedienden” in de marge geduwd heeft, kan
als de voorouder van het eurocommunisme beschouwd worden. En zo
de KP’s der Verenigde Staten, van Canada en van West-Duitsland
nog een uitzondering op die algemene regel schijnen te maken,
kan dit gemakkelijk verklaard worden door hun extreem isolement,
evenals door de omstandigheden zelf waarin de klassenstrijd in
hun respectieve landen gevoerd wordt, omstandigheden die van
aard zijn om de probleemstelling van een strategie op
middellange termijn naar de macht hoe dan ook ongeloofwaardig te
maken. Het gevolg van die zwakheid is hun volslagen materiële
en politieke afhankelijkheid t.o.v. het Kremlin (en van de
DDR-bureaucratie voor wat de West-duitse KP aangaat) die hen
(nog?) niet toelaat de ontwikkeling die het eurocommunisme
voortgebracht heeft tot het einde te volgen. Maar een
aandachtige analyse van hun politieke tactiek toont aan dat ook
hij veel meer gemeenschappelijke punten met die van het
eurocommunisme heeft dan men algemeen veronderstelt. Het enige
wezenlijke onderscheid is de systematisch onkritische houding
t.o.v. de sovjetbureaucratie.
De hoofdstellingen van de
eurocommunistische strategie kunnen als volgt samengevat worden:
1. Het is onmogelijk om in de
geïndustrialiseerde landen het socialisme te bereiken zonder de
consensus van een ruime meerderheid der bevolking.
2. Daarom moeten de burgerlijke
parlementaire instellingen, die klaarblijkelijk de steun van die
meerderheid genieten, behouden blijven.
3. Die instellingen zijn van
dien aard, dat ze geleidelijk van hun bijzondere klasse-inhoud
kunnen ontdaan worden, dat ze m.a.w. niet langer steunpilaren
van de klasseheerschappij van de burgerij blijven. Dat vloeit
met name voort uit de gestadige uitbreiding van de
staatstussenkomst in het economische leven, die de
hoofdcontradicties van de maatschappij in de schoot van de staat
overplant en er een terrein van maakt dat zoniet de burgerij en
het proletariaat, dan toch de monopolies enerzijds en de
“verenigde progressieve krachten” anderzijds elkaar kunnen
betwisten.
4. Een rechtstreekse botsing
tussen de burgerij in haar geheel en het geïsoleerde
proletariaat dient ten allen prijze vermeden te worden, niet
alleen omdat een dergelijke botsing zeker en vast op de
nederlaag van het proletariaat zou uitlopen, maar ook omdat ze
onvermijdelijk zou leiden tot de vernietiging van de burgerlijke
parlementaire instellingen en aldus elke kans op “doorbraak”
naar het socialisme voor lange tijd zou verdagen.
5. Door het veroveren van
aanzienlijke parlementaire meerderheden (gesteund door de druk
en de mobilisatie der massa’s), kan en moet de
arbeidersbeweging structuurhervormingen afdwingen, die
stapsgewijze de aard van het kapitalistisch regime zullen
omvormen en uiteindelijk die aard zelf zullen omvormen.
6. De wezenlijke etappe die we
voor de boeg hebben is die van de antimonopolistische alliantie
of van de “gevorderde democratie”, die door de macht van de
monopolies af te zwakken en vervolgens af te schaffen, het
kapitalisme een beslissende slag zal toebrengen en doorheen
verschillende mechanismen die het economische leven moeten
democratiseren en de massa’s aan het beheer van de staat laten
deelnemen, het gewicht en de macht van die werkende massa’s in
de maatschappij kwalitatief zal doen toenemen. Deze etappe is
een beslissende overgangsetappe naar het afschaffen van het
kapitalisme en het aanbreken van het socialisme. Maar op
zichzelf is ze noch het ene noch het andere.
7. Buiten de arbeidersklasse en
de massa der bedienden (ambtenaren, technici en kaders
inbegrepen) moet de antimonopolistische alliantie een flink deel
van de boerenstand en een aanzienlijk deel van de kleine en
middelgrote burgerij insluiten, en dit om de grote monopolies te
isoleren. Daarom is het tijdens die eerste etappe ongepast, het
regime van het privé-bezit in vraag te stellen.
Wij denken dat wij een
objectieve samenvatting gegeven hebben van de fundamentele
strategische stellingen van het eurocommunisme, waaraan het
Kremlin trouwens zijn globale goedkeuring gegeven heeft [1].
Ze verdienen en vergen een globaal antwoord, op het niveau van
de analyse van de overheersende kenmerken van de ontwikkeling
van de klassenstrijd in de industrieel gevorderde
kapitalistische landen. Verder, in hoofdstuk XI over de “KPF,
het eurocommunisme en de staat”, zullen we de bijzondere
problemen van die strategie behandelen met betrekking tot de
aard van de parlementaire democratische instellingen en algemeen
gesproken de rol van de staat in die hedendaagse klassenstrijd.
De historische bron van de
eurocommunistische strategie: de “uitputtingsstrategie” van
Kautsky
Wat er vooral opvalt aan die
eurocommunistische strategie, is dat ze verre van nieuw is. Ze
is voor de eerste keer rond 1910 in een coherente vorm
geformuleerd geworden door Karl Kautsky in zijn debat met Rosa
Luxemburg in de schoot van de Duitse sociaal-democratie. Kautsky
onderscheidde op dat ogenblik twee strategieën voor de macht
voor de Duitse arbeidersbeweging (en, bij uitbreiding, voor de
arbeidersbeweging van alle industrieel hoogontwikkelde landen):
de zogenaamde “bestormingsstrategie” en de zogenaamde
“uitputtingsstrategie” (“Ermattungsstrategie”). Hij
heeft resoluut voor de tweede gekozen.
In plaats van alles op alles te
zetten en de vijandelijke versterking in één slag
stormenderhand in te nemen, met het risico aldus alle
verworvenheden van veertig jaar partiële vooruitgang en
accumulatie van krachten kwijt te spelen, moet de
arbeidersbeweging ermee beginnen die versterking te omsingelen,
te ondermijnen, de tegenstrever tot herhaalde uitvallen te
dwingen, die hem duur te staan komen en op niets dan nederlagen
uitlopen. Ze moet bij de tegenstrever verdeling zaaien en
geleidelijk aan zijn overwinningsdrang en zelfs zijn strijdlust
uithollen. Aldus zal de versterking, weliswaar niet zonder slag
of stoot maar toch met geringe kosten ten val gebracht worden [2]
[3].
De verwijzing naar de
historische oorsprong van de eurocommunistische strategie is
niet zomaar een oefening in eruditie. Ze laat ons toe tegenover
de aanhangers van het eurocommunisme de lessen uit de praktijk,
uit de geschiedenis te stellen. De kautskyaanse strategie heeft
jammerlijk gefaald. Ze heeft niet geleid tot een ineenstorting
van de kapitalistische versterking, maar tot die van de Duitse
arbeidersbeweging, via de welbekende etappes van 4 augustus
1914, het smoren van de revoluties van 1918 en 1923, vervolgens
de capitulatie toen de nazi’s in 1933 aan de macht gingen
komen. Achtereenvolgende toepassingen van een gelijkaardige
strategie door de KPF en de Spaanse KP hebben tussen 1935 en
1938 eveneens tot bloedige nederlagen geleid. Een analoge
strategie hebben ook de KP’s in Frankrijk, Italië en kleinere
Europese landen tussen 1944 en 1947 toegepast; ze is ook met een
mislukking bekroond geworden. In de bijzondere omstandigheden
van een halfkoloniaal land, dat evenwel begiftigd was met een
machtig georganiseerde autonome arbeidersbeweging, heeft men op
het einde der jaren zestig en het begin der jaren zeventig in
Chili onder de Unidad Popular dezelfde strategie toegepast. Ze
is in 1973 uitgelopen op een bloedige nederlaag en de
staatsgreep van Pinochet. Het minst dat men kan zeggen is dat de
eurocommunistische strategen niet geneigd schijnen uit die
herhaalde mislukkingen hun conclusies te trekken.
Het geval Portugal is bijzonder
welsprekend. Alhoewel ze t.o.v. de sovjetbureaucratie een
onkritische houding is blijven aannemen, heeft ook de Portugese
KP tussen april 1974 en november 1975, de strategie van de
“antimonopolistische alliantie” en van de “gevorderde
democratie” op de letter toegepast, met inbegrip van een
regeringsdeelname in coalitie met burgerlijke krachten. De grote
monopolies zijn inderdaad uitgeschakeld geworden, evenwel niet
door een bewust plan van de KP, maar onder de druk van
onstuimige massamobilisaties. Maar het kapitalisme is er
helemaal niet afgeschaft geworden. De genationaliseerde sector
overtreft amper 25 % van de industriële productie of van het
BNP. Verre van af te sterven heeft de burgerij een agressief en
al maar aanmatigender tegenoffensief ingezet. Verre van van de
ene overwinning naar de andere te vliegen, is de arbeidersklasse
ontredderd, in het defensief, verdeeld (zonder daarom verslagen
te zijn, en zeker nog bekwaam om terug in de aanval te gaan,
maar dat is zeker niet te wijten aan het “succes” van de
“uitputtingsstrategie”, verre vandaar!).
Waarom die herhaalde
mislukkingen? Een antwoord geven op die vraag is tegelijkertijd
de vinger leggen op de essentiële zwakheden van de
eurocommunistische strategie, op de gapende hiaten in haar
analyse van de klassenverhoudingen in de geïndustrialiseerde
kapitalistische samenleving en van hun dynamiek, op het onbegrip
voor het structureel karakter van de burgerlijke
heerschappijverhoudingen, die niet gradueel kunnen afgeschaft
worden. Het beeld zelf reeds dat Kautsky aanwendt is symbolisch
voor die grondig mechanistische en verkeerde visie op de
burgerlijke heerschappijverhoudingen. De macht van de burgerij
wordt voorgesteld als een versterking binnen het eigenlijke
sociale lichaam. De arbeidersbeweging stelt hij voor alsof ze
gradueel en rustig aan de levendige krachten van dit sociale
lichaam zou kunnen verzamelen, onafhankelijk van en tegen de
burgerlijke macht in. De werkelijkheid van het kapitalisme is
heel anders.
Zolang de burgerij de politieke
en economische macht in handen houdt, leven en handelen de
arbeiders in voorwaarden van materiële afhankelijkheid t.o.v.
de heersende klasse. Hun tewerkstelling, hun inkomens, hun
levenspeil worden in laatste instantie bepaald door de
economische mechanismen die functioneren op grond van de
oogmerken die de burgerij nastreeft: valorisering en accumulatie
van het kapitaal. Zo ook is de politieke macht van de burgerij,
die niet enkel slaat op het repressieapparaat maar ook op het
ideologisch manipulatie-apparaat, niet buiten de actie en het
politieke gedrag van het proletariaat, om nog te zwijgen over de
kleinburgerlijke massa’s, maar is ze in voortdurende
wederzijdse doordringing ermee (vanzelfsprekend in verschillende
graad, al naargelang de ups en downs van de klassenstrijd).
In die omstandigheden is de
idee van een graduele verzameling van alle levendige krachten in
de maatschappij om een beleg van lange of zelfs onbeperkte duur
rond de “kapitalistische versterking” te organiseren, een
hersenschim. Het kapitalisme beschikt over talloze
mitrailleursnesten rond zijn “versterking”, in de schoot
zelf van het sociale lichaam dat verondersteld is het te
belegeren. Die laten geen lange verzameling of belegering toe.
Ze kunnen ontmanteld worden, maar dat enkel op welbepaalde
ogenblikken, wanneer een samenloop van omstandigheden het
vermogen van de vijand om er zich van te bedienen kortstondig
verzwakt of zelfs lamgelegd is. Dat ogenblik duurt echter nooit
lang: het heet “revolutionaire crisis”. En de poging zelf
tot ontmanteling desorganiseert en ontwricht al de
functioneringsmechanismen van de maatschappij en van de
economie, veroorzaakt uiterste spanningen, die ver afstaan van
het beeld van een kalme en vreedzame belegering. Die poging
roept integendeel de onverbiddelijke frontale krachtproef op,
die men ten alle prijze wilde vermijden. Men zal hem slechts
vermijden, als men al die mitrailleursnesten op hun plaats laat.
Maar, in dat geval is er geen sprake van enig beleg, zelfs niet
van een verzameling van het gros der krachten met het oog op
zo’n beleg.
Heerschappijcrisis van de
burgerij en economische crisis
Nauw verbonden met het
verkeerde beeld van een politieke macht die de burgerij buiten
de maatschappij zelf zou uitoefenen, is het begrip van een
geleidelijke verovering “der machten”, die zich niet alleen
zou afspelen zonder een globale botsing tussen arbeid en
kapitaal te veroorzaken, maar bovendien het normale verloop van
het economische en sociale leven in wezen ongerept zou laten.
Dat veronderstelt inderdaad een economie die onafhankelijk van
specifieke productieverhoudingen en klassebelangen zou
functioneren. Dat is eens te meer een hersenschim.
In het kapitalistische regime
functioneert het economische leven slechts normaal in de mate
dat de eigenaars van de productiemiddelen ze kunnen gebruiken om
de verwachte winst op te leveren. Als de winstvoet daalt, als de
gerealiseerde winst onder de verwachte ligt, zien de
kapitalisten tegelijk de mogelijkheid om kapitaal te accumuleren
verminderen en het onmiddellijke belang bij een investering van
nieuw geaccumuleerd kapitaal in vraag gesteld.
In dergelijke omstandigheden
zullen de investeringen, de productie en de tewerkstelling
onmiddellijk dalen. Dan komt er crisis, fundamenteel niet door
de “kwade trouw” van de kapitalisten of omdat ze “tegen de
linkse regering willen samenzweren” (alhoewel die motieven ook
een rol spelen) maar hoofdzakelijk door de logica zelf van het
systeem. Het is een utopie te hopen dat de kapitalisten hun
investeringen zullen uitbreiden en de economische groei zullen
stimuleren op het ogenblik dat de winstvoet daalt. En het is
eenvoudigweg onmogelijk om ze te dwingen te handelen tegen hun
particuliere of klassebelangen in.
Welnu, elke serie iets of wat
reële hervormingen inzake niveau en kwaliteit van het bestaan
der werkende massa’s en zeker iedere massale aanval tegen de
overheersingsmechanismen van de burgerij, (de “macht der
monopolies”) hebben onvermijdelijk hun weerslag op de
fundamentele mechanismen van de kapitalistische economie. Onder
zulke omstandigheden wordt de reactie der kapitalisten —
investeringsstaking, “destabilisering”, kapitaalvlucht,
versnelde inflatie — even onvermijdelijk. Ze brengt een
verslechtering van het levenspeil der massa’s met zich mee die
op niets anders kan uitlopen dan op een toespitsing van de
klassenstrijd en een diepe sociale crisis, vooral als ze zich
voordoet op een ogenblik dat diezelfde massa’s het gevoel
hebben dat de krachtsverhoudingen in hun voordeel geëvolueerd
zijn, dat het kapitalisme verzwakt is.
Dan wordt er een echte
economische en sociale aardbeving ontketend. En onder die
voorwaarden is de idee van een langdurige en vredige
“belegering” natuurlijk absurd. De belegerden dreigen
bedolven te worden onder de puinhopen van de versterking, als ze
niet vastberaden en snel te werk gaan.
Aan de grondslag van de
utopische “uitputtingsstrategie” die de eurocommunisten
gerecupereerd hebben, ligt het onbegrip voor het structureel
karakter van de kapitalistische productieverhoudingen. Die
kunnen niet geleidelijk, stuk voor stuk gewijzigd worden. Ze
kunnen ofwel functioneren op basis van hun eigen logica, ofwel
niet functioneren. Ze kunnen niet voor de helft functioneren,
zoals ook een vrouw niet voor de helft zwanger kan zijn. Het
begrip “gemengde economie” is een lokaas, ofwel een mythe
die weloverwogen verspreid wordt om de massa’s om de tuin te
leiden. De genationaliseerde sector van een kapitalistische
economie is geen “socialistisch eiland”. Het is een
instrument dat de valorisering van het privé-kapitaal moet
subventioneren en stimuleren.
Als de burgerlijke samenleving
door een diepgaande socio-economische crisis dooreengeschud
wordt, bestaan er in die zin slechts twee uitwegen om een
normaal economisch leven terug op gang te brengen.
Ofwel verzekert men alle
voorwaarden voor een bevredigende valorisering van het kapitaal,
m.a.w. een substantiële verhoging van de winstvoet, hetgeen
soberheid inhoudt, de ontmanteling van de sociale hervormingen
en de lichten op groen voor het offensief tegen de
tewerkstelling en voor de versnelling van de cadansen. Dit laat
ongetwijfeld een “normalisering” toe op basis van de
kapitalistische logica, maar dat heeft niets te maken met een
“gevorderde democratie” noch met een “ontmanteling van de
macht der monopolies”.
Dat versterkt integendeel hun
macht en hun greep op de maatschappij, en dit ten koste van de
arbeidersklasse.
Ofwel verzekert men alle
voorwaarden die een heropleving van de productie op basis van
een gesocialiseerde en geplanifieerde economie mogelijk maken,
wat veronderstelt dat het proletariaat essentiële productie en
ruilmiddelen in handen neemt en dat alle burgerlijke
machtsposities die zulk een socialistische “normalisering”
in de weg staan afgeschaft worden. Dat noemt men socialistische
revolutie, en dat kan niet gepaard gaan met welk respect dan ook
voor het privé-bezit noch met enige vorm van slaafse
volgzaamheid t.a.v. de burgerlijke legaliteit. We herhalen
nogmaals dat dit niets te maken heeft met een etappe van
“gevorderde democratie” noch met een “antimonopolistische
alliantie” die vermijdt het kapitalisme in zijn geheel aan te
vallen.
De eerste uitweg is die welke
de rechtse sociaal-democratie vooropstelt (“dokter spelen aan
het ziekbed van het kapitalisme”) en die ze toepast als ze in
de regering zit (Helmut Schmidt, Wilson-Callaghan). De tweede
uitweg wordt door de revolutionaire marxisten voorgestaan. Het
eurocommunistische strategische project, zoals dat van Kautsky
of de Chileense Unidad Popular van gisteren, zit tussen twee
stoelen en is perfect irrealistisch. Als het aan zijn eigen
logica overgelaten wordt, voert het in de praktijk trouwens
terug naar de eerste uitweg, indien het niet op omvangrijke
wijze door de massa’s voorbijgestreefd wordt. In zulk een
toestand blijkt al het geklets over de “overgang naar het
socialisme” een rookgordijn, waarachter de kapitalistische
economie en de macht van het grootkapitaal geconsolideerd wordt.
Heerschappijcrisis van de
burgerij en maatschappelijke crisis
Het irrealisme van de
“uitputtingsstrategie” komt evenzeer tot uiting, als men het
probleem aansnijdt via de evolutie van de socio-politieke
krachtsverhoudingen tussen de klassen. Elk project tot
“ontmanteling van de macht der monopolies” veronderstelt hoe
dan ook een dramatische wijziging in deze krachtsverhoudingen.
Meer nog, het eurocommunistische project — en analoge
projecten uit het verleden — doemt over het algemeen slechts
op wanneer deze wijziging zich reeds begint voor te doen.
Objectief betekent het dan een middel om de arbeidersstrijd in
zijn opgaande fase te doen afwijken in banen en oogmerken die te
verzoenen zijn met de handhaving van het kapitalistische regime.
De burgerij kan niet anders dan
reageren tegenover de verslechtering van de voorwaarden
waaronder ze haar heerschappij uitoefent. Deze reactie zal zowel
van economische als van politieke aard zijn. De economische
reactie hebben we reeds beschreven. Wat de politieke reactie
betreft, die is ons ook welbekend: “strategie van de
spanning” (aanslagen, terrorisme) waarbij de uiterst rechtse
groepen (Cagoule en Synarchie, S.A.C. en co, de guerilleros van
Kristus-Koning in Spanje en de spinolisten in Portugal, de
Italiaanse neofascistische terroristen) in nauwe symbiose
handelen met het burgerlijke staatsapparaat, vooral maar niet
uitsluitend met het repressie-apparaat; hysterische intoxicatie
van de kleinburgerij en van de minst gepolitiseerde lagen van
het proletariaat voor het “rode gevaar”, toenemende
verlamming van de parlementaire instellingen en openlijke
sabotage van de publieke administratie; en zo nodig de
voorbereiding van een staatsgreep.
Een arbeidersklasse die een
fase beleeft van toenemende strijdvaardigheid, in het volle
bezit van haar krachten, bezield door een grote drang naar
eenheid, die het gevoel heeft dat de vijand in het defensief is
(indruk die de hele eurocommunistische strategie noodgedwongen
moet consolideren), die arbeidersklasse kan niet anders dan die
reacties van repliek dienen, zowel voor de verdediging van haar
levensstandaard, haar vroegere en huidige veroveringen, als voor
de verdediging van het project tot “ontmanteling van de macht
van het grootkapitaal via wettelijke en vreedzame weg”, die de
reformistische leidingen haar voorgespiegeld hebben als de enige
realistische, tegen de voorvechters van datzelfde grootkapitaal
die het nu door steeds openlijker onwettelijke sabotage beginnen
te verhinderen. Hierdoor is de historische fase waarin de
eurocommunistische strategie bij de massa’s al haar
geloofwaardigheid verwerft nu juist die waarin de toespitsing
van de tegenstellingen, spanningen en klassenstrijd de frontale
krachtproef tussen kapitaal en arbeid onverbiddelijk op de
dagorde zet.
Welnu, de eurocommunistische
strategie heeft juist tot essentieel doel ten allen prijze die
botsing te vermijden. Maar haar bekwaamheid om het gedrag van de
burgerij te beïnvloeden is quasi nihil. Het is niet omdat de
Eberts en Noskes, de Otto Welsen, de Prieto’s, Thorez,
Berlinguer, Allende en Mario Soares erbij zweren dat het leger
“nationaal”, “democratisch” is, dat het “boven de
klassenstrijd” staat, dat het “vol respect voor de
grondwet” is, dat de putschen van Kapp, van von Papen, van
Mola-Franco, van de Gaulle, van Pinochet en van Eanes verhinderd
zijn geworden. De reformisten zijn er nooit in geslaagd door
list, bedrog, manipulatie of het remmen van de arbeidersstrijd
de kapitalistische en contrarevolutionaire plannen tegen de
arbeiders lam te leggen of zelfs maar af te remmen. Wat hun
mogelijkheid betreft om het gedrag van het proletariaat te beïnvloeden,
die is spijtig genoeg heel wat reëler. In de mate dat hun
inspanning volledig afgestemd is op het verhinderen van de
rechtstreekse botsing, kunnen er slechts twee resultaten uit
voortvloeien. Ofwel mislukt ze, d.w.z. de eurocommunistische
leiding wordt meer en meer door de massa’s voorbijgestreefd en
de botsing doet zich hoe dan ook voor. Ofwel wordt ze met succes
bekroond, en de versnippering en verstikking van de
arbeidersstrijd tegenover de mobilisering van de burgerlijke
krachten verzwakken en ontmoedigen het proletariaat en monden
uit in een zekere nederlaag tegenover het burgerlijke
tegenoffensief. Maar in geen van beide gevallen kan het
eurocommunistische project verwezenlijkt worden.
Achter heel deze
eurocommunistische strategie, zoals achter de
“uitputtingsstrategie” van Kautsky, bevindt zich een
manipulatorische en bureaucratische opvatting over de
arbeidersbeweging, de arbeiderspolitiek en de politiek in het
algemeen, die dient in het licht gesteld te worden. De
klassenstrijd wordt herleid tot zijn louter politiek aspect —
of beter gezegd tot zijn politico-parlementair aspect. De
betrekkingen tussen de klassen worden in hoofdzaak herleid tot
enkel en alleen betrekkingen tussen politieke partijen — of
beter nog tot betrekkingen tussen de leidingen van politieke
partijen. Een handvol “leiders” worden verondersteld op een
valabele wijze de sociale belangen van miljoenen te
vertegenwoordigen en te articuleren in al hun meest complexe
verwikkeldheden, en dit enkel op grond van de
verkiezingsuitslagen. Die sociale klassen — d.w.z. miljoenen
en in de grote landen tientallen miljoenen personen — worden
verondersteld zich paraat te houden voor die alwetende leiders,
op bevel te marcheren of halt te houden en te handelen als
marionetten, die gemanipuleerd worden door een mechanisch tuig
dat hen strikt controleert [4].
Twee mystificaties: het
economisme en het corporatisme
Dient het nog benadrukt te
worden dat, spijtig genoeg voor degenen die er zulk een
bekrompen opvatting over politiek op nahouden, die niet alleen
alle wetten van de elementaire en spontane socio-economische
klassenstrijd maar bovendien alle lessen van de massapsychologie
en van de geschiedenis voor wat de cumulatieve effecten betreft
(zowel wat opgang als onderdrukking betreft) van de
overwinningen en nederlagen in de strijd der massa’s, dient
het nog benadrukt dat dat mechanisme niet kan functioneren in
een burgerlijke samenleving waarin de organisatie, het
klassebewustzijn en de strijdvaardigheid der arbeiders een
zekere drempel overschreden hebben? Zelfs als de werkende
massa’s niet bij machte zijn een samenhangend project van
machtsovername of organisatie van een dergelijke socialistische
samenleving te formuleren en spontaan te realiseren, zijn ze
perfect in staat om in een prerevolutionaire toestand waarin de
klassentegenstellingen toegespitst zijn, spontaan, instinctief
of semi-bewust te handelen, zowel om hun onmiddellijke belangen
te verdedigen als om zich te verzetten tegen de
contrarevolutionaire maneuvers van de burgerij. Heel de
geschiedenis van de revolutionaire crisissen die zich tijdens de
20e eeuw in de industrieel ontwikkelde landen hebben afgespeeld,
getuigt van die bekwaamheid. Ze zijn dus in staat om
onafhankelijk te handelen van, en zo nodig tegen de instructies
en oriënteringen van die “leiders” in. En dat zijn ze nog
meer naarmate er een t.o.v. de reformistische projecten, de
aarzelingen en het gedraai van de bureaucratische apparaten
reeds kritische of zelfs van hun objectief contrarevolutionaire
aard bewuste voorhoede in hun schoot aanwezig is, en dit met een
toenemend numeriek gewicht en invloed — zelfs al is die nog
zeer minoritair — en hen systematisch in die zin opvoedt en
voorbereidt met geschikte politieke middelen en taalgebruik,
d.w.z. door het vermijden van elk sectarisme en isolement, en
door het met succes uitvoeren van talrijke geloofwaardige
eenheidsinitiatieven.
Zo ook brengt de toespitsing
van. de contradicties en van de elementaire en spontane
klassenstrijd op het vlak van de ondernemingen, werkplaatsen,
bureaus, wijken, streken en onderdrukte sectoren (vrouwen,
jongeren, minoritaire nationaliteiten) cumulatieve effecten
voort. Er doet zich in de maatschappij in haar geheel een
sneeuwbalbeweging voor die eveneens meer en meer in de richting
gaat van een frontale krachtproef tussen de polaire klassen,
proletariaat en burgerij.
Die objectieve tendens van de
klassenstrijd — die in grote mate onafhankelijk is van het
feit dat de reformistische leidingen willen verzoenen en
afremmen en dat de revolutionairen integendeel willen
stimuleren, alhoewel hij natuurlijk op zeer verschillende
resultaten uitloopt, al naargelang de kracht van de enen en van
de anderen — die tendens geeft aan alle perioden waarin zich
strategische projecten van het eurocommunistische type
bevestigen, het kenmerk van prerevolutionaire perioden. En het
is precies dat prerevolutionair karakter van de periode die het
opzet om koste wat het kost de krachtproef te vermijden utopisch
maakt.
Wanneer de klassenstrijd zijn
kookpunt nadert, zijn de verzoeners aan het einde van hun
Latijn, van hun listen en van hun maneuvers. Ze dreigen trouwens
te veranderen in protagonisten, zoniet organisatoren van de
repressie. In die omstandigheden ziet de werkelijke keuze er als
volgt uit: ofwel het proletariaat politiek, organisatorisch en
psychologisch, door opeenvolgende ervaringen van strijd en
zelforganisatie op die botsing voorbereiden, opdat het een
maximum aan kansen op overwinning zou hebben (de absolute
waarborg voor de overwinning kan natuurlijk onmogelijk gegeven
worden); ofwel, onder het voorwendsel het “avontuur” te
willen vermijden, de mobilisatie en strijdvaardigheid van het
proletariaat, het vertrouwen in zijn eigen krachten en het vuur
van zijn socialistische, antikapitalistische overtuigingen af te
remmen, te verzwakken en te fragmenteren — en hierdoor het
proletariaat ertoe te veroordelen onder de voorwaarden van de
vijand te komen en de grootste risico’s op een nederlaag te
lopen.
In dezelfde context moet het
feit, dat de eurocommunistische verdedigers van de politiek van
klassencollaboratie in dienst van de burgerij, een demagogisch
en eigenlijk mystifiërend gebruik maken van twee begrippen
“economisme” en “corporatisme”, aan de kaak gesteld
worden. Men moet toegeven, dat de enorme verwarring die de
“mao-centristen” in de loop van de voorgaande jaren rond die
begrippen geschapen hebben, hen die taak vergemakkelijkt heeft.
In de klassieke marxistische
terminologie hebben de begrippen “economisme” en
“corporatisme” een welbepaalde inhoud. Het “economisme”
is een tendens in de arbeidersbeweging die de actie der
arbeiders wil beperken tot de verdediging van de materiële
belangen van het proletariaat, die zich min of meer spontaan in
de klasse voordoet. Het “corporatisme” is een tendens in de
vakbeweging om de arbeidersacties te beperken tot de enge materiële
belangen van ieder beroep (of in het beste geval van iedere
nijverheidstak), zo nodig tegen de belangen van het geheel der
arbeiders of van andere sectoren van de arbeidersklasse in.
Door een onaanvaardbare
uitbreiding heeft men de veroordeling van het “economisme”
willen identificeren met. de veroordeling van de verdediging van
de materiële belangen van de arbeiders in het kapitalistische
regime, belangen die zogezegd moeten ondergeschikt worden aan de
globale politieke belangen. Maar men zou vruchteloos naar één
enkel voorbeeld zoeken waar Marx of Lenin zich zouden gekant
hebben tegen arbeidersstakingen voor economische klasse-eisen,
onder het voorwendsel van een of ander “belangrijker politiek
project”. En, door een waarachtige perversie, wordt de term
“economisme” of “corporatisme” gebruikt om de
verdediging van de economische veroveringen van de
arbeidersklasse tegen een agressie van het patronaat te
kenmerken, onder het voorwendsel dat die “onredelijke”
houding “de nationale economie tot zinken zou brengen”,
m.a.w. de kapitalistische winst zou ondermijnen. Marx of Lenin
zouden zich in hun graf omdraaien indien men hen het vaderschap
van dergelijke burgerlijke ideeën zou toeschrijven. Want, wat
er aan die veroordeling ten grondslag ligt, is de idee van een
“gemeenschappelijk belang” tussen arbeidersbeweging en
grootkapitaal... om de stabiliteit van de kapitalistische
economie te verdedigen!
Het dient beklemtoond, dat heel
die ongehoorde aanval tegen het “economisme” of
“corporatisme” van de meest strijdvaardige lagen van het
proletariaat tot dezelfde mechanistische scheiding tussen
“economische” en “politieke” strijd behoort, die
kenmerkend was voor het klassieke reformisme. Het is er in
zekere zin slechts de negatieve weergave van. Het marxisme gaat
op precies de omgekeerde manier tewerk. Het steunt op de
spontane tendens van het proletariaat om zijn onmiddellijke
materiële belangen te verdedigen en tracht die verdediging te
doen uitmonden in een globaal antikapitalistisch politiek
project.
Is het eurocommunisme de
testamentuitvoerder van Antonio Gramsci?
De eurocommunistische leiders,
en vooral die van de KPI, verwijzen dikwijls naar Antonio
Gramsci, in de twintiger jaren een van de voornaamste leiders
van de KPI, als de eerste voorvader van de eurocommunistische
strategie [5]. Voor iemand die
zich nog communist noemt, is het natuurlijk veel gemakkelijker
zich op Gramsci dan wel op Kautsky te beroepen. De analyse van
het werk van Gramsci in zijn geheel toont nochtans aan, dat het
inroepen van de verwantschap tussen de grote Italiaanse
revolutionair en de neoreformistische oriëntatie die de
eurocommunistische leiders voorstaan, niets anders dan
lastertaal is. Zelfs als we moeten erkennen dat er een evolutie
geweest is in Gramscis denken tussen het ogenblik waarop de
Ordine Nuovo in 1919 gesticht werd en het opstellen van zijn
gevangenisschriften [6],
bestaat er geen enkel bewijs voor de stelling dat Gramsci de
opvatting zou opgegeven hebben dat de socialistische revolutie
de vernietiging van het burgerlijke staatsapparaat en de
vervanging van de burgerlijke parlementaire democratie door een
op democratisch en vrij verkozen arbeidersraden gebaseerde
socialistische democratie inhoudt. Dat was de les die Gramsci
getrokken had uit de ervaring van de Russische revolutie van
1917 en de Duitse van 1918-1919, en uit de revolutionaire crisis
van 1919-1920 in Italië. Het was vooral een conclusie getrokken
uit een analyse van de natuur zelf van het proletariaat —
enige werkelijk revolutionaire klasse van de burgerlijke
samenleving — en van de organisatorische en psychologische
voorwaarden die noodzakelijk zijn voor de opgang en de triomf
van zijn zelfemanciperende beweging.
Het befaamde gramsciaanse
concept van hegemonie, dat hij in de gevangenis uitgewerkt
heeft, vertoont ongetwijfeld dubbelzinnigheden. Maar zelfs als
men het in de voor de eurocommunistische mystificatie meest
gunstige zin interpreteert, slaat het in essentie op de periode
die de eigenlijke revolutionaire crisis voorafgaat en
voorbereidt. Het kan geenszins met de machtsovername door het
proletariaat gelijkgesteld worden. Het schakelt in geen enkel
opzicht de noodzaak van die machtsovername uit, noch het idee
dat de revolutionaire crisis hoe dan ook kan vermeden worden.
Niets in het begrip “hegemonie” zoals Gramsci het gehanteerd
heeft houdt de idee in van een “geleidelijke verovering der
machten” op een bijna onopmerkbare wijze, stap voor stap, die
de kern vormt van de eurocommunistische strategie, zoals ze de
kern vormde van de sociaal-democratische strategie voor de
afschaffing van het kapitalisme.
Gramscis positieve bijdrage tot
de uitdieping van de marxistische staatstheorie bestaat erin,
dat hij benadrukt heeft dat bij de uitoefening van de
klassemacht ideologische hegemonie en dwang elkaar aanvullen,
dat geen enkele staat kan voortbestaan hetzij enkel door het
geweld hetzij enkel door de “consensus” van de uitgebuiten.
Maar het gaat hier alleen maar over de ontwikkeling van ideeën
die reeds bij Marx aanwezig waren. Die heeft nl. het feit
beklemtoond dat de uiteindelijke oorsprong zowel van de
ideologische macht als van de dwang die door de burgerlijke
staat uitgeoefend wordt in de verhouding kapitaal/loonarbeid
zelf aan de treffen is.
Het is hier niet de plaats om
uit te weiden over de werkelijke dubbelzinnigheden die dat
begrip “hegemonie” inhoudt [7].
De valabele inhoud ervan slaat op het onbetwistbare feit, dat
iedere opgang van een revolutionaire klasse in de schoot van een
reeds historisch decadente productiewijze gepaard gaat met een
reeks processen, die de overheersingsmechanismen en de politieke
posities van de heersende klasse geleidelijk aan afzwakken,
alvorens haar politieke macht tenslotte frontaal aangevallen en
omvergegooid wordt. Dat was het geval met de opkomst van de
burgerij in de schoot van de feodale en half-feodale
maatschappij. Dat is eveneens het geval met het proletariaat in
de kapitalistische samenleving.
Onder die processen dienen
gerangschikt te worden: het in vraag stellen van de ideologie
van de heersende klasse door de theoretische en (of)
ideologische productie van de revolutionaire klasse; de
geleidelijke differentiatie onder de ideologen, en meer algemeen
onder de “intermediaire lagen van de samenleving”, in
verdedigers en tegenstanders van de gevestigde orde, in
afbrekers en propagandisten van de maatschappelijke omwenteling;
de geleidelijke ontvoogding van al maar groter wordende sectoren
van de revolutionaire klasse en van het volk t.o.v. de
overwegende invloed van de ideologie van de heersende klasse;
het in toenemende mate organiseren van de revolutionaire klasse
om de aanval op de gevestigde orde te ondernemen, het
geleidelijk afnemen van de greep op de maatschappij in haar
geheel van de “waarden” die bijdragen tot de automatische
reproductie van de heersende productieverhoudingen; de
verdeeldheid en toenemende “bewustzijnscrisissen” in de
schoot van de heersende klasse zelf en vooral van haar jeugd. Al
die processen kunnen beter samengevat worden in het begrip
“globale crisis van de maatschappelijke verhoudingen”, die
een bepaalde productiewijze schragen en omvatten, een crisis die
de eigenlijke revolutionaire crisis voorafgaat.
Maar er bestaat een
fundamenteel onderscheid tussen de plaats die de revolutionaire
burgerij in de half-feodale samenleving inneemt en die van het
revolutionaire proletariaat in de schoot van de kapitalistische
maatschappij. Eerstgenoemde is een van nature uit bezittende
klasse, onafhankelijk van het feit of ze nu aan de macht is of
niet; de tweede blijft tot op het ogenblik dat ze de macht
grijpt een onteigende, uitgebuite en onderdrukte klasse. Hieruit
vloeit een niet minder fundamenteel verschil voort tussen de
mechanismen die de burgerlijke revolutie voorbereiden en
ontketenen en de mechanismen die de proletarische revolutie
voorbereiden en ontketenen: de burgerlijke revolutie wordt
voorbereid door degenen die reeds de werkelijke meesters van de
economie zijn, terwijl de proletarische revolutie moet
voorbereid worden door degenen die economisch afhankelijk en
onderdrukt zullen blijven tot op zijn minst de dag na de
onteigening van de burgerij.
Hierdoor wordt het bepaald
onrealistisch te hopen dat het proletariaat voor de
machtsovername, in de schoot van de kapitalistische samenleving
een “hegemonie” kan veroveren, die qua type analoog is aan
die welke de burgerij in de schoot van de half-feodale
samenleving heeft [8]. Enkel
door het gewicht van haar kapitalen kan de burgerij voor ze de
politieke macht uitoefent beslag leggen op de quasi-totaliteit
van de massacommunicatiemiddelen. Het is absurd te hopen dat het
proletariaat de ideologische hegemonie over de pers zal
veroveren (we zwijgen nog over radio en televisie) alvorens het
het kapitaal onteigend en de politieke macht veroverd heeft. De
absolute monarchie was niet bij machte om de overheersing van de
burgerlijke wetenschap en ideologie op het onderwijssysteem te
beteugelen, en dit juist door hun vervlochten zijn met de opgang
van de natuurwetenschappen, van de techniek, van de manufacturen
en de grootindustrie. Als men gelooft dat men in de burgerlijke
staat een door het marxisme overheerst onderwijs kan kennen, dan
gelooft men in de Kerstman.
Voor het proletariaat is de
specifieke articulatie van de economische, politieke,
ideologische en culturele overheersingsmechanismen binnen de
kapitalistische samenleving van die aard, dat zijn gewicht in
die samenleving een zekere drempel niet kan overschrijden,
indien het niet rechtstreeks ten aanval trekt tegen de twee
grondslagen van de klassemacht van de burgerij: het privé-bezit
van de productiemiddelen en ruilmiddelen en het burgerlijke
staatsapparaat.
Maar er is erger. De
“primitieve accumulatie” van krachten en posities van de
arbeidersbeweging binnen de burgerlijke samenleving dreigt haar
eigen negatie voort te brengen. Ze dreigt de steeds verder
gebureaucratiseerde grote arbeidersorganisaties van een die
maatschappij contesterende kracht om te vormen in een zich in
die maatschappij integrerende kracht, en dit precies in de mate
dat ze niet meer volkomen gericht is op de theoretische en
praktische voorbereiding van een frontale confrontatie met de
klassevijand. Dat heeft zich een eerste keer voorgedaan met de
sociaal-democratie, op de vooravond van de Eerste Wereldoorlog.
Dat heeft zich een tweede keer voorgedaan met de grote
communistische partijen, sinds het VIIe congres van de Komintern
en vooral sinds de ontwikkeling naar het eurocommunisme.
Dat de zaken er zo voor staan
is niet het gevolg van een “samenzwering” van verraad
plegende leiders (alhoewel individuele corruptie in dat proces
een niet te verwaarlozen rol speelt) maar van de logica zelf van
de burgerlijke samenleving. In die maatschappij betekent een
beetje geld enkel ruilmiddel, een instrument om bestaande
consumptiemiddelen te verwerven. Maar veel geld betekent
onvermijdelijk kapitaal, dat op een of andere manier deelneemt
aan de verdeling van de maatschappelijke meerwaarde. Welnu, de
grote arbeidersorganisaties beschikken noodgedwongen over veel
geld. De druk, de verleiding, het meeslepend vermogen en de
neiging om gekheden uit te halen zijn immens. Ze worden
onweerstaanbaar als ze niet gedwarsboomd worden door een
voortdurende inspanning om opvoeding, theoretische en politieke
vorming te verschaffen, om zich in te schakelen in een praktijk
van antikapitalistische massamobilisatie en om een revolutionair
politiek project voor te bereiden.
Aanzienlijke parlementaire
groepen, en een groot aantal burgemeesters die gemeenten met een
overwicht aan arbeiders administreren, hebben rechtstreeks
belang bij het behouden van “gezonde publieke financiën”,
m.a.w. bij de solvabiliteit van de burgerlijke staat; zoniet
dreigen ze geblokkeerd te worden of zelfs van hun levensmiddelen
afgesneden te worden.
Machtige vakbonden worden ertoe
aangezet de steeds omvangrijker wordende fondsen waarover ze
beschikken, met inbegrip van hun stakingskassen, te gaan
investeren (dat is wat men in de klassieke Duitse
arbeidersbeweging de “bouwziekte” (“die Baukrankheit”)
genoemd heeft). Arbeiderscoöperatieven kunnen niet overleven
zonder herhaald beroep te doen op het bankkrediet.
Arbeidershogescholen zijn ertoe veroordeeld steeds meer van de
openbare macht subsidies op te eisen, juist naarmate ze hun
netwerk uitbreiden.
Welnu, in het kapitalisme
worden er door het “gezond houden” van de publieke financiën,
door investeringen in onroerende (om nog te zwijgen van de
roerende) goederen, door het bankkrediet, door publieke
subsidies zelfs als ze toegekend worden door arbeidersgemeenten
of door zogenaamd “linkse” regeringen, steeds minder
ontwarbare banden geweven met het kapitaal, dat tot op het
ogenblik van zijn onteigening de economie in haar geheel
controleert. Het conservatisme en vervolgens het al maar meer
overhellen naar contrarevolutionaire posities vanwege de
bureaucratische apparaten, spruiten voort uit die
onverbiddelijke dialektiek van de “partiële veroveringen” [9],
m.a.w. uit het opstapelen van krachten van de arbeidersbeweging
in de schoot van de burgerlijke samenleving, waarvan het
theoretische revisionisme t.o.v. het marxisme en de
reformistische politiek in laatste instantie op het gebied van
de ideologie en de strategie slechts het logisch gevolg zijn,
zelfs als ze op hun beurt de “integrationistische”
implicaties ervan versterken. Het is slechts indien die partiële
veroveringen steeds als voorlopig en niet doorslaggevend
beschouwd en behandeld worden, indien het proletariaat
voortdurend opgevoed wordt in een geest van onverzoenlijke
oppositie, vijandschap en globaal in vraag stellen van de
burgerlijke samenleving, indien de dagelijkse praktijk van de
arbeidersbeweging die opvoeding kan schragen, met name door het
bij prioriteit teruggrijpen naar de buitenparlementaire strijd
en massamobilisatie, dat de “primitieve accumulatie der
krachten” van de arbeidersbeweging in de schoot van de
burgerlijke samenleving kan plaatsgrijpen met een geringere kans
op toenemende integratie.
Maar het is duidelijk dat een
steeds meer contestair wordende dagelijkse activiteit van brede
massa’s, die onmisbaar is voor het levendig houden van het
antikapitalistische bewustzijn, dat niet enkel kan leven van
redevoeringen, dagblad, artikels of vormingscursussen (hoe
belangrijk die opvoeding overigens ook is), de tendens tot een
rechtstreekse botsing tussen de klassen in de hand zal werken [10].
De “strijd om de hegemonie”
loopt aldus uit hetzij op de reformistische afzwakking, de
toenemende integratie van de bureaucratische apparaten van de
arbeidersklasse in de burgerlijke staat, en hun toenemende
identificatie met die staat en zelfs hun inzet aan de kant van
die staat om hem te redden op het ogenblik dat er een
revolutionaire crisis uitbreekt, hetzij op een benadrukte oriëntering
naar buitenparlementaire massamobilisatie en -strijd, m.a.w. op
de bewuste en systematische voorbereiding van diezelfde
revolutionaire crisis. In geen van beide gevallen zal de
revolutionaire crisis vermeden worden. Maar in het eerste geval
zal men objectief in de richting van een nederlaag, in het
tweede geval in de richting van een overwinning van het
proletariaat werken er valt te kiezen tussen Ebert-Noske of Rosa
Luxemburg, om het model van de Duitse arbeidersbeweging te nemen
[11]. Kautsky en zijn
eurocommunistische leerlingen zullen hun “hegemonistische”
projecten nooit waarmaken. Het is een feit dat Gramsci zelf,
onder de rechtstreekse invloed van de Eerste Wereldoorlog, en
van de polemiek van Kautsky met Rosa Luxemburg, de tegenstelling
hanteert tussen de mobiele strategie (die der maneuvers) en de
“loopgravenstrategie” [12].
Maar waar hij de “loopgravenstrategie” in bepaalde perioden
voor onvermijdelijk houdt, is dat niet in functie van de kracht
die de arbeidersbeweging ondertussen reeds verkregen heeft —
zoals dat wel het geval is met Kautsky en Beriinguer, en bij
deze laatstgenoemde neemt dat duidelijk demagogische trekken aan
—, maar integendeel in functie van nog ongunstige
krachtsverhoudingen, omdat het probleem van de verovering van de
macht nog niet gesteld wordt. Het verschil in stellingname met
de eurocommunisten is duidelijk, en wordt trouwens bevestigd
door de formule die hij i.v.m. de “hegemonie” gebruikt:
“De staat is de dictatuur plus de hegemonie [13]!”
Op het louter militaire vlak
brengt de ervaring van de Tweede Wereldoorlog de weerlegging van
Gramscis veralgemeningen t.a.v. de verhouding tussen die
strategieën en de structuur zelf van de burgerlijke
samenleving. Op het politieke vlak is de opvatting dat miljoenen
loonarbeiders gedurende lange tijd de klassenstrijd als een
“loopgravenoorlog” bedrijven nog minder realistisch dan het
idee van de “uitputtingsstrategie”. In volle crisis van het
kapitalisme veronderstelt het tegelijkertijd een buitengewoon
hoog peil van discipline, van geest van opoffering en van
klassebewustzijn en dit gedurende lange tijd en het uitblijven
van enig resultaat van die inspanningen wat het levenspeil van
diezelfde massa’s betreft, of zelfs een ernstige daling ervan.
Met zulke ideeën haalt men zijn neus op voor de voorwaarden
waaronder het klassebewustzijn ontstaat en verhoogd wordt,
herleidt men het tot niets anders dan een politiek-ideologische
“bewustwording”, hetgeen duidelijk een mystificatie is.
Wij zijn zeker geen
voorstanders van het “economisme”. Maar als men gelooft dat
het leger der proletariërs op het vlak van zijn levenspeil
herhaaldelijk uitgesproken verliezen moet incasseren en dat in
naam van een wijze “strategie” der leiders, en zonder dat
dit op dat leger een ontmoedigende uitwerking zou hebben, dan
draait men zijn rug naar alle lessen in massapsychologie en naar
alle lessen uit de geschiedenis van de klassenstrijd in het
burgerlijke regime.
Ten gunste van Gramsci — en
van Kautsky! — pleit dat ze zich tot op zekere hoogte bewust
waren van die contradictie, zoals ze zich bewust waren van de
onvermijdelijkheid onder bepaalde voorwaarden van spontane
uitbarstingen vanwege de massa’s [14].
Ze waren zich ook bewust van het feit dat het onvermogen der
“leiders” om die spontaneïteit naar “positieve”
oogmerken te kanaliseren — d.w.z. de machtsovername door het
proletariaat — onvermijdelijk het terugslingeren naar de
reactie zou uitlokken, zo nodig met inbegrip van de meest
extreme en gewelddadige vorm ervan. De geschiedenis heeft dit
voorgevoel maar al te dikwijls bevestigd. Ook in die zin blijven
de eurocommunistische leiders ver achter op Kautsky, om nog te
zwijgen van Gramsci.
Het probleem der allianties
Het probleem van de alliantie
tussen het proletariaat en de kleinburgerij — sommigen voegen
er zelfs de kleine en middelgrote burgerij aan toe — speelt
een overheersende rol in de rechtvaardiging van de
eurocommunistische strategie [15].
Zonder dat verbond wordt iedere mogelijkheid om de heerschappij
van het kapitaal uit te schakelen als een utopie ter zijde
gelegd. De leiders van de KPI roepen het voorbeeld van Chili als
getuige in en beweren op melodramatische wijze: het gaat erom te
weten of men (beter) met 37 % of met 65 % der stemmen kan
regeren [16]!
Laten we het probleem nog
terzijde te weten wie er in de schoot van het “historische
compromis” effectief zal regeren met 65 % der stemmen: de
ervaring van de regeringen type volksfront, van de
coalitieregeringen van de Gaulle-Thorez en van Gasperi-Togliatti
heeft onze wijze strategen beslist niets bijgebracht. Na de
loonstop opgelegd te hebben en verklaard te hebben dat “de
staking het wapen der trusts is”, en zodoende de arbeiders op
te roepen om “eerst te produceren” om “de nationale
economie weer op te bouwen”, die toen reeds de economie was
van “de democratische antifascistische orde” of zelfs van
een “gevorderde democratie”, hebben Thorez en Togliatti
zich, op het ogenblik dat ze hun in de ogen van de burgerij
nuttige functie volbracht hadden, van de ene dag op de andere
uit die coalitieregeringen zien wegwerken. En het regime dat ze
helpen restaureren hadden, bleek nu juist dat van de trusts en
niet dat van een mythologische “antifascistische democratische
orde” te zijn. Laat ons ook niet te ver uitweiden over het
feit dat een — overigens onvolledige, gedeeltelijk verkeerde [17]-
verwijzing naar een halfkoloniaal land kleven op de analyse van
de socio-politieke krachtsverhoudingen in de hooggeïndustrialiseerde
kapitalistische landen verrassend is voor een stroming die zo de
nadruk legt op de “nationale specifiteit” van de politieke
toestanden. Heel de poging van de apologetische theoretici van
het eurocommunisme om het gewicht van het Westerse proletariaat
te herleiden tot een minoritaire kracht in de maatschappij is
gebaseerd op een boerse herziening van de definitie van het
proletariaat als loonarbeid verrichtende klasse, zoals ze door
Marx en door alle klassiekers van het marxisme is gedefinieerd
geworden [18].
Als men zich aan die definitie
houdt, doet het proletriaat zich voor als het geheel van al
degenen die verplicht zijn hun arbeidskracht voortdurend te
verkopen, omdat ze geen toegang hebben tot de productiemiddelen
noch tot de bestaansmiddelen (wat inhoudt dat ze ook niet over
voldoende geldreserven — ruilmiddelen — beschikken om
toegang te hebben tot de bestaansmiddelen zonder hun
arbeidskracht te verkopen). Het is dus niet te herleiden tot
enkel maar de “productieve arbeiders”, noch alleen maar tot
de “handarbeiders” en nog minder tot alleen maar de
“arbeiders uit de grootindustrie”.
Zoals Lenin het op
bewonderenswaardige wijze geformuleerd heeft, maken de industriële
arbeiders de voorhoede van het proletariaat uit, maar geenszins
het geheel van zijn krachten. Het proletariaat sluit bovendien
in: de loonarbeiders in de landbouwsector, de bedienden (de
bedienden in de handels en banksector inbegrepen), alle kleine
ambtenaren die door de middelmatige omvang van hun bezoldiging
niet in staat zijn kapitaal tot stand te brengen en ook niet
beschut zijn tegen een veeg uit de pan vanwege de administratie,
en algemeen gesproken alle “witte boorden” met uitzondering
van de hoge kaders [19],
evenals de technici en alle “nieuwe lagen” van
gesalarieerden.
Het gaat hier niet om een
louter theoretische definitie, waarover het debat zou kunnen
voortgezet worden zonder rekening te houden met de werkelijkheid
van de klassenstrijd. In alle imperialistische landen komt de
voortschrijdende proletarisering der “nieuwe middenklassen”,
voor zover het om loontrekkenden gaat, in de praktijk tot uiting
door hun toenemende syndicalisering, de toenemende integratie
van hun vakbonden in de grote federaties met een overwicht aan
arbeiders, de toenemende aanpassing van diezelfde vakbonden aan
de klassieke syndicale praktijk (revendicatieve bewegingen,
stakingen, stakingspiketten, stakingen met bezetting, enz.), het
geleidelijk overnemen van duidelijk antikapitalistische
programma’s die de collectieve toeëigening van de
productiemiddelen (die m.a.w. het verwerpen van het privé-bezit)
eisen, en zelfs hun evolutie naar de meest radicale vleugel van
de vakbeweging in hun respectieve landen.
Maar, van zodra men zich
gewonnen geeft en de klassieke definitie van het proletariaat
handhaaft, stuikt heel de eurocommunistische argumentatie over
het “beslissend” en “vitaal” karakter van de
“klassenallianties” in West-Europa ineen. Want, verre van
minoritair te zijn, doet het proletariaat zoals wij het
gedefinieerd hebben zich voor als een maatschappelijke klasse,
die in de Westerse imperialistische landen van 70 tot 90 % van
de actieve bevolking vertegenwoordigt. En, in dit geval, neemt
het probleem van de allianties dat natuurlijk belangrijk blijft
— vooral m.b.t. de kleine werkende boerenstand in landen zoals
Spanje, Italië, Portugal, Frankrijk en de bescheiden lagen van
de stedelijke kleinburgerij in andere landen — een secundaire
plaats in t.o.v. het brandende probleem van de eenheid in de
actie van de loontrekkenden zelf. Dit probleem is inderdaad het
cruciale probleem van een reële — en geen denkbeeldige of
demagogische — strategie naar de socialistische revolutie in
de geïndustrialiseerde landen.
Men zou kunnen repliceren: dat
is maar een semantisch dispuut. Als je de “nieuwe
geproletariseerde middenklasse” in de arbeidersklasse insluit,
verschuif je eenvoudig het probleem van buiten naar binnen het
proletariaat zelf. Maar, aangezien die uitbreiding van het
begrip “proletariaat” klaarblijkelijk een veel grotere
diversiteit aan particuliere belangen, politieke
sensibiliseringspunten en bewustzijnsniveaus inhoudt dan die
welke vroeger bij het eigenlijke industriële proletariaat tot
uiting kwam, gaat het dus wel degelijk om een probleem van
allianties.
Laat ons over de
veronderstelling heenstappen dat het proletariaat vroeger
homogener zou geweest zijn dan nu. Er bestaat geen enkel
empirisch bewijs van de waarheid hiervan. Er zijn integendeel
tal van feiten die ervan getuigen dat verschillen in loon,
organisatieniveau en bewustzijnsniveau binnen de totale massa
van de loontrekkenden op lange termijn tendentieel afnemen.
Maar het echte probleem ligt
daar niet. Wat de voorstanders van het eurocommunisme zouden
moeten aantonen, is dat één sector in die massa werkelijk
belang heeft bij het behoud van het privé-bezit der
productiemiddelen [20]. Die
bewijsvoering is nooit geleverd. Ze zou trouwens tegengesproken
worden door het reeds vermelde feit, dat meer en meer vakbonden
van het openbare ambt, bedienden (bankbedienden inbegrepen),
techniekers zich in West-Europa zonder omhaal hebben
uitgesproken ten gunste van de collectieve toeëigening van de
productiemiddelen.
De goocheltoer gaat verder als
de voorvechters van de eurocommunistische strategie de politiek
van alliantie met de middenklassen identificeren met een
politiek van alliantie met burgerlijke partijen die de belangen
van diezelfde middenklassen systematisch verstikken en met de
voeten treden. De praktische gevolgen van zulk een alliantie
kunnen slechts contraproductief zijn. De burgerlijke partijen in
dienst van het grootkapitaal leggen de middenklassen in het
algemeen een politiek van economische aftakeling op, die aldus
naar rechts en uiterst rechts teruggedrongen worden. Wat de
politieke betekenis van die tegennatuurlijke alliantie betreft,
die is nog veel verderfelijker.
In plaats van een lijn uit te
stippelen die de instemming van de werkende middenklassen met
het politieke project van het proletariaat in de hand werkt
m.a.w. een lijn die in de strijd voor een politieke hegemonie
van het proletariaat op alle werkende lagen van de natie
voorziet, versterkt de politiek van het volksfronttype de
politieke hegemonie van de burgerij op de middenklassen en zaait
tegelijkertijd verdeling en tweedracht in de schoot van de
arbeidersklasse.
Want het succes van een
“alliantiepolitiek” identificeren met het respect voor het
privé-bezit en de burgerlijke orde houdt onvermijdelijk het
afwijzen in van de eenheid van actie van de arbeiders. Het is
ondenkbaar dat het geheel van de arbeidersklasse het
systematisch ondergeschikt maken zou aanvaarden van haar klasse
en groepsbelangen — zowel onmiddellijke als historische —
aan die van de burgerij, die aanwezig is in de “linkse
blokken” via de ene of de andere van haar politieke fracties
(in het geval van het Italiaanse historische compromis, neemt de
contradictie groteske vormen aan: onder het voorwendsel van een
“antimonopolistische alliantie” stelt men de alliantie voor
met de christen-democratie, de belangrijkste politieke partij
van de burgerij, die precies de partij van de grote monopolies
is, de partij van Agnelli!). De “alliantiepolitiek” houdt
dus een onvermijdelijke breuk in tussen de meest bewuste en de
meest strijdbare vleugel van het proletariaat die geleidelijk
gewonnen werd voor de theorie en de praktijk van de
klasse-autonomie en onafhankelijkheid, en de meest achterlijke
vleugel die nog volledig onder de plak zit van de reformistische
strategie.
Het is al niet beter gesteld
als men het probleem aanpakt vanuit het oogpunt van de bekende
“consensus”, het andere magische begrip van de
eurocommunisten. naast dat van de “hegemonie”. In een in
antagonistische klassen verdeelde maatschappij, en a fortiori in
een fase van door de gehele economische en politieke context
verscherpte klassentegenstellingen, is geen enkele
“consensus” mogelijk tussen het proletariaat en de burgerij.
Er is geen, en er kan geen “consensus” zijn voor de overgang
naar het socialisme vanwege de burgerij, evenmin als er een
“consensus” is en kan zijn vanwege het proletariaat voor de
verdediging van de kapitalistische winst, van de
soberheidspolitiek en van het behoud van een permanente
structurele werkloosheid, d.w.z. voor de verdediging van het
stelsel van privé-bezit. De eurocommunisten bedriegen zichzelf,
en bedriegen de arbeidersklasse, indien ze de “consensus”
van de burgerij hopen te winnen voor een socialistisch project
op voorwaarde dat ze de democratische vrijheden waarborgen. Ze
zullen voor een onaangename verrassing komen te staan als ze
denken de “consensus” van het proletariaat te winnen voor de
verdediging van de winst, onder voorwendsel van de verdediging
van de “nationale economie” en van de “democratische
orde”.
Het vergeefse streven naar een
“consensus” tussen antagonistische sociale klassen vertaalt
zich dan ook, in de feiten, door een poging tot behoud van het
sociale “status quo” (onder voorwendsel dat men de
minderheid geen geweld mag aandoen; het is een oud stokpaardje
van de argumentatie van de sociaal-democratie ), d.w.z. door een
ideologische, zelfs fysische, stijgende repressie tegen die
fractie van de arbeidersklasse die weigert haar klassebelangen
te offeren op het altaar van de “democratische orde” [21].
Hieruit volgt natuurlijk geen “consensus”, en nog minder een
of andere “ontspanning” op het gebied van de sociale
verhoudingen. Het enige resultaat is een verandering van
bondgenoten. In plaats van zich te verenigen met het geheel van
de arbeidersklasse, verkiest men een alliantie met de burgerij
tegen het strijdbaarste deel van zijn eigen klasse. Ebert-Noske
hadden dat reeds toegepast in 1918-1919. Men kent de gevolgen.
Wee de nieuwe leerling-tovenaars!
De enige rationele kern in heel
die woordenkramerij over de “alliantiepolitiek” en de
“consensus” is dat de indrukwekkende numerieke groei van het
proletariaat — van de massa gesalarieerden — en de
toenemende opname in haar schoot van lagen van steeds meer
verschillende sociale en politieke oorsprong inderdaad
onvermijdelijk vergezeld wordt door een politieke differentiatie
binnen de georganiseerde arbeidersbeweging vóór, tijdens en na
de overwinning van de socialistische revolutie. Zonder een
minimum aan “consensus” in de schoot van de massa van de
gesalariëerden is geen enkel socialistisch project vandaag in
West-Europa te verwezenlijken [22].
Dat vergroot het belang van de politiek van eenheid in de actie
en van eenheidsfront van de arbeidersbeweging, het belang van
een angstvallige verdediging van de arbeidersdemocratie en van
de socialistische democratie, zowel binnen de
arbeidersorganisaties als in de toekomstige arbeidersstaat. In
die zin vormt de verdediging van het principe van de veelheid
van de politieke partijen en de uitbreiding van de democratische
vrijheden onder de dictatuur van het proletariaat een volwaardig
deel van elke realistische en efficiënte strategie voor de
socialistische revolutie, in de hooggeïndustrialiseerde
kapitalistische landen.
Maar de verdediging van die
pluralistische principes is gebaseerd op een fundament van
klassepolitiek. Ze is geïntegreerd in een project van sociale
revolutie. Ze herneemt alle lessen van socialistische revoluties
in het verleden en hun latere gedaanteverwisselingen. Ze steunt
op een diep antibureaucratisch gevoel dat vandaag — gelukkig!
— binnen de arbeidersklasse leeft. Ze is onverenigbaar met een
strategie van klassencollaboratie, die, onder het voorwendsel
van een “alliantiepolitiek” en van het “zoeken naar een
consensus” gericht is op de systematische verbrokkeling en
verstikking van een groeiend gedeelte van de arbeidersstrijd, en
dus ook noodgedwongen neigt in de richting van de verstikking
van het politiek pluralisme (tendensrecht) in de schoot van de
arbeidersbeweging en vooral van de grote vakbonden.
Het is niet toevallig dat de
revolutionaire marxisten zich de meest systematische, de meest
coherente, de meest hartstochtelijke verdedigers van de eenheid
van de arbeiders in de actie hebben getoond, zowel tijdens de
Portugese revolutie als tijdens de opgang van de massastrijd in
Spanje en elders. De verandering van de krachtsverhoudingen
tussen de klassen die uit een werkelijke eenheid van de
arbeiders in de actie volgt, verleent juist een maximale
geloofwaardigheid aan het revolutionaire project, in
tegenstelling tot het reformistische project van “graduele
verandering” van de maatschappij. En zonder een vastbesloten
eenheidspolitiek is er geen middel om beetje bij beetje de
arbeiders die zich nog onder reformistische invloed bevinden,
ervan te overtuigen dat het revolutionaire project
tegelijkertijd mogelijk en verkieslijk is.
De samenhang, de wilskracht,
het bewustzijn en het antikapitalistische dynamisme van het
proletarische element — de grote meerderheid van de bevolking
— dat zijn de prioritaire doelstellingen van elke
communistische strategie, die naam waardig, in de geïndustrialiseerde
kapitalistische maatschappijen. Hen opofferen aan een alliantie
met de burgerij onder voorwendsel van een alliantie met de
middenstand is tegelijkertijd een misdaad en zelfmoord.
De internationale context
Het sleutelargument dat de
eurocommunisten in reserve houden om hun neoreformistische
strategie te rechtvaardigen, hebben we voor het besluit
gehouden: het argument van de internationale context. De koude
oorlog, beweren ze, maakte iedere omverwerping van het
kapitalisme in West-Europa onmogelijk zonder het risico te lopen
dat het Amerikaanse imperialisme onmiddellijk een nucleaire
wereldoorlog zou ontketenen. Met de “ontspanning” is de
toestand verbeterd, maar niet in die mate dat gelijk welke
verandering mogelijk wordt. Een graduele wijziging in de
socio-economische toestand zou het imperialisme desnoods nog
aanvaarden zonder dat men de catastrofe riskeert. Een
socialistische revolutie in de eigenlijke zin van het woord
betekent steeds een verschrikkelijke toename van de kans op
oorlog. Onder die voorwaarden is de eurocommunistische strategie
in West-Europa de enige realistische strategie naar het
socialisme, die rekening houdt met het gewicht van de twee
“supermogendheden” op het wereldschaakbord en, in het
algemeen, met de gegevens van de internationale toestand, zonder
zich op een manier die de misdadige onverantwoordelijkheid
rakelings benadert zich in waanzinnige avonturen te storten [23].
De argumentatie speelt zich in
feite af op twee vlakken, die dikwijls op arbitraire wijze
vermengd of zelfs verward worden [24].
Soms heeft de “internationale context” essentieel betrekking
op de economische context, m.a.w. op het feit dat de
onmogelijkheid dat landen zoals Frankrijk, Italië, Spanje of
zelfs heel West-Europa zich op het pad van de “economische
autarchie” zouden begeven, de navelstreng met de wereldmarkt
zouden doorknippen, zonder het risico te lopen van een
catastrofale verslechtering van het levenspeil der massa’s.
Soms betekent de “internationale context” onomwondener de
aanwezigheid van NATO-strijdkrachten op het Europese continent
en het risico van een rechtstreekse militaire tussenkomst
vanwege de Verenigde Staten.
Laat ons eerst het economische
argument nemen. Het is bijzonder oppervlakkig en wordt
gekenmerkt door de afwezigheid van ook maar enige strengheid in
de redenering. Men vooronderstelt onberispelijk dat het
imperialisme sterk gaat reageren op ieder verlies van zijn
economische macht over een Europees land, vooral als het om een
belangrijk land gaat. Maar in dat geval zal de reactie zich
evenzeer voordoen bij de “graduele” als bij de “plotse
omvorming”. Ze zal mikken op de omvorming, en niet op de
vormen waarin of de snelheid waarmee die plaatsgrijpt. Wie zou
er dan toch ernstig kunnen argumenteren dat een persoon met een
betrekkelijk goede gezondheid zich lijdzaam zijn linkerarm zou
laten afzetten als men hem maar belooft dat het onder verdoving
zal gebeuren?
Heeft de historische ervaring
trouwens het geweld van de economische reacties van het
internationale kapitaal tegenover vroegere pogingen tot
“graduele omvormingen” niet bevestigd (denken we maar aan
het Chili van de Unidad Popular en aan het Volksfront van 1936)?
Het enige “voordeel” van het “gradualisme” in dat geval,
is dat de reactie van de vijand noch verhinderd noch uitgesteld
wordt, maar dat hem de tijd gegeven wordt om zijn tegenaanval en
zijn wraak in alle rust voor te bereiden. Het voordeel is
volledig aan de kant van het kapitaal, helemaal niet van het
proletariaat.
Veroordeelt de economische
reactie van het internationale kapitaal een socialistische
revolutie in West-Europa tot een zekere mislukking, of tot de
verscheurende keuze tussen de autarchische, ontmoedigende en
behoeftige inkeer en de capitulatie? Dat is geenszins
aangetoond. West-Europa is noch Cuba noch Cambodja. Het is een
formidabel industrieel, economisch en technologisch potentieel,
met de meest gevorderde arbeidersklasse en technische
intelligentsia ter wereld. Vanuit kapitalistisch standpunt is
het ook de voornaamste markt ter wereld, belangrijker dan die
van de Verenigde Staten. Voor het West-Duitse kapitaal, om
slechts dit voorbeeld aan te halen, zou een “blokkade” van
een socialistisch blok Frankrijk-Italië-Spanje-Portugal een
verlies betekenen van bijna 25 % van zijn uitvoer. Waar ter
wereld zou het vandaag de dag zulk een verlies van de ene dag op
de andere kunnen goedmaken? Gelooft men nu ernstig dat het
automatisch en onmiddellijk zulk een zelfmoordoperatie zou
inzetten?
De veronderstelling dat de
socialistische revolutie die in één of in verscheidene landen
van West-Europa de overwinning behaald heeft vanaf haar ontstaan
veroordeeld zou zijn tot het isolement en dus tot de verstikking
is ook niet aangetoond. De wereld van vandaag is die van 1919
niet meer. De imperialistische burgerij is niet meer de enige
kracht die over beslissende economische wapens beschikt. Er zijn
de gebureaucratiseerde arbeidersstaten. In de halfkoloniale
landen zijn er nationalistische burgerijen en kleinburgerijen
aan de macht, die steeds op de loer liggen om hun deel van de
taart te vergroten. Er is de arbeidersklasse en de
arbeidersbeweging van de andere kapitalistische landen, te
beginnen met die van de andere West-Europese landen, willens
nillens verwikkeld in een onderneming van internationalisering
van de klassenstrijd, die de Gemeenschappelijke Markt
gestimuleerd heeft, zij het dan tegen een hoogst onvoldoende
ritme gezien de veel snellere internationalisering van het
kapitaal.
Zelfs na de Oktoberrevolutie
heeft de imperialistische burgerij een politiek van open (maar
sterk gelimiteerde) militaire interventie niet buiten enge
tijdslimieten kunnen verderzetten: 2 à 3 jaar. Ze is verplicht
geweest het voldongen feit van de revolutie te erkennen. De
internationale solidariteit heeft een belangrijke rol in die
richting gespeeld [25]. Hoe
is het mogelijk niet in te zien, dat vandaag de
krachtsverhoudingen op wereldvlak veel gunstiger zijn dan na de
Eerste Wereldoorlog? Er is geen enkele reden om te
veronderstellen dat de internationale solidariteit met een echte
socialistische revolutie het imperialisme politiek niet kan
verlammen.
Het is op echte “economische
en financiële onderhandelingen van Brest-Litovsk” dat de
arbeidersbeweging van Zuid-West-Europa zich moet voorbereiden.
De hoofdtroef die we bij deze onderhandelingen in handen hebben,
dat is de televisie (die Lenin en Trotsky in 1918 ontbrak). De
meest renderende investering — de eerste! — die de eerste
Franse, Spaanse, Italiaanse of Portugese arbeidersregering zou
moeten doen, is het bouwen van de machtigste uitzendtoren ter
wereld met alle nodige relaisposten om alle avonden alle Duitse,
Engelse, Nederlandse, Zweedse, Oostenrijkse, Deense
familiehaarden te bereiken. Hij zou de miljoenen vakbondsleden
in die landen voortdurend moeten bestoken met dezelfde vragen:
zijn jullie het ermee eens dat men ons uithongert terwijl wij
bezig zijn jullie programma, het programma van jullie
organisaties te verwezenlijken? Gaan jullie akkoord om je werk
en levenspeil op het spel te zetten tot meerdere glorie van het
privé-bezit? Gaan jullie ermee akkoord om ons te verhinderen
democratisch de weg naar een zelfbeheerde en vrije
socialistische samenleving te kiezen? Of verkiezen jullie dat we
onze middelen samenbrengen om samen een wereld op te bouwen
zonder werkloosheid en zonder honger, waarin de arbeiders
eindelijk in de vrijheid meester over hun lot zullen zijn?
Wedden dat de
kandidaat-Ludendorffs van 1978 of van 1981 snel op hun nagels
zullen bijten, zoals de Ludendorff van 1918, nauwelijks zes
maanden na het begin van de onderhandelingen van Brest-Litovsk
op zijn nagels heeft moeten bijten...
Maar zo’n politiek wordt
vanaf heden voorbereid, door de banden te weven tussen filialen
van eenzelfde multinational, door de ontmoetingen van syndicale
afvaardigingen van eenzelfde nijverheidstak van verschillende
landen te verveelvuldigen, door de eerste akkoorden over eenheid
in de syndicale actie op Europese en internationale schaal te
consolideren. Maar, om die toekomst voor te bereiden de enige
realistische die het overleven van de socialistische revolutie
in West-Europa verzekert , is de politiek van “Produisons
francais” en zelfs van het aanmoedigen van het
protectionisme en de slapheid in de verdediging van de ingeweken
arbeiders, een zelfmoordpolitiek in de volle zin van het woord.
Er is geen enkele reden om te
veronderstellen dat een zegevierende socialistische revolutie in
die omstandigheden niet zou genieten van een brede
maneuvreerruimte die elke verstikking op korte of middellange
termijn zou kunnen vermijden, tenminste als haar leiding het
bewijs levert van de durf, de vastberadenheid, en de politieke
bekwaamheid om het offensief in het vijandelijke kamp te
brengen, om van het probleem van de sabotage en de eventuele
blokkade van een werkelijk socialistische ervaring, die
duidelijk gesteund wordt door de meerderheid van de bevolking en
van de arbeiders, in de andere Europese landen het belangrijkste
thema van debat en politieke strijd te maken: Verenigde
Socialistische Staten van Europa! Socialistisch
ontwikkelingsplan voor Europa en de Derde Wereld! Dat zijn de
geheime wapens waarover elke zegevierende socialistische
revolutie in West-Europa beschikt. Het zijn niet enkel
indrukwekkende wapens van politieke propaganda en agitatie. Het
zijn ook economische wapens met grote efficiëntie.
We kunnen daaromtrent de
volgende diagnose citeren van een van de meest gematigde Franse
sociaal-democraten. Het is het beste antwoord op de economische
paniek die de eurocommunisten proberen te veroorzaken in verband
met de mogelijkheid van een socialistische revolutie:
“Het Frankrijk van
Verenigd Links zal zijn dwang moeten losmaken. Zijn economisch
gewicht, zijn innovatievermogen in het fundamentele en
toegepaste onderzoek, zijn ontwikkelde landbouw, zijn plaats op
de Europese markt geven het de elementen voor een onderhandeling
met zijn partners. Terwijl de huidige regering op de verlangens
van het internationale kapitalisme vooroploopt, kan een andere
industriële politiek onze beslissingsautonomie en dus onze
vrijheid van doen en ons gewicht in de internationale politiek
vergroten. Het is dan nodig moedig een offensieve strategie uit
te denken die tegengesteld zal zijn aan de bekoring van de
terugtrekking.
Het offensief kan en mag
niet beperkt worden tot de internationale economische
verhoudingen, maar moet uitgebreid worden tot de ideologische
strijd. (...) Een dergelijke offensieve politiek vervoegt de
permanente inspiratie van het socialisme. Als het
internationalisme in het verleden teleurstellingen heeft gekend,
blijft de idee waarop het gesteund is, actueel. De solidariteit
van de arbeiders over de grenzen heen komt voort uit een
genereus elan, maar ook uit de noodzaak. Zoniet, hoe moet men
dan een antwoord bieden op de uitdaging van de multinationals?
Of hoe kan men dan overwegen de problemen die door de
internationale arbeidsverdeling gesteld worden, op te lossen?”
[26]
Wat waar zou zijn voor “het
Frankrijk van Verenigd Links” zou dat niet duizendmaal meer
waar zijn voor het Frankrijk van de zegevierende socialistische
revolutie?
Blijft het militaire aspect van
het probleem. Daar ook, blijft de goede trouw, zoniet de
coherentie, van de argumentatie onder voorbehoud. Het
imperialisme zal een “bruuske verandering van de
krachtsverhoudingen” niet verdragen, zegt men ons. Is het niet
veeleer zo dat het imperialisme zal reageren op elke verandering
van de krachtsverhoudingen of ze nu bruusk of “gradueel” is?
En waar wordt bewezen dat de overwinning van de socialistische
revolutie in Frankrijk een zwaardere klap zou betekenen voor het
imperialisme, dan de gelijkheid die door het sovjetleger
veroverd wordt wat betreft de raketten met meervoudige
kernkoppen, of dan beslissende vooruitgang van de electronika in
de U.S.S.R.? Maar we hebben onze strenge censoren, die ons
“ons onverantwoordelijk avonturisme” verwijten, nog nooit de
stopzetting van de sovjetherbewapening of van de kwalitatieve
ontwikkeling van de technologie van de sovjetindustrie horen
voorstellen.
Het probleem is dus tot zijn
juiste verhoudingen teruggebracht. De politieke en militaire
reacties van het imperialisme zijn onvermijdelijk tegenover elke
vooruitgang van de revolutie, waar ook in de wereld, en zeker in
Europa, zoals die reacties onvermijdelijk zijn tegenover elke
ernstige versterking van de U.S.S.R. en van het
“socialistische kamp”. Dat is ontegensprekelijk. Maar de
vraag is te weten welke vorm die reacties zullen aannemen, of de
meest waarschijnlijke die van de ontketening van een massale
militaire interventie (500.000 soldaten en 5000 vliegtuigen
zoals in Vietnam) of zelfs de ontketening van een kernoorlog is.
Welnu, dat hangt niet enkel af
van de wil en de militaire kracht van het imperialisme. Dat
hangt ook af van de krachtsverhoudingen op wereldvlak en van de
interne politieke en sociale omstandigheden in de U.S.A. Weinig
waarnemers zullen ontkennen dat in functie van de situatie die
door de politieke nederlaag, die de Vietnamese revolutie aan het
imperialisme heeft toegebracht, een heruitgave op korte of
middellange termijn van een Vietnamees avontuur in West-Europa
of in Afrika politiek onmogelijk is voor de U.S.A.
Ze zou dreigen zo ernstige
sociaal-politieke spanningen binnen de U.S.A. zelf te creëren
dat de risico’s voor het overleven van het imperialisme
belangrijk zouden zijn. Dezelfde opmerking is nog meer van
toepassing op de ontketening van een kernoorlog tegen een
zegevierende socialistische revolutie in Europa.
Zeker, de situatie is slechts
tijdelijk. Ze is ten prooi aan de verandering van het
sociaal-politiek klimaat in de U.S.A. Die verandering kan zich
voordoen. Ze kan zelfs systematisch voorbereid worden vanaf het
spook van het communisme in West-Europa de kop weer opsteekt.
Maar er is tijd nodig om dergelijke onderneming van
hermobilisatie van de Amerikaanse “zwijgende meerderheid”
tot een goed einde te brengen. En wie zegt dat ze “zwijgend”
zal blijven tegenover de waanzin van de overwogen onderneming?
Wie zegt dat het socialisme met een menselijk gezicht in
West-Europa niet een formidabele bewustwording van het
Amerikaanse proletariaat teweeg zal brengen?
De tijd is kostbaar en moet
gebruikt worden. Het is niet het geringste argument ten voordele
van de revolutionaire strategie in West-Europa dat ze kan
genieten van een tijdelijk zeer gunstige internationale context:
voor de eerste keer sinds 1917, de kans om te ontsnappen aan een
onmiddellijke militaire tussenkomst van haar internationale
vijanden.
5 september 1977
Voetnoten
[1]
"Van welslagen kan er slechts sprake zijn als de
arbeidersklasse, als alle werkende massa’s het parlement
omvormen (sic) van een overheersingsinstrument van de burgerij
in een verdediger van de belangen de werkende mensen. (...) De
programma’s voor diepgaande wijzigingen in de economische
structuur van de maatschappij, de constructie van een staat
(re-sic) op grond van een democratische alliantie, van een
regering uitgeoefend door het linkse blok, van de
antimonopolistische democratie en van nog anderen, die door
verschillende KP’s in Europa en in andere delen van de wereld
vandaag voorgestaan worden, zijn tussenliggende etappen op weg
naar het socialisme, die rekening houden met de concrete
voorwaarden van ieder land."{Pravda, 1 maart 1977).
[2]
Karl Kautsky, “Was nun”, “Die Neue Zeit”, 8 en
15 april 1910, 28e jaargang, deel II. Het dient benadrukt te
worden dat bij Kautsky de uitputtingsstrategie een overgang naar
de “omverwerpingsstrategie” (“Niederwerfungsstrategie”)
en de strijd voor de macht inhoudt, hetzij op het ogenblik dat
de vijand de organisatievrijheid van het proletariaat wil
afschaffen, hetzij wanneer diezelfde vijand dermate verzwakt is
dat zijn omverwerping zonder kleerscheuren kan gebeuren.
[3]
Het boek van Gilles Martinet over “La Conquête des
pouvoirs” (Parijs, 1970) is tot op heden de meest
coherente en gesofisticeerde uiteenzetting over de
“uitputtingsstrategie”, die de zeer algemene uitwerkingen
van Kautsky en van de eurocommunisten ver overtreft.
[4]
Het dient erkend te worden dat Kautsky in zijn goede momenten de
spontaneïteit van de “ongeorganiseerde” massa’s in zijn
strategische berekeningen insluit: “Hoe omvangrijker de
organisatie is, hoe meer ze op nationaal vlak honderdduizenden
personen gaat bevatten, hoe plomper ook het mechanisme ervan
wordt, en hoe moeilijker het wordt onmiddellijk in actie te
treden, op het ogenblik dat plotse en onvoorziene gebeurtenissen
de hele massa der bevolking in beroering brengen en ze tot de
rechtstreekse actie drijven. In zulke omstandigheden duiken er
terug voorwaarden tot spontane massa-acties op, die in dat geval
een heel regeringssysteem van de kaart kunnen vegen. De oorlog
schept in dat verband het meest vruchtbare terrein... Maar zelfs
een reusachtige staking, die het hele maatschappelijke leven
lamlegt, kan van de ene dag op de andere ontzettende
verrassingen met zich brengen... De groei van de proletarische
organisaties schakelt dus geenszins voor eeuwig de mogelijkheid
en zelfs de waarschijnlijkheid van spontane massa-acties uit;
hij beperkt ze enkel op normale momenten. Dat is zelfs van
toepassing voor het algemene stemrecht.” (Karl Kautsky, “Die
Aktion der Masse”, “Die Neue Zeit”, 30e jaargang,
deel II, 27 oktober 1911, p. 110.) De Kautsky van 1910-1911 is
nog geen loutere reformist. Hij is nog centrist. Zijn denken
schommelt en fluctueert onophoudelijk tussen het reformisme en
het revolutionaire marxisme, ook wat de massastaking betreft. Op
dit punt is hij vooruit en niet ten achter op de Bertinguers,
Marchais’ en Carillo’s.
[5]
Santiago Carillo, “Eurocomunismo y Estado”, op.
cit., p. 60; Jean Fabre, François Hincker, Lucian Sève, “Les
Communistes et l'Etat”, Editions Sociales, Parijs, 1977,
pp. 69-73; Pietro Ingrao, “Parti communiste italien: aux
sources de l'eurocommunisme”, onderhouden met Henri
Weber, Bourgois, Parijs, 1977, p.166, 172.
[6]
We verwijzen hier in hoofdzaak naar de “Cuaderni del
Carcere”, Einaudi, 1964, en meer in het bijzonder naar
deel IV.
[7]
De schitterendste analyse is van de hand van Perry Anderson, “The
Antinomies of Antonio Gramsci”. New Left Review, nr. 100.
Zie ook Livio Maitan, “Attualità di Gramsci e politica
communista”, Schwartz, Milaan, 1954.
[8]
“Een maatschappelijke groep kan, en moet zelfs
leidinggevend zijn voordat hij de regeringsmacht verovert (dat
is een van de voornaamste voorwaarden voor de verovering van de
macht)” (A. Gramsci, op. cit.).
[9]
Zie Ernest Mandel, “De la bureaucratie”, Maspero,
Parijs, 1972. In het Nederlands: “Over de bureaucratie”,
Xeno, Amsterdam, 1978.
[10]
Kautsky en Gramsci hebben er een voorgevoel van. Maar in de
heftigheid van hun buitennissige en ongerechtvaardigde polemiek
met Rosa Luxemburg, verliezen ze dit aspect van het probleem,
voortdurend uit het oog.
[11]
De grote verdienste van Rosa Luxemburg bestaat erin dat ze de
eerste was om begrepen en uitgedrukt te hebben dat een
arbeidersklasse de systematische ervaring van
buitenparlementaire massastrijd moet opgedaan hebben om in staat
te zijn de strijd voor de macht op revolutionaire wijze te
voeren. De opvatting dat een massa die beperkt wordt tot
electorale activiteit en loonstrijd en die “op het ogenblik
dat de tegenstander het algemeen stemrecht (of de vrijheid van
vereniging, of het stakingsrecht) zoekt te ontnemen”, als één
man zal opstaan om ze met revolutionaire middelen te verdedigen,
is nog een illusie die de eurocommunisten van vandaag delen met
de linkse sociaal-democraten van gisteren.
[12]
Op. cit.
[13]
Zie Gramsci, “Selection from Prison Notebooks”,
Lawrence and Wishart, Londen, 1971, p. 239. Cfr. de wijze
opmerking in de Gevangenisschriften: “Men heeft niet de keuze
over de oorlogsvorm die men wil, tenzij men reeds over een
verpletterend overwicht op de vijand beschikt.”
[14]
Gramsci, “Selection...”, op. cit., p. 199. Zie ook
het in voetnoot 4 gereproduceerde citaat van Kautsky.
[15]
Zie nl. G. Amendola (PCI: Aux sources de l'eurocommunisme,
op. cit., p. 92): “en er bestaan vooral brede kleinburgerlijke
lagen waarvan men het bestaan niet kan ontkennen, omdat van hun
gedrag de afloop van de politieke strijd tussen rechts en links
afhangt.”
[16]
Enrico Berlinguer, “Reflexiones sobre Italia despues de
los acontecimientos de Chile” (artikels in “Rinascità”
van 28 september en 5 en 9 oktober 1973), in “El P.C.
espagnol, italiano y frances cara al poder”, Editorial Cambio
16, Madrid, 1977, pp. 153-154 e.v.
[17]
Bij de gemeenteraadsverkiezingen van 1972 had de Chileense
Unidad Popular inderdaad de meerderheid der stemmen verkregen.
[18]
In de door Plechanov en Lenin opgestelde en door Lenin nauwgezet
herziene ontwerpprogramma’s van de Russische
Sociaal-democratische Arbeiderspartij, kan men de volgende
formuleringen lezen: “proletariërs die enkel hun
arbeidskracht bezitten en slechts kunnen voortbestaan door de
verkoop ervan” (eerste project, van de hand van
Plechanov); “in steeds groter wordende getale worden de
arbeiders verplicht hun arbeidskracht te verkopen, loonarbeiders
te worden” (tweede project, van Lenin); “personen
die geen enkel productiemiddel bezitten (de proletariërs)”
(project van de commissie, die had er, na “productiemiddel”
“en ruilmiddel” aan toegevoegd; Lenin stelde voor dat te
schrappen). Lenin formuleert geen enkele tegenwerping tegen
eender welke van die drie formuleringen, die hij klaarblijkelijk
correct en onderling gelijkwaardig beschouwde (Lenin, Oeuvres,
deel VI, Editions sociales. Parijs, 1966, pp. 11,20-21, 58).
[19]
De hogere kaders zijn niet verplicht hun arbeidskracht te
verkopen vanaf het ogenblik dat hun bezoldiging hen in staat
stelt een kapitaal te accumuleren dat hen toelaat van hun renten
te leven (zo stelt in Frankrijk bv. een kapitaal van 200.000 FF,
aan de intrestvoet van 10-12 % uitgezet, iemand in de
mogelijkheid een normaal bestaan te leiden). Wie op 10 jaar tijd
200.000 FF kan opstapelen, kan beschouwd worden als deel
uitmakend van de kleinburgerij, zelfs als hij in loondienst
blijft (dat cijfer wordt natuurlijk slechts bij wijze van
voorbeeld en grootte-orde aangehaald, en niet als mechanistisch
toe te passen criterium). Zelfs als ze verder in loondienst
blijven, beschikken de hogere kaders over kapitaal en hebben ze
bijgevolg belang bij de bescherming van het privé-bezit der
productiemiddelen.
[20]
Amendola stelt zich vastberaden tegen de demagogie van
Berlinguer, en beweert schaamteloos: “In Italië wordt de
voornaamste hinderpaal niet door die buitenlandse voorwaarden
uitgemaakt; maar wel door het feit dat de meerderheid (sic) van
het Italiaanse volk er niet van overtuigd is dat het naar het
socialisme moet gaan.” (PCI: “Aux sources de
l'eurocommunisme”, op. cit., p. 74). Hij voert natuurlijk
geen enkel bewijs aan om die bewering te staven...
[21]
Magri, de leider van de groep “Il Manifesto”, die
nochtans zeer sterk tot de KPI genaderd is, geeft glashelder
toe: “De spontane repliek van de arbeiders in oktober 1976
tegen het plan Andreotti, ondanks de lijdzaamheid en zelfs de
vijandigheid van de KPI, en de politieke rijpheid van dit
verzet, toont aan dat het niet mogelijk zal zijn dit resultaat
(de stabilisering van het kapitalisme) te bekomen zonder een
openlijk repressieve politiek.” (“PCI: Aux sources de
l'eurocommunisme”, op. cit., p. 202).
[22]
Het voorbeeld van het revolutionaire proces in 1975 in Portugal,
heeft met name aangetoond dat de bankbedienden, ondanks de
hegemonie van de SP in hun schoot, perfect konden meegesleurd
worden in de dynamiek van zelforganisatie, van rechtstreekse
antikapitalistische actie en van de coördinatie van die actie
met die van de eigenlijke industriële arbeidersklasse.
[23]
Santiago Carillo. op. cit., p. 83, 138-139; Amendola, op. cit.,
p. 74. Fabre, Hincker, Sève (op. cit., p. 220) schrijven
daarentegen: “(...) in de wereld van vandaag, en in het
bijzonder in het specifieke geval van Frankrijk, wordt een
openlijke militaire, politieke en zelfs economische tussenkomst
van het imperialisme hoe langer hoe gevaarlijker.”
[24]
Bijvoorbeeld, Santiago Carillo, op. cit., p. 134-138.
[25]
Zie over dit onderwerp met name “La Révolution d'Octobre
et le Mouvement ouvrier européen”, colloquium
voorgesteld door Victor Fay, E.D.l.. Parijs, 1967. Er ontbreekt
spijtig genoeg een verslag over de solidariteitsbewegingen in
Groot-Brittannië, die vanuit strategisch oogpunt bijzonder
belangrijk geweest zijn.
[26]
Jean-Pierre Cot, “Le Monde diplomatique”, sept.
1977. |