8.
Het eurocommunisme, ideologie van de “nieuwe klasse”?
De aard van het eurocommunisme
komt eveneens op negatieve manier tot uiting, d.i. in het licht
van wat het niet is. In dit verband is het interessant de
interpretatie na te gaan van het boek van Santiago Carillo en
van het eurocommunisme in het algemeen die ons door een Spaanse
centristische stroming geleverd wordt [1].
Volgens de woordvoerders van
die stroming, die vaag geïnspireerd wordt door de school van
Castoriadis (de voormalige groep “Socialisme ou Barbarie” in
Frankrijk) die overigens ook invloed uitoefent op de Accion
Comunista en de P.O.U.M., zou het eurocommunisme een waarachtig
“sociaal en politiek alternatief voor de Westerse
samenlevingen” vormen [2].
Het zou een project in zich dragen dat de “substitutie van het
Westerse privé-kapitaal door een nieuwe klassenmaatschappij van
het sovjettype beoogt [3]”.
Het dient gezegd dat Vidal
Villa en Carlos Munoz over de socio-economische natuur van dat
“staatskapitalisme” en die “nieuwe klassenmaatschappij”
de meest vage en verwarde opvattingen erop nahouden. Het enige
dat ze ons met zekerheid weten te zeggen, is dat de producenten
er zouden uitgebuit worden. Maar aangezien de producenten reeds
uitgebuit worden sinds de aanvang van de beschaving, d.i. sinds
het begin van de klassenmaatschappij, te weten sinds meer dan
10.000 jaar, en dat die uitbuiting de meest uiteenlopende vormen
heeft aangenomen in de meest verschillende productiewijzen, valt
die definitie ietwat elliptisch uit. Ze zegt ons letterlijk
niets over de aard of de dynamiek van de “nieuwe
samenleving” met haar “nieuwe heersende klasse”, tenzij
banaliteiten die regelmatig door de feiten weerlegd worden
(“fundamenteel is het hetzelfde als het kapitalisme”...
zelfs als er geen overproductiecrisissen noch massale
werkloosheid voorkomen) of uiterst armzalige syllogismen
(uitbuiting veronderstelt uitbuiters en uitgebuiten. In de USSR
zijn er uitgebuiten. Dus zijn er uitbuiters [4].
.We beweren niet het laatste
woord gezegd te hebben inzake de ontwikkelingswetten die de
economie en de maatschappij van de USSR en Oost-Europa
beheersen. Onze analyse is gebaseerd op de trotskystische
definitie van de natuur van die samenleving, als
overgangsmaatschappij tussen kapitalisme en socialisme, die
verstard is t.g.v. een dusdanige machtsmonopolie van de
bureaucratie, zodanig dat het vorderen naar het socialisme
onmogelijk is geworden zonder de omverwerping van de
bureaucratie [5]. Deze analyse
heeft ons dan toch toegelaten op een heel wat nauwkeuriger en
concreter manier de reële contradicties te begrijpen die deze
maatschappij verscheuren. De analyses en voorspellingen die we
in de loop der jongste 20 jaar gemaakt hebben [6],
leggen heel wat beter rekenschap af van het reële historische
proces dat zich in die samenlevingen afspeelt. Ze doorstaan veel
beter de proef der feiten dan de verwarde en contradictorische
gemeenplaatsen van de school van Bruno Rizzi-Burnham-Castoriadis
[7].
Van zodra Vidal Villa en Carlos
Munoz de kleinste stap moeten zetten op weg naar de
concretisering van hun analyse, komen ze in de meest gruwelijke
verlegenheid. Het “geëtatiseerde eenheidskapitaal”
verandert onderweg in “gemengde economie”, die het
buitenlands kapitaal en het privé-bezit en dito economie
onaangeraakt laat [8]. Vidal
Villa verklaart, dat het aanbreken van een samenleving zonder
monopoliekapitalisten voor de niet-monopolistische burgerij heel
wat voordelen zou inhouden.
Maar de “gemengde economie”
is nu juist een mystifiërend uitvindsel van de reformisten van
gisteren, dat gretig heropgenomen wordt door de neoreformisten
van vandaag. Dit fabelachtig dier, dat wellicht de dromen van
meer dan één ideoloog mag bevolken, heeft men nooit ontmoet op
de kwaadaardige aarde waarop wij gedoemd zijn te leven.
Ofwel blijft er een
kapitalistische productiewijze overheersen, waarin
genationaliseerde sectoren kunnen geïntegreerd worden, maar die
dan ook op lange termijn de privé-accumulatie van het kapitaal
dienen. Dat heeft zich in nazi-Duitsland voorgedaan, in
Frankrijk na de Bevrijding, in het travaillistisch
Groot-Brittannië na 1945, in Portugal na 1974, in het Italië
van de Gasperi en van Enrico Mattei, in het Egypte van Nasser en
van Sadat, en in het Brazilië van Goulard en van Geisel [9].
Ofwel overheerst er een postkapitalistisch economisch systeem,
en dan werkt de socio-economische dynamiek (met een forse dosis
politieke dwang als versnellende factor) in de zin van de
afschaffing, uitschakeling, het steeds onbeduidender worden van
de privé-accumulatie van het kapitaal (zelfs als er in de
economie privé-sectoren blijven bestaan).
In het eerste geval is de
politieke, economische en sociale macht in handen van de
burgerlijke klasse gebleven. In het tweede geval heeft de
burgerij de macht verloren, is ze radicaal van alle
machtsposities verdreven geworden.
Als men een gelijkheidsteken
aanbrengt tussen de twee socio-economische toestanden en
dynamieken (die waarbij de ontwikkelingswetten die Marx in “Das
Kapital” ontsluierd heeft van toepassing blijven en die
waarbij dat niet meer het geval is), stelt men leven en dood aan
elkaar gelijk. Dat is werk van onwetenden ofwel van sofisten.
Dat heeft uitstaans noch met de wetenschap in het algemeen, noch
met het marxisme in het bijzonder.
De verwarring op economisch
gebied neemt onmiddellijk uitbreiding naar dat van de politieke
en sociale aangelegenheden. Waar men aanvankelijk gezegd had dat
het eurocommunistische project de belichaming was van een nieuwe
wijze van sociale overheersing en economische uitbuiting, blijkt
een paar minuten later, dat de dragers van dit project op de
verwezenlijking ervan slechts rekenen mits de toestemming van de
burgerij [10]:
“Het eurocommunisme wordt
ongetwijfeld met een ernstig probleem geconfronteerd: aanbreken
op het geschikte ogenblik van de transformatie. Daarvoor moet de
burgerij haar instemming geven”. Nog beter: het gaat erom
het ogenblik af te wachten dat de “Europese burgerij er
zich bewust van wordt, dat de enige weg die haar strategisch
gezien open blijft om haar sociale heerschappij te handhaven,
het staatskapitalisme is.” [11]
Onze onverschrokken theoretici
doen geen enkele inspanning om hun vernieuwing brengende
gezegdes op eender welke bewijsvoering te funderen, of deze nu
theoretisch of empirisch is, of de twee tegelijk. Waar valt dan
het geringste teken te bespeuren, dat de Europese burgerij
evolueert naar het prijsgeven van het regime van het privé-bezit?
Waar vindt men een bewijs, dat het tot stand komen van
monopolies kan vermeden worden als het privé-bezit blijft
bestaan? Waar treft men het geringste theoretische argument aan
dat een kapitalisme kan bedacht worden zonder veralgemeende
koopwarenproductie, d.w.z. met een regime van collectief bezit
van de productiemiddelen, centrale planificatie en
staatsmonopolie op de buitenlandse handel zoals in het
sovjetsysteem? Schreeuwen de eurocommunisten zelf niet over alle
daken, dat ze de integratie in de internationale markteconomie
willen behouden, wat geen “nieuw uitbuitingssysteem”
oplevert, maar het door Karl Marx ontlede, goede oude privé-kapitalisme,
hoogstens hier en daar een beetje bijwerkt.
Maar de waarlijk profetische
woorden die onze theoretici in de dop zich uit onoplettendheid
hebben laten ontsnappen, zijn de volgende: “om haar sociale
heerschappij te handhaven”. Als men voor een marxist spreekt
van een sociale klasse, die haar maatschappelijke heerschappij
wil handhaven, dan spreekt men wel degelijk van een geheel van
individuen in levende lijve en niet van de “uitbuiting” in
de meest abstracte en algemene zin van het woord. De Franse
Revolutie heeft de uitbuiting van de producenten gehandhaafd en
zelfs uitgebreid, maar een welbepaalde sociale klasse, de
semi-feodale adel, heeft “haar sociale heerschappij”
verloren en niet gehandhaafd.
Laat ons dus aan Carlos Munoz
en Vidal Villa de eenvoudige vraag stellen: heeft de sociale
klasse die onder het IIIe Rijk economisch, sociaal en politiek
aan de macht was en dit in de Duitse Bondsrepubliek nog steeds
is, in de huidige DDR “haar sociale heerschappij
gehandhaafd”? Heeft de sociale klasse die economisch, sociaal
en politiek aan de macht was in het Tsjechoslovakije van Masaryk
en Benes er haar “sociale heerschappij gehandhaafd”? Heeft
de sociale klasse die economisch. sociaal en politiek aan de
macht was in Saigon onder de regimes van Bao Dai, Ngo Din Diem
en Van Thieu er “haar sociale heerschappij gehandhaafd”?
Heeft de sociale klasse die economisch, sociaal en politiek aan
de macht was in het China van Tsjang Kaitsjek er “haar sociale
heerschappij gehandhaafd”? Het minst dat men kan zeggen is dat
men nergens ter wereld één enkel lid van die oude bezittende
klassen zal ontmoeten, die dergelijke absurde veronderstelling
zal aanvaarden.
In zulke omstandigheden is men
wel verplicht te erkennen dat het fameuze “nieuwe systeem van
economische uitbuiting”, nog “perfecter” [12]
dan het privékapitalisme, waarover onze theoretici zonder
theorie kletsen, overal waar het in voegen is, gebaseerd is op
de afschaffing van de “sociale overheersing” van de oude
bezittende klasse (laat ze ons, onverbeterlijke traditionalisten
die we zijn, de oude burgerij noemen en haar basis het privé-bezit).
Die afschaffing is dikwijls gepaard gegaan met bloedige
burgeroorlogen, maar dat hangt natuurlijk van de
krachtsverhoudingen af. Maar nergens heeft de traditionele
burgerij haar macht afgestaan zonder woest weerstand te bieden,
zelfs in de gevallen dat ze uitermate verzwakt was en zich
militair in een verpletterend minderwaardige positie bevond
(zoals in Oost-Europa na de bezetting door het sovjetleger).
Via de vreemdste der paradoxen
verwachten Munoz en Vidal Villa er zich echter aan, dat de
West-Europese burgerij, die oneindig rijker, machtiger en
politiek meer ervaren is dan de Oost-Europese, om van de
Aziatische noch te zwijgen, op een goede dag vrijwillig de
economische, sociale en politieke macht zal afstaan, gewoonweg
omdat een paar oppervlakkige theoretici en enkele behendige
politici model Carillo haar ervan zouden overtuigd hebben, dat
“ze geen andere strategische uitweg heeft”. Wie kan er aan
dat sprookje geloof hechten?
We zijn nog niet aan het einde
van de contradicties van onze ongelukkige leerling-tovenaars in
“marxistische” theorie. Om een schijn van samenhang te
verlenen aan de idee dat het eurocommunisme een coherent
socio-politiek project van een welbepaalde maatschappelijke
kracht in de Westerse kapitalistische maatschappij belichaamt,
hebben onze auteurs gemeend op een nauwkeuriger wijze de natuur
van die maatschappelijke kracht te vereenzelvigen: “Maatschappelijk
gezien steunen ze (de KP’s) op een geheel van nieuwe sociale
lagen en klassen, die de vrucht zijn van de moderne ontwikkeling
van het kapitalisme en zich van de arbeidersklasse
onderscheiden: de technici, de specialisten, de administrators,
de ondernemers, de beheerders, de uitvoerders, de
beroepsintellectuelen, met inbegrip van de burgerij; ze trachten
enkel de beperkte sfeer van het monopoliekapitaalen de financiële
oligarchie te isoleren.” [13]
Vidal Villa voegt trouwens aan
die “nieuwe potentiële klasse” [14]
nog de vakbondsbureaucraten toe. De “technici en
specialisten” vormen geen afzonderlijke laag van de
arbeidersklasse. In de mate dat ze geïntegreerd zijn in en
onmisbaar voor het productieproces, maken ze zelfs deel uit van
de “collectieve arbeider” die de meerwaarde voortbrengt. Dit
was tenminste de expliciete mening van Karl Marx [15],
die we tot nader order in die aangelegenheden deskundiger vinden
dan Carios Munoz, Vidal Villa of Castoriadis, om nog te zwijgen
over de economisten en sociologen van de KPF.
De ondernemers enerzijds, de
administrators, beheerders, uitvoerders en beroepsintellectuelen
anderzijds, vertegenwoordigen evenmin nieuwe maatschappelijke
lagen of zelfs klassen. Ze zijn niets anders dan de goede oude
burgerij, en de goede oude kleinburgerij, die zo oud zijn als de
kapitalistische nijverheid en de moderne burgerlijke samenleving
zelf.
Indien het koeterwaals van onze
ongelukkige theoretici een zin zou kunnen hebben, indien ze
ertoe zouden komen een minimum aan orde in hun ideeën aan te
brengen, wat ze blijkbaar niet kunnen, dan zouden ze moeten
gezegd hebben, dat de KP’s moeite doen om vaste vorm te geven
aan een politiek project dat vooral steunt op de “nieuwe
middenklassen” (kleinburgerij) die zich zouden inspannen om
zich geleidelijk te emanciperen van de voogdij van het
grootkapitaal en zich in de plaats ervan te stellen, dank zij
nationaliseringen, de greep van de staat op economie en
maatschappij, dank zij de “bureaucratisering van de wereld”.
In die omstandigheden zou men de verre en minder verre
verwantschap van die verkeerde theorieën kunnen aanwijzen.
Achter die “omvorming” en “substitutie” tekent zich
bijvoorbeeld de “technostructuur” van Galbraith af [16].
Men zou onmiddellijk vaststellen hoe weinig deze beweringen op
de werkelijkheid gegrond zijn, hoezeer ze de enorme
socio-economische zwakheid van die “nieuwe lagen”
onderschatten, hun quasi-totale afhankelijkheid van het
grootkapitaal (monopolies, financiekapitaal), hun quasi-volledig
politiek onvermogen om een politieke lijn te schetsen die
onafhankelijk is van de twee fundamentele klassen van de
kapitalistische samenleving: de burgerlijke klasse en de
arbeidersklasse [17]. Vidal
Villa herneemt trouwens tekstueel de vulgaire stellingen van
Galbraith, waar hij beweert:
“De eigenlijke
beslissingen van de grote onderneming zijn gebaseerd op de
groepsarbeid van een geheel van technici, professionelen,
deskundigen enz., die de onderscheiden uitvoerders in de
bedrijven bijstaan, inlichten, voorbereiden en raad geven.”
[18]
Hij vergeet het onderscheid
tussen de technische geleding van de macht (die zo oud is als
het industrieel kapitalisme en ontstaan is met de eerste
ingenieur) en de beslissingsmacht zelf, die niet in functie
staat van goede “technische” raadgevingen, maar van de
beschikkingsmacht over de productiemiddelen, m.a.w. over het
kapitaal, van winst en accumulatie-imperatieven van het
kapitaal. Deze werkelijke macht laat de “onderscheiden
executieven” toe de “technostructuur” op straat te gooien,
net zoals dat gebeurt met doodgewone handarbeiders. De
technostructuur heeft het monopoliekapitaal “niet nodig”,
zegt Vidal Villa. Geen twijfel aan! Maar hebben de arbeiders de
kapitalisten nodig? Hier ligt de knoop: om er zich van af te
maken, is het niet voldoende “ze niet nodig te hebben”.
Bovendien moet de burgerlijke staat gebroken worden, de burgerij
onteigend en de kapitalistische productiewijze uitgeschakeld.
De echte contradictie is
evenwel nog explosiever. Nauwelijks heeft Carlos Munoz gedacht
de specifieke “sociale basis” van het eurocommunisme
uiteindelijk te isoleren in de “nieuwe lagen en klassen”, of
daar wordt hij vanaf de volgende paragraaf van zijn artikel tot
een waarachtige salto mortale gebracht:
“Het eurocommunisme doet
zich voor als een poging om een autonome geopolitieke (sic)
wisseloplossing te bieden aan de Europese fractie van het
imperialisme, die steeds afhankelijk is geweest van de
bescherming van de V.S.A. tegenover het sovjetblok.” [19]
Maar de “Europese fractie van
het imperialisme [20]”,
dat zijn niet de technici, beheerders van benzinestations,
marketingspecialisten of organisatoren van charterreizen. Dat
zijn monopolistische trusts en financiegroepen (“financiële
oligarchie”), waarvan nu precies gezegd werd dat de
eurocommunisten ze wilden “isoleren” en uitschakelen! De
“Europese fractie van het imperialisme” draagt namen die in
de oren van alle uitgebuite proletariërs, zowel in Europa, als
in de koloniale en de halfkoloniale landen, sterk nagalmen. Die
namen zijn: British Petroleum, I.C.I., Lhonro, Rio Tinto, Fiat,
Siemens, Bayer Krupp, DaimlerBenz. CibaGeigy, Philips, RhônePoulenc,
Ericsson, Michelin, Paribas, Deutsche Bank, Société Générale,
Union miniere, enz. Kan men ernstig de mening toegedaan zijn dat
die trusts en financiegroepen outsiders nodig hebben om hun
eigen belangen te kennen en pogen waar te maken? Waar heeft men
dan hun economische, financiële en sociale zwakheid aangetoond,
die zo uitgesproken is dat ze genoopt zouden zijn hun macht af
te staan aan middelmatige kleinburgers... en dit om hun
heerschappij te kunnen handhaven?
Al dat gebazel krijgt slechts
enige zin als men erin integreert wat er nu precies ontbreekt
aan de analyse van Vidal Villa en de Munoz: de socio-economische
crisis van het kapitalistische systeem, de stijgende
strijdbaarheid en politieke radicalisering van de arbeiders [21].
Dan begrijpt men waarom de trusts en financiegroepen de
eurocommunistische partijen zouden nodig hebben: niet om het
bestaande systeem te vervangen door een “nieuw en volmaakter
systeem van economische uitbuiting en sociale overheersing”
— ze zijn perfect tevreden over de perfectie van hun, eigen
systeem — maar wel om het voortbestaan van hun systeem te
waarborgen tegenover de accumulatiemoeilijkheden van het
kapitaal en de stormloop der massa’s die dat systeem
bedreigen. Concreet heet dit de antikapitalistische
verzuchtingen der massa’s afbuigen naar regeringsvormen en
programma’s die verzoenbaar zijn met het voortbestaan van het
privé-bezit en de burgerlijke orde; de voornaamste kosten van
de crisis aan de arbeiders opleggen, wat op een bepaald niveau
van strijdvaardigheid der massa’s slechts een minieme kans op
wel slagen heeft, en dit enkel met de medeplichtigheid der
partijen die in de arbeidersklasse nog het grootste politieke
krediet genieten. In zulke omstandigheden laat het
eurocommunistische politieke project zich niet inschrijven in
het perspectief van een vervanging van de bestaande
kapitalistische productiewijze en de burgerlijke staat door een
of andere nieuwe heerschappij en uitbuitingsvorm. Het houdt geen
enkele kwalitatieve omvorming van eerstgenoemde in, hoogstens de
“aanpassing” ervan aan de noden van het ogenblik, wat, alles
bijeen genomen, sociaal-democraten en (liberale en... uiterst
rechtse) burgerlijke hervormers altijd al gedaan hebben van
Bismarck tot Roosevelt en van Ebert tot Callaghan. Het laat zich
inschrijven in het perspectief van de redding van het privé-kapitalisme.
Zodoende hebben we de revolutionair-marxistische interpretatie
van het eurocommunisme bijgetreden, ook al zijn we vertrokken
van de vooropstellingen van onze onvoorzichtige en nogal
onsamenhangende vernieuwers van de “theorie”.
Maar men speelt niet ongestraft
leerling-tovenaar met de theorie, vooral niet met de
theoretische verklaring van de sovjetmaatschappij en die van het
laatkapitalisme. Als men inderdaad veronderstelt dat wat er in
de Sovjetunie bestaat geen maatschappij is die in haar overgang
tussen kapitalisme en socialisme bevroren zit, maar dat het hier
gaat om een nieuwe en hogere uitbuitingsvorm van de arbeid.
d.w.z. om een nieuwe klassenmaatschappij met een nieuwe
heersende klasse, die geschikter is om uit te buiten dan de arme
oude imperialistische burgerij, dan zal het besluit zich steeds
dwingender opleggen. Dan staat ook in het Westen niet de
proletarische socialistische revolutie, maar eenvoudig de
vervanging van het decadente kapitalisme door een hogere vorm
van uitbuiting van de mens door de mens op de dagorde [22].
Onze leerlingtovenaars in “marxistische” theorie aarzelen
trouwens niet die conclusie te trekken:
“Het eurocommunisme (met
zijn project van ‘geëtatiseerd eenheidskapitaal’)
vertegenwoordigt vandaag de enige wisseloplossing voor de
historische ontwikkeling van West-Europa met een minimum aan
samenhang (de sociale revolutie heeft een dergelijke globale
wisseloplossing nog niet kunnen formuleren).” [23]
En Vidal Villa:
“De arbeidersklasse van
de hoogontwikkelde kapitalistische landen ziet zich beperkt tot
de strijd voor het behoud van haar levenspeil en voor de
verdediging van haar tewerkstelling, die beide, zoals hoger
gezegd, voorafgaandelijk door het kapitalisme zelf zijn
geboetseerd geworden en beroofd zijn van vrije controle en
beslissingsmacht door iedere arbeider; die arbeidersklasse ziet
zich m.a.w. beperkt tot de strijd voor het behoud van haar eigen
uitbuiting. (...) Het eurocommunisme heeft bijgevolg een
veelbelovende toekomst voor de boeg. Rekening houdend met meer
of minder wisselvalligheden, met meer of minder problemen, is
het in staat zijn doelstellingen te bereiken.” [24]
Onderweg hebben onze
ongelukkige theoretici een reusachtige sprong achterwaarts
gemaakt, van het wetenschappelijke socialisme naar het utopische
socialisme. Want, wat het maatschappelijke socialisme
fundamenteel onderscheidt van het utopische socialisme dat
overigens enorme kwaliteiten heeft die Marx en Engels
voortdurend heropgenomen en beklemtoond hebben, en die hun
leerlingen ten onrechte verwaarloosd hebben is dat de “sociale
revolutie” nu juist niet voortspruit uit willekeurige
ideologische of pragmatische projecten, maar het uiteindelijk
resultaat is van de interne contradicties van de kapitalistische
samenleving, vooral van de reële klassenstrijd tussen kapitaal
en loonarbeid [25].
Maar als men het
antikapitalistische potentieel van die praktische, reële,
dagelijkse en onvermijdelijke klassenstrijd ontkent, omdat, in
navolging van Mao en andere “idealisten” inzake de
interpretatie van de geschiedenis, men de gebeurtenissen niet
beoordeelt in functie van de maatschappelijke belangen van
degenen die het strijdperk betreden, maar volgens ideologische
criteria (of erger nog, volgens “diabolische projecten”),
dan verkrijgt men zoals in een camera obscura een omgekeerd
beeld van de wereld.
In Spanje, Italië, Frankrijk,
Groot-Brittannië zijn het dan geen arbeiders meer die tegen het
offensief van het kapitaal strijd voeren voor de verdediging van
hun reële lonen, hun tewerkstelling, hun vroegere veroveringen;
die halfinstinctief, halfbewust zich een weg zoeken te banen
naar antikapitalistische oplossingen voor de crisis door de
onteigening van het kapitaal en de verovering van de politieke
macht en aldus objectief in de richting van de sociale revolutie
gaan. Het is niet meer de burgerij die met alle middelen poogt
de winstvoet opnieuw te doen stijgen en zijn staatsapparaat en
staatsmacht poogt te redden. Neen, in de plaats van die reële
en materiële klassenstrijd komt dan het beeld van een “strijd
in driehoeksvorm”, waarin de “echte spelleider” de
“toekomstige heersende klasse” de fundamentele sociale
klassen van de burgerlijke samenleving naar willekeur
manipuleert en met volharding, halsstarrigheid en steeds meer
van het welslagen verzekerd — ze gaat immers “in de zin van
de geschiedenis” — het diabolische project nastreeft een
“nieuwe klassemacht van uitbuiters” te vestigen, waarbij
tegelijkertijd de macht van de reële burgerij en het streven
naar de macht van het reële proletariaat uitgeschakeld worden.
De arbeidersklasse, die in
West-Europa van 65 tot 90 % van de actieve bevolking
vertegenwoordigt, weet echter niets af van die onzichtbare,
onhoorbare en ongrijpbare “nieuwe klasse van uitbuiters”,
die als twee druppels water gelijkt op het ektoplasma der
spiritisten; ze heeft immers haar eigen lager bij de grondse en
meer vulgair praktische en materialistische manier om de
economische en politieke gebeurtenissen te beoordelen. Zegt men
haar dat de communistische partijen het patronaat en de burgerij
— de klassevijanden waarmee ze dagelijks geconfronteerd wordt
— van het schouwtoneel van de geschiedenis gaan ontruimen, dan
zal ze haar aanhang bij de KP’s versterken (voor zover de
gebeurtenissen die stoutmoedige voorspellingen niet weerleggen),
zelfs al voegt men eraan toe: “Maar wat daarna komt zal
duizendmaal erger zijn.” Men maakt slechts een kans haar die
aanhang bij de KP’s in vraag te doen stellen, als men kan
aantonen — aan de hand van feiten en niet van eenvoudige
veronderstellingen — dat de KP’s, verre van zich klaar te
maken om het patronaat en de kapitalisten van de kaart te vegen,
ze zich klaarmaken om hen te redden, op het ogenblik van een der
ergste socio-economicopolitieke crisissen die ze in heel hun
geschiedenis gekend hebben, en dit door de onmiddellijke en
historische belangen van het proletariaat op te offeren.
Er is dus geen politieke ruimte
in Spanje, noch in eender welk Europees kapitalistisch land,
voor een politieke stroming die zou pogen de werkelijkheid van
de bipolaire klassenstrijd tussen kapitaal en arbeid, die het
gehele sociale leven van die landen beheerst, te vervangen door
het vervormende beeld van een “strijd in driehoeksvorm” met
de zgn. voorvechters van de “nieuwe klasse” als spelleiders.
Om ernstig genomen te worden, botst die mythe te hard tegen de
dagelijkse werkelijkheid die tientallen miljoenen beleven (we
spreken over een politieke stroming met een minimum aan invloed
en niet van kleine secten aan de rand van het politieke en
sociale leven, die gedurende tientallen jaren kunnen vegeteren
in de schaduw van de werkelijke klassenstrijd).
We veroorloven ons dus een
voorspelling aan het adres van de kameraden van deze stroming en
aan hun “metgezellen”. Indien ze de gevaarlijke koers waarin
ze zich begeven hebben niet wijzigen, indien ze de weg naar het
revolutionair marxisme en de niet-sectaire inschakeling in de
werkelijke klassenstrijd tussen het echte proletariaat en de
echte burgerij niet terugvinden, gaan ze onvermijdelijk de
splitsing in twee stukken tegemoet. De ene, hoofdzakelijk
kleinburgerlijk zoniet burgerlijk, zal zich integreren in de
rechtervleugel van de sociaal-democratie of zelfs in de wereld
van de burgerij, en zal het “oude” privé-kapitalisme als
een minder kwaad gaan beschouwen t.o.v. het “éne
staatskapitaal” (cfr. de “nieuwe filosofen” in Frankrijk.
De andere, in hoofdzaak capitulerend tegenover het stalinisme
maar proletarischer, zal zich aanpassen aan de “enige
wisseloplossing met een minimum aan samenhang” t.o.v. het privékapitalisme,
dat nu volgens die kameraden juist die van het eurocommunisme
is.
Er zullen onmiddellijk
verontwaardigde geruchten over “laster” opgaan. Maar wij
geloven in de onverzoenlijke interne dialektiek van de ideeën
en theorieën in nauwe (zoniet mechanische) samenhang met de
sociale krachten, dialektiek die in elke historische periode
aanwezig is. De meerderheid van de arbeiders die, alhoewel ze
het “totalitarisme” verwerpen, ervan overtuigd zullen worden
dat het eurocommunisme de enige wisseloplossing is t.o.v. hen
door wie ze dagelijks uitgebuit worden, zullen zich uiteindelijk
in deze grote stroming integreren. De integratie kan zich onder
verschillende vormen en via tussenliggende etappen voordoen. Men
kan zich scharen rond het strategische project van de KP’s,
zonder zich organisatorisch aan hun apparaten te binden, d.w.z.
men kan aanvaarden dat wat in West-Europa aan de orde van de dag
staat, niet de socialistische revolutie is, maar de
“consolideringsfase van de democratie”, van de
“antimonopolistische alliantie”, van de “gevorderde
democratie”. Het is enkel de eerste stap die telt. Welke
geloofwaardigheid kan een extraparlementaire strategie van
mobilisatie en zelforganisatie der massa nadien nog behouden,
als ze niet uitloopt op enig revolutionair perspectief en geen
deel uitmaakt van enig globaal politiek project [26]?
Er bestaat trouwens geen enkele
reden om zich over die schijnbaar paradoxale conclusie te
verbazen. De schijn is eens te meer bedrieglijk. Carlos Munoz,
Vidal Villa en hun kameraden kunnen ons nu wel ten onrechte
ervan beschuldigen dat we de “verwarring” onderhouden tussen
het socialisme en het regime in de Sovjetunie. Ze mogen nu wel
enkel schuimbekkend over de USSR praten. Ze mogen nu wel verlamd
worden van schrik voor het verschijnsel van de stalinistische
bureaucratie zoals het konijn door de cobra gehypnotiseerd
wordt. Als men hun stellingen en theoretische veronderstellingen
één voor één van dichterbij bekijkt, dan merkt men dat ze
schier alle ontleend zijn aan het theoretische arsenaal van het
eurocommunisme. Dat is met name van toepassing voor:
- de stelling van de
“gemengde economie”, die niet langer die van het “privé-kapitalisme”
zou zijn;
- de stelling die zegt dat de
“staat” steeds meer de ontwikkelingswetten van het
kapitalisme zou kunnen uitschakelen zonder het kapitaal te
onteigenen;
- de stelling volgens dewelke
het dus mogelijk zou zijn de burgerlijke samenleving zoals
ze in het Westen bestaat gradueel “om te vormen” zonder
ze omver te werpen;
- de stelling dat die
“omvorming” slechts mogelijk zou zijn met de
“instemming” van de burgerij zelf, of toch van
belangrijke sectoren van die burgerij;
- de stelling dat die
“instemming” zou kunnen verkregen worden door “een
handvol monopolies te isoleren” dank zij een “brede
antimonopolistische alliantie”;
- de stelling dat al die wijze
“omvormingen” zouden kunnen verwezenlijkt worden in het
kader van de burgerlijke parlementaire democratie, zonder te
raken aan het staatsapparaat van de burgerlijke klasse;
- de stelling dat de
“internationale druk” (het gewicht van de
“supermogendheden” op het Europese continent) in Europa
de strategie van de arbeidersbeweging in haar geheel zou
“overdetermineren”.
Het feit dat Munoz en Vidal
Villa het uiteindelijke resultaat van die “strategie”
“staatskapitalisme” noemen, terwijl de eurocommunisten
spreken van een “vreedzame weg naar het socialisme”,
verandert niets aan de quasi-identiteit van de stellingen, die
vroeg of laat op een feitelijke politieke hereniging dreigt uit
te lopen. Misschien zijn wij naïef. Maar er is bepaald een
flinke dosis verdovingsmiddel nodig om niet op te merken dat die
stellingen die onze valse “gauchisten” delen met de
eurocommunisten van ver komen, van Kautsky en van Bernstein. Dat
is wel de bevestiging van het feit dat er zich een politiek
sociaal-democratiseringsproces aan het voordoen is, niet alleen
bij Berlinguer, Marchais en Carillo, maar ook bij Carlos Munoz
en Vidal Villa, als ze niet op tijd halt houden op de weg die ze
zo onvoorzichtig ingeslagen zijn. Er is niets in de Europese
geschiedenis van de jongste zestig jaar dat toelaat het volgende
verdict over de inhoud van die politiek in vraag te stellen:
“het is een utopische, onrealistische zelfmoordpolitiek, het
is een politiek die beginnende socialistische revoluties de keel
toenijpt.”
1 november 1977
Voetnoten
[1]
Carlos Munoz, “Notas sobre el eurocomunismo y su lectura
trotskista”, “Debate marxista, revista de izquierda
comunista”, nr. 1, oktober 1977. J. Vidal Villa, “Eurocomunismo
y nueva sociedad de clases”,”El viejo topo”, nr. 11.
[2]
Carlos Munoz, gecit. art., p. 32.
[3]
J. Vidal Villa, gecit. art., p. 19
[4]
Cfr. C. Munoz. gecit. art., p. 35.
[5]
De auteurs met dewelke wij polemiseren schrijven ons op
volstrekt willekeurige wijze de idee toe, als zou de
socio-economische basis van de USSR “socialistisch” zijn, en
dat in die omstandigheden een antibureaucratische politieke
revolutie zou volstaan om min of meer automatisch de weg naar
het socialisme te effenen. Dit is geenszins in overeenstemming
met de revolutionair-marxistische theorie zoals die door haar
aanhangers opgenomen wordt. Voor ons zijn de veroveringen van de
Oktoberrevolutie die blijven voortbestaan (afschaffing van het
privé-bezit van de productiemiddelen en van de veralgemeende
koopwarenproductie, centrale planificatie van de economie en,
als gevolg daarvan, afschaffing van de “arbeidsmarkt”,
staatsmonopolie op de buitenlandse handel) kenmerken van elke
overgangsmaatschappij tussen het kapitalisme en het socialisme
en geenszins kenmerken van het socialisme. Het beheersmonopolie
en de materiële voorrechten van de bureaucratie waarmee ze
gecombineerd worden, maken die kenmerken nog minder
“socialistisch”. Met of zonder een bureaucratie aan de macht
zullen de voor de overgangsperiode kenmerkende
productieverhoudingen grondig moeten omwenteld worden, alvorens
er sprake kan zijn van “socialistische
productieverhoudingen”, d.w.z. de associatie van producenten,
in een klassenloze samenleving, zonder koopwaren, zonder geld en
zonder staat.
[6]
Zie met name Ernest Mandel, “Traité d'économie marxiste”,
hoofdstukken 15 en 16, 10/18 (geschreven in 1960); ons artikel
“La Réforme de la planification soviétique et ses
implications”, Les Temps Modernes, juni 1965; en de
verzameling artikels met kritiek op de theorie dat er in de USSR
een “staatskapitalisme” zou bestaan, geschreven tussen 1969
en 1973 en door de IMG uitgegeven onder de titel: “Readings
on State Capitalism”. Binnenkort verschijnt er bij de
uitgeverij La brèche te Parijs een verzameling van de meeste
van onze geschriften over de overgangsmaatschappij.
[7]
Het zijn Bruno Rizzi, in “La Bureaucratisation du monde”
(1939) en James Bumam (met “La Révolution des managers“}
die een flinke tijd voor de Noord-Amerikaanse ex-trotskist Max
Shachtman en Castoriadis, om nog te zwijgen over Milovan Djilas
met zijn “La Nouvelle Classe”, gepoogd hadden aan
te tonen dat er in de USSR een nieuw uitbuitingssysteem ontstaan
was dat zich geleidelijk over de hele wereld ging verspreiden.
[8]
Gecit. art., p. 38.
[9]
In de hoofdstukken 15, 16 en 17 van “Le Troisième Age du
capitalisme” {10/18, Parijs, 1974) hebben we een poging
gedaan om een meer diepgaande analyse te geven van het in elkaar
grijpen van de “geëtatiseerde sectoren” van de Westerse
economie en van de privé-sector. Zie ook de recente
interessante studie van Anicet Le Pors, “Les Béquilles du
capital. Transferts Etat-industrie” Le Seuil, Parijs,
1977.
[10]
C. Munoz, gecit. art., p. 38.
[11]
Ibid., p. 39.
[12]
Slaat het woord “perfecter” enkel op de uitbuitingsgraad van
de “onmiddellijke producenten”? Zou het dan door de
“nieuwe klasse” louter gratuit en platonisch voortgezet
worden? Of zou het een snellere economische groei, en een t.o.v.
het “privékapitalisme” superieure ontwikkeling van de
productiekrachten voor gevolg hebben? Maar zou in dat geval het
“nieuw economisch uitbuitingssysteem” niet historisch
progressief zijn t.o.v. het kapitalisme, zelfs al is het een
uitbuitingssysteem, juist zoals het kapitalisme superieur was
t.o.v. het feodalisme? De “avonturen van de dialektiek”
geven op tal van verrassingen uit…
[13]
C. Munoz. gecit. art., p. 38.
[14]
Gecit. art., p. 20.
[15]
Zie nl. de befaamde oorspronkelijke sectie VI van het Eerste
Boek van “Das Kapital”, die Marx niet in het werk
geïntegreerd had en die slechts na de Tweede Wereldoorlog is
gepubliceerd geworden.
[16]
Kenneth Galbraith. “The New Industrial State”,
Pinguin Books, 1969.
[17]
V.l. Lenin: “Alle pogingen die de kleinburgerij ondernomen
heeft (...) om op haar manier leiding te geven op economisch en
politiek vlak, om zich van haar kracht bewust te worden, zijn op
een mislukking uitgelopen. Ofwel moet ze zich onder de leiding
van het proletariaat stellen, ofwel onder die van de
kapitalisten. Er bestaat geen middenweg. Zij die van een
middenweg dromen zijn niets anders dan dromers en sufferds.”
(“Rede op het congres der transportarbeiders van 27 maart
1921”, “Oeuvres choisies”, twee delen, p.
839).
[18]
“The New Industrial State”, p. 19.
[19]
Gecit. art., p. 30.
[20]
De mythe van de quasi-absolute “afhankelijkheid” van de
Europese (en Japanse) imperialismen t.o.v. het US-imperialisme
is nog een ontlening aan het theoretisch arsenaal van het
stalinisme en het eurocommunisme. Dat is een weerspiegeling van
de onbekwaamheid om de kolossale wijzigingen te registreren die
zich in de loop van de laatste twintig jaar in de
interimperialistische krachtsverhoudingen hebben voorgedaan, om
m.a.w. rekenschap af te leggen van de realiteit van de
toespitsing van de interimperialistische concurrentie, die de
onafhankelijkheid veronderstelt van de imperialistische
mogendheden (zelfs als die onafhankelijkheid gecombineerd wordt
met een onderlinge afhankelijkheid om het hoofd te bieden aan
gemeenschappelijke vijanden).
[21]
Dit is geen toeval. De school van “Socialisme ou Barbarie”
was zelf uitgemond op het tussen haakjes zetten van explosieve
economische en sociale crisissen in de West-Europese
samenleving, op de ontkenning van het revolutionaire potentieel
van het proletariaat. Zo schrijven ze met name:
“In de moderne
kapitalistische landen neemt men niet langer de uitingen waar
die vroeger als onvermijdelijke kenmerken van de functionering
van het kapitalisme beschouwd werden: economische depressies,
werkloosheid, absolute of relatieve verarming. Het gaat hier
niet om een toevallig of voorbijgaand verschijnsel: het feit dat
de economie door de staat geleid wordt laat het kapitalisme toe
de evolutie ervan in voldoende mate te controleren om
catastrofale evenwichtsverstoringen te vermijden.“(1963).
“Wat met een enorm
gewicht op de huidige realiteit en vooruitzichten weegt, dient
benadrukt te worden: de diepgaande depolitisering en
privatisering van de moderne samenleving; de versnelde omvorming
van arbeiders in bedienden (...) het verward geraken van de
klasseomtrekken dat het samenvallen van economische en politieke
oogmerken al maar problematischer maakt”. (1967).
“Op het vlak van die
stakingen, is een ‘debordering’ onmogelijk. Als de staking
beëindigd is, kunnen de arbeiders protesteren (...) omdat ze
het onderhandelde compromis weinig bevredigend vonden. Maar dat
bewijst nu juist dat ze niet buiten het kader kunnen treden dat
hen vanaf het begin van de strijd is opgelegd” (1963).
(Castoriadis, « L’expérience du mouvement ouvrier
», 10/18, Parijs, 1974, p. 377, 422, 371.)
Al die analyses, die niets
anders waren dan een nauwelijks in het “gauchistische”
taalgebruik bijgewerkte vertolkingen, van de in de zestiger
jaren overheersende burgerlijke ideologie en mythen, zijn
volkomen weerlegd sinds mei ‘68, de veralgemeende recessie van
1973-1974, het revolutionair proces in Portugal en het al maar
duidelijker heropduiken van strekkingen die de zelforganisatie
van de arbeidersklasse inhouden.
[22]
Trotsky had reeds vanaf de jaren 1939-1940 een voorgevoel van
dat theoretisch traject bij degenen die de revolutionair
marxistische stelling over de aard van de USSR verwierpen. Zie
‘In Defense of Marxism’, Pioneer Publishers, New
York, 1942, p. 9-13.
[23]
C. Munoz, gecit. art., p. 36.
[24]
Gecit. Art. p. 36.
[25]
Men zou ons kunnen replikeren: maar de overwinning van de
socialistische revolutie is niet onvermijdelijk. Volgens de
trotskisten zelf, hangt die af van de subjectieve factor in de
geschiedenis, m.a.w. van de revolutionaire parktij en het
klassebewustzijn van het proletariaat. Daarop antwoorden wij: de
oplossing van de”crisis van de subjectieve factor”hangt op
haar beurt af van het verloop van de klassenstrijd en van het
feit of de revolutionairen erin ingeschakeld zijn, van een
correcte revolutionaire politiek in dienst van de imperatieven
van die klassenstrijd. De kloof tussen het wetenschappelijke en
het utopische socialisme blijft.
[26]
Vidal Villa beweert trouwens reeds dat “het eurocommunisme
progressiever is dan de sociaal-democratie“(gecit. Art.
p. 21). De fatale conclusie daaruit is, dat het kritische steun
moet krijgen tegen de “monopolies” en de sociaal-democratie.
En aangezien het “revolutionair project van het communisme”
voor het ogenblik niet te verwezenlijken is, dient de
arbeidersklasse herleid te worden tot de rol van aanvullende
kracht t.o.v. de strijd van de “nieuwe klasse”
tegen de “monopolies”. |