7.
De echo Bahro
“Het alternatief”
van Rudolf Bahro is sinds “De verraden revolutie”
van Leo Trotski het belangrijkste theoretische werk dat ons
bereikt heeft uit de landen waar het kapitalisme afgeschaft is.
Van de zwakke “Nieuwe klassen” van Milovan Djilas,
over de “Open brief” van Kuron en Modzelewski, het
geschrift over de bureaucratie van de Hongaarse
oud-eersteminister Hegedus, de werken van de Tsjechoslovaakse en
Joegoslavische “liberale” communisten, de werken van de Pool
Bruz en “Laat de geschiedenis oordelen” van Roy
Medvedev is de vooruitgang naar Rudolf Bahro onloochenbaar en
treffend. [1]
Het werk van Rudolf Bahro
bevindt zich op het kruispunt van drie leidraden voor het denken
en de actie in onze tijd. Zijn weefsel verenigt de draden van
drieërlei oorsprong. Er is eerst en vooral de praktische
ervaring van de antibureaucratische bewegingen, die veel voller
is dan in het begin van de jaren vijftig. De wind van de Praagse
Lente en die van de opstanden van de Poolse arbeiders van de
Baltische zee is voelbaar in de analyse van Bahro.
Vervolgens zijn er de
vooruitgang en de contradicties van het internationale
marxistische denken gedurende de laatste twintig jaar. In het
werk van Bahro weerklinken de echo’s van de polemiek tussen de
stalinisten en de Joegoslavische communisten, van de
sino-sovjetpolemiek, van het Westerse revolutionaire
marxistische denken, dat vooral sinds mei ‘68 in volle
ontwikkeling is, van de internationale debatten onder marxisten
over de “aard van de U.S.S.R.”, van de debatten over het
eurocommunisme. Tenslotte is Bahro ook een product van de Duitse
theoretische traditie, die door het tragische lot van de Duitse
arbeidersbeweging in de loop van de laatste 45 jaar, eerst haar
verstikking door Hitler en Stalin, haar moeilijke strijd tegen
een nieuwe golf van verstikking door het koppel
integratie-repressie in het Westen, door de repressieve sclerose
van de bureaucratie in het Oosten, wel verzwakt maar niet gedood
werd.
Dat is misschien de eerste
belangrijke en verheugende les die uit het verschijnen van dit
verassend werk moet getrokken worden: de Duitse theoretische
marxistische traditie herleeft in de DDR. We kunnen er zeker van
zijn dat de echo’s van die herleving gedurende lange tijd te
horen zullen zijn. Ze zullen grote vreugde veroorzaken bij de
tegenstanders van de uitbuiting en onderdrukking van de mens
door de mens onder alle vormen. Ze zullen tranen en
tandengeknars veroorzaken in vele milieus, enkele onverwachte
inbegrepen.
Het is juist de stevige
theoretische band van Bahro met de beste theoretische traditie
van het marxisme van Marx zelf, van heel Marx, en niet alleen
van zijn economische werken — die aan “Het alternatief”
een quasi-”universele” historische dimensie verleent, door
wiens charme iedere marxist, ieder revolutionair, zelfs iedere
humanist zich uiteindelijk laat verleiden, zelfs als, met de
hulp van de kritische geest, meerdere malen twijfel rijst.
Bahro bezwijkt niet voor het
gevaar door de bomen het bos niet meer te zien. “De duivel
bevindt zich over het algemeen niet in de details”,
schrijft hij, niet zonder reden. Het is het fundamentele
probleem dat hem voor alles interesseert. Omdat, ondanks de
omverwerping van het kapitalisme, de maatschappijen van de
U.S.S.R.. van de D.D.R., van China, van Joegoslavië, duidelijk
de sociale gelijkheid tussen de mensen niet hebben
verwezenlijkt; omdat we er geen maatschappij zonder klassen of
zonder dwingende sociale stratificatie vinden, stellen zich twee
essentiële vragen: is de komst van de klassenloze maatschappij
een utopie? Zo niet, om welke redenen heeft die in de landen van
Oost-Europa het licht nog niet gezien?
Als goed marxist beantwoordt
Bahro de eerste vraag met een categoriek “neen”. En zijn
antwoord op de tweede vraag richt zich effectief naar de wortel
van het kwaad.
De wortel van het kwaad
Voor Bahro is de laatste
oorzaak van de sociale ongelijkheid de maatschappelijke
arbeidsverdeling die een gedeelte van de samenleving vastzet in
specifieke taken, die verbonden zijn met de reproductie van het
materiële leven voor het geheel van de maatschappij, begrip dat
breder is dan dat van manuele arbeid. (De niet-manuele arbeid
kan even repetitief en vervreemdend zijn als de arbeid van een
handarbeider). De arbeidsorganisatie maakt het slechts voor een
minderheid mogelijk toegang te verkrijgen tot de activiteiten.
die Bahro, door analogie met Hegel en Marx, de “algemene
arbeid” {“die Allgemeine Arbeit”, in
tegenstelling tot de specifieke arbeid) noemt, d.w.z. een
activiteit die de ontwikkeling van heel de menselijke
persoonlijkheid mogelijk maakt. Bahro gebruikt in dat verband
twee begrippen, dat van “psychische productieve arbeid” en
van “psychische improductieve” arbeid, begrippen die op het
eerste gezicht “idealistisch” kunnen lijken, maar die in
werkelijkheid grondig materialistisch zijn.
Bovendien, een essentiële
dimensie van het historisch materialisme in zijn studie
integrerend, nl. die van de onverbrekelijke eenheid
“productie-communicatie” in de sociale activiteit van de
mensen, toont Bahro aan dat elke sociale arbeidsverdeling
onvermijdelijk vergezeld wordt door een gedifferentieerde
toegang tot informaties, enkel fragmentaire, specifieke,
beperkte informaties voor de “producenten” in de enge zin
van het woord, en algemene, steeds universelere informaties voor
hen die zich de “algemene arbeid” voorbehouden.
Die twee informatiesystemen,
parallel met twee fundamentele sociale activiteiten, brengen
twee systemen voort voor de opvoeding van de kinderen vanaf het
eerste ontluiken van de intelligentie, waarbij die van de
arbeiderskinderen verstikt wordt, die van de kinderen van
geprivilegiëerden gestimuleerd wordt, wat sterk bijdraagt tot
de reproductie van de sociale ongelijkheid (hoewel Bahro best
begrijpt dat men dat fenomeen niet moet veralgemenen noch het
een beslissend belang toekennen. De heersende klassen beschikken
over institutionele en economische mechanismen om de
ongelijkheid te reproduceren waaraan het onderstreepte fenomeen
moet toegevoegd worden).
Welnu, de ontwikkeling van de
productiekrachten die door de industriële revolutie en het
kapitalisme van de XIXe eeuw verwezenlijkt werd, vervolgens de
afschaffing van het burgerlijke privé-eigendom zijn slechts
noodzakelijke voorwaarden, maar zijn geenszins voldoende voor de
komst van de socialistische maatschappij. Dit laatste vereist,
buiten een voldoende groot maatschappelijk meerproduct om de
materiële basis die het bestaan van geprivilegieerde heersende
klassen vroeger onvermijdelijk maakte, te vernietigen, een
systematische en beredeneerde inspanning voor de afschaffing van
de maatschappelijke arbeidsverdeling. Als deze laatste zich in
stand houdt of zelfs versteent — wat duidelijk het geval is in
de Oost-Europese landen — zal de maatschappij halverwege
tussen de klassenmaatschappij en de klassenloze maatschappij
blijven steken.
De wortel van het kwaad, de
historische betekenis van de bureaucratische dictatuur, is het
geheel van de postkapitalistische mechanismen en instellingen
die het monopolie van administratie en beheer in alle sferen van
het maatschappelijk leven, het monopolie van de “algemene
arbeid”, in de handen van een geprivilegieerde minderheid in
stand houden.
Bahro keert dus de banden om
tussen de materiële privileges en het monopolie van toegang tot
de beherende en administratieve functies, die mechanistische
marxisten geneigd zijn op algemene wijze te leggen,
onafhankelijk van elke specifiteit van de historische
omstandigheden. Hij probeert zelfs een parallelle “omkering”
door te voeren, wanneer hij de voorwaarden van het ontstaan van
een eerste heersende klasse binnen de klassenloze maatschappij
in staat van ontbinding (wij zouden zeggen: tijdens de
overgangsfase tussen de klassenloze maatschappij en de
klassenmaatschappij) vergelijkt met de voorwaarden van de
verdwijning van de sociale ongelijkheid binnen de
postkapitalistische maatschappij (wij zouden zeggen: tijdens de
overgangsfase tussen de kapitalistische maatschappij en de
socialistische maatschappij).
Het zijn niet de privileges die
het monopolie voortbrengen, het is het monopolie dat de
privileges afscheidt. We geloven dat hij volkomen gelijk heeft
betreffende dat punt, en daarbij slechts herhaalt wat Rakovsky,
Trotski en andere bolsjewistische leiders, waarvan hij duidelijk
niet alle werken gelezen heeft, onophoudelijk herhaald hebben in
de jaren ‘20 en ‘30. Het is niet omdat ze reeds verworven
materiële privileges wilden verdedigen, dat de verdedigers van
het stalinistische apparaat “samengezworen” hebben om het
proletariaat politiek te onteigenen. Het is omdat ze de
arbeidersklasse politiek onteigend hadden en zo elke
massacontrole op de distributiewijze hadden uitgeschakeld dat ze
zich beetje bij beetje steeds meer buitensporige materiële
privileges konden toeëigenen en dat ze uit. eindelijk
instellingen creëerden. die het mogelijk maakten het
machtsmonopolie en de privileges te bewaren en te reproduceren.
Een schitterende
veroordeling van de bureaucratie
Hier komt de superioriteit van
Rudolf Bahro boven de meeste “revisionistische” marxistische
theoretici met betrekking tot de natuur van. de U.S.S.R. met een
bijzondere glans naar voor. Bahro verwerpt zowel de stelling van
het “staatskapitalisme” als die van de “nieuwe klasse”.
Hij keert terug naar de oorspronkelijke leninistische opvatting,
volgens dewelke men drie fasen in de postkapitalistische moet
onderscheiden: de overgangsfase, de socialistische fase (eerste
etappe van het communisme, en de communistische fase. Voor hem
bevinden de U.S.S.R., de D.D.R. en de andere landen van het
“socialistische kamp” zich allen nog in de eerste fase, de
overgangsfase die Bahro met een ietwat “geleerde” term als
“proto-socialistisch” (na het kapitalisme maar vóór het
socialisme) beschrijft.
Laten we niet muggeziften:
essentieel is dit dezelfde stelling als degene die tegen alles
en iedereen in door de revolutionaire marxisten verdedigd werd.
Dat Bahro ertoe gekomen is ondanks zijn duidelijk isolement,
ondanks de onvoldoende toegang tot de zo rijke debatten
daaromtrent in het Westen en in de oppositionele middens in de
Oost-Europese landen, weerspiegelt eens te meer de
verwonderlijke capaciteiten van die marxistische theoreticus van
een uitzonderlijk talent.
Het probleem van een kritische
wetenschappelijke analyse van de aard van de bureaucratie en van
haar precieze articulaties met het postkapitalistische stelsel
zoals het in de Oost-Europese landen functioneert, is nauw
verbonden met een correcte definitie van de sociale
(sociaal-economische) natuur van die landen. Hoewel de formule
die dierbaar is aan stalinisten van diverse pluimage in de
Oost-Europese landen (“het werkelijk bestaande socialisme”),
in de ondertitel van het werk verschijnt, komt Bahro met kracht
op tegen deze stelling. In dit verband keert hij eveneens terug
tot de bronnen van het marxistische denken.
Een “socialisme” met
warenproductie en monetaire economie, met beloning “in functie
van de hoeveelheid en van de kwaliteit” van ieders arbeid
(Bahro citeert desbetreffende de beroemde passage uit Engels’
Anti-Dühring, waar net het tegengestelde verkondigd wordt), en
met toenemende en monsterachtige sociale ongelijkheden en
politieke dwang, bevindt zich aan de antipoden van al wat de
marxistische traditie als socialistisch voorstelde. Men kan
natuurlijk elke definitie naar believen wijzigen. Men kan
“stoel” een meubel noemen waarop men de schotels plaatst om
te eten, of “bed” een meubel dat als voetensteun dient voor
wie voor de haard of voor de televisie zit. Maar dan moet men
tenminste toegeven dat de maatschappij, zoals ze “werkelijk”
bestaat in de U.S.S.R., in China, in Joegoslavië, niet (of nog
niet) de maatschappij “van de vrij geassocieerde
producenten” is, zoals ze door Marx en Engels (helaas te kort)
beschreven is.
Er is niets
“moraliserends”, “normatiefs” of “idealistisch” aan,
een definitie die voortkomt uit een wetenschappelijke analyse
van maatschappelijke structuren (en niet uit ethische
axioma’s), tegenover een realiteit te stellen die er niet aan
beantwoordt. Men zou evengoed die marxistische historici die
terecht verklaren, dat ondanks hun geleidelijke inschakeling in
de kapitalistische wereldmarkt, noch het China, noch het Iran,
noch het Ethiopië van de tweede helft van de XIXe eeuw
gekenmerkt werden door kapitalistische productieverhoudingen,
kunnen veroordelen als “moralisatoren” of
“normatievelingen”. Het denken wijkt van de wetenschap naar
het moraliserend idealisme af, niet wanneer het dat verschil —
dat duidelijk is — vaststelt, maar wanneer het zich ermee
tevreden stelt dat verschil te veroordelen, zonder er de
oorsprong van te verklaren en zonder de weg te zoeken om het in
de werkelijkheid te overstijgen.
De definitie van de exacte
plaats van de bureaucraten in de postkapitalistische (en
“protosocialistische”) maatschappij van vandaag vormt één
van de best geslaagde en aantrekkelijkste gedeelten in het werk
van Bahro. De analyse is grondig en de veroordeling is
schitterend. Men zou ontelbare formules kunnen citeren:
“De historische functie
van het poststalinistische apparaat berust in de inspanningen de
volkeren van Oost-Europa te beletten verder te gaan in de
richting van het socialisme.” (p. 402) “De vervanging van de
dictatuur van de politieke bureaucratie is een
sociaal-economische noodzaak.” (p. 386) “Waar de Sovjetunie
aan lijdt, dat zijn de wandaden van de mensen van het apparaat
en van de ‘oversten’ (natchalniki) bij wie het oude
patriarchaat van het boerenland en het nieuwe patriarchaat van
het industrieel despotisme versmolten zijn met de
partijdiscipline, die ingevroren is tot een soort religieuze
gehoorzaamheid.”(p. 267) “Zoals de pedagogische wetenschap
de traditionele samenzwering van de overheid tegen de
zelfstandigheid en de verbeelding van de kinderen herondekt
heeft, onder de vorm van het ‘eengemaakte
opvoederscollectief’, spreekt de politieke opvoeding tot het
volk, tot zelfs de laatste concierge, met één enkele stem:
‘We zullen jullie opvoeden opdat jullie onwetend zouden
blijven’ (Reiner Kunze). Het bewustzijn van de massa’s
‘neemt toe’ met de graad van hun duidelijk
conformisme.”(p. 356) “Verspilling en schaarste van materiële
rijkdommen gaan (in de bureaucratische planning) hand in
hand.” (p. 183) “We moeten Eduard Gierek bedanken voor de
oprechtheid waarmee hij het probleem van onze samenlevingen
heeft geresumeerd na de Poolse decembercrisis, door de uitersten
van het probleem te verbinden: jullie zullen goed werken en wij
zullen goed voor jullie regeren.” (P.207)
“De
bureaucratisch-centralistische vorm van de planning, in de welke
de top van beneden uit bij voorkeur enkel passieve informaties
over de feiten en “vragen” krijgt, terwijl hij naar beneden
actieve informaties over wat geproduceerd moet worden,
doorstuurt, bepaalt de mechanismen, via dewelke men
“instructies” aan individuen geeft. In principe, hebben de
individuen niet naar taken te zoeken, geen problemen te
erkennen, hun oplossing niet te zoeken; ze ontvangen enkel
instructies om dit of dat te doen. De middelen worden, in
functie van die methode, verdeeld volgens een systeem van
balansen, die zich steeds meer herleiden tot de rantsoenering
van het strikt noodzakelijke.” (p. 252) Het is niet nodig
“zonder genade de scheidingslijn te trekken tussen de
loyauteit tegenover de niet-kapitalistische basis en de
loyauteit tegenover haar verouderde bovenbouw.”(p. 411)
“Gezien de aard van onze bovenbouw, is het de regel geworden
dat de explosieve materialen die sinds lang geaccumuleerd zijn,
‘plotseling’ tot ontsteking komen, omdat de zich
verscherpende tegenstellingen geen organen vinden waarin ze zich
op tijd kunnen uiten. Zelfs in de Tsjechoslovaakse
Socialistische Republiek, waar men veel zaken in 1966-’67 kon
voorzien, hebben het ritme, de omvang en de diepgang van de
veranderingen iedereen verrast.” (p. 397) “De mogelijkheden
voor een oppositionele activiteit zijn de laatste tijd erg
toegenomen.” (p. 395) “Het komt erop aan een socialistisch
model te ontwikkelen als alternatief (tegenover het bestaande
model) op een totaal openlijke manier, zonder samenzwering”.
(p. 359 en 405) En dit is slechts een gedeelte van een
bloemlezing die men naar believen zou kunnen uitbreiden.
De sociale inhoud van de
politieke revolutie
Bepaalde citaten die we zopas
vermeld hebben, zouden de indruk kunnen wekken dat voor Bahro de
noodzakelijke revolutie in de gebureaucratiseerde
arbeidersstaten zich zou beperken tot de sfeer van de bovenbouw.
Dat is natuurlijk niet waar. Ook op dit vlak blijft Bahro binnen
het kader van een marxistische orthodoxie, die tot de meest
uitgesproken behoort. Terwijl hij zich, terecht, uitspreekt voor
het behoud en de versterking van de niet-kapitalistische basis
van die staten, ziet hij juist in functie van zijn
“globaliserende” marxistische analyse, dat de komende
revolutie radicale veranderingen zal doorvoeren zowel in de
sfeer van de onderbouw als in die van de bovenbouw, en dat ze
vooral de mediatie tussen beide zal omverwerpen.
Op dit vlak is de bijdrage van
Bahro vruchtbaar en indrukwekkend, zelfs al is ze per slot van
rekening minder origineel dan ze op het eerste gezicht lijkt.
Wat het sterkste treft in zijn programmatorische analyse — het
beroemde “alternatief” dat het boek zijn titel verleent —
is de enge band met het beeld van “het socialisme dat wij
willen”, dat de revolutionaire marxisten in de ontwikkelde
kapitalistische landen hebben uitgewerkt! Oordeel zelf aan de
hand van de essentiële punten van dat “alternatief”:
1. Veralgemening van een
systeem van zelfbeheer en zelfadministratie, begrepen als een
proces dat het geheel van de aspecten van de reproductie dekt
(p. 523), en gestructureerd is door middel van een federatie van
communes, gebaseerd (maar het is niet duidelijk) op raden (Räte)
(p. 528 tot 531).
2. Een radicale strijd tegen de
verticale arbeidsverdeling, strijd die gericht wordt op twee
belangrijke fronten: de radicale verkorting van de duur van de
repetitieve en mechanische arbeid (van de psychische
inproductieve arbeid), met name door de massale herinvoering van
bedienden in de industriële arbeid en de diensten (handel en
transport) voor een aantal uur per week (Bahro geeft volgende
— significatieve — sociale structuur voor de DDR: 3 miljoen
arbeiders in de productie, 1 miljoen kaders op universitair
niveau en op het niveau van hoger beroepsonderwijs, 4 miljoen
(sic) bedienden) (p. 504); veralgemening van het hoger
universitair en para-universitair onderwijs, d.w.z. verlenging
van de schoolplicht tot 23 jaar (p. 334-335) [2].
3. Algemene overgang naar de
berekening in arbeidsuren van de objectieven en realisaties van
het plan, in de plaats van een berekening in prijzen, teneinde
de verdeling van het maatschappelijke product tussen
accumulatiefonds en consumptiefonds en tussen de verschillende
delen van die fondsen doorzichtiger te maken (pp. 517 tot 520).
Bahro stelt eveneens op een treffende manier de evidente
correlatie vast tussen die berekening van het plan in
arbeidshoeveelheden en de “balans van de individuele tijd”
van de producenten, wat een doorzichtige en globaliserende
dynamiek van het sociaal-economische proces, meetbaar voor elk
individu, doet ontstaan.
Voegen we eraan toe dat er
ongetwijfeld een dubbele boekhouding nodig zal zijn, zowel in
arbeidsuren als in prijzen, zolang de economie verbonden blijft
met de internationale kapitalistische economie en zolang de
geldvorm van beloning blijft bestaan.
4. Radicale afschaffing van de
arbeidsnormen en de stukarbeid, om voor de hand liggende redenen
waar we niet op zullen ingaan (p. 462-468). Bahro toont
overigens aan dat de “besparingen” die door de arbeidsnormen
verwezenlijkt worden, over het algemeen zelfs de verliezen in
productie niet compenseren, die veroorzaakt worden door de
tewerkstelling van tijdopnemers, die niet meer aan de
productieve arbeid als zodanig deelnemen.
5. Harmonisering van de
reproductie, nl. door een duidelijkere nadruk op de eenvoudige
reproductie, de reparatie van de machines, de in stand houding
van het gereedschap, de zuinigheid met grondstoffen en energie,
en een radicale omvorming van de “technologische innovaties”
ondergeschikt aan tijdsbesparing voor de producent en werkelijke
verbeteringen in het welzijn van de consumenten. (p. 512-513)
6. Radicale afschaffing van
alle materiële privileges, vooral degene die verbonden zijn met
de uitoefening van bepaalde functies en verleend worden in de
vorm van vruchtgebruik of van voordelen in natura.
Tegelijkertijd vermindering van loonverschillen, die, inderdaad,
minder groot zijn in de DDR dan in de USSR. (p. 458-460)
7. Een volledig nieuw
vastleggen van prioriteiten op gebied van consumptie vanuit het
standpunt van de optimisatie van de menselijke ontwikkeling, en
niet vanuit het standpunt van de accumulatie van steeds meer
materiële goederen (p. 485). Met name voorrang aan de uitgaven
voor onderwijs en gezondheid.
8. Veralgemeende toegang voor
alle burgers tot de massa gecentraliseerde informaties (met name
met behulp van ordinatoren waarmee ze kunnen verbonden worden
door middel van de telefoon). Radicale opheffing van
“staatsgeheimen” op het gebied van economische, politieke en
culturele informaties.
9. Radicale afschaffing van
alle hiërarchische structuren die op het bureaucratische
centralisme gebaseerd zijn. Die structuren scheiden het
veralgemeende fenomeen van de “ondergeschiktheid” af, wat
volgens Bahro één van de belangrijkste kenmerken is van de
maatschappijen van de Oost-Europese landen, waarbij de
secretaris-generaal zelf de eerste onder de ondergeschikten is.
10. Radicale aanval tegen de
patriarchale familie. Bahro richt zijn kritiek desbetreffend
eerder op de kwalijke gevolgen van de familie met betrekking tot
de kinderen, dan op de functie van onderdrukking van de vrouw.
De twee gezichtspunten zijn natuurlijk complementair en in
generlei mate tegengesteld.
Als de burgerlijke en
kleinburgerlijke commentatoren (stalinisten en
sociaal-democraten inbegrepen) hebben gewezen op het volgens hen
“utopische”, zelfs “demagogische” karakter van die
stellingen, tonen ze daarmee enkel hun eigen gebrek aan sociaal
realisme en het wanhopige conservatisme van hun denken, dat
gevangen zit in geestelijke structuren die beantwoorden aan de
realiteit van de XIXe eeuw, in het beste geval, en niet aan die
van vandaag. Men kan zeggen zonder risico zich te vergissen, dat
de voorstellen van Bahro niet enkel niet “utopisch” zijn,
maar dat ze volkomen beantwoorden aan de mogelijkheden van de
hedendaagse productiekrachten, zowel als aan de verzuchtingen
van honderden miljoenen menselijke wezens. Vooral, hun
realisatie is een noodzakelijke voorwaarde om de menselijke
soort te redden van een zekere vernietiging van de materiële
beschaving en een terugval in de barbarij.
Een verfrissende
“mondialistische” visie
Dezelfde opmerking is van
toepassing op een ander positief aspect van Bahro’s analyse,
onverwacht bij een oppositioneel communist in het Oosten: haar
resoluut internationalistische dimensie. We zeggen
“onverwacht”, want de meeste “contestanten” van het
Oosten, zelfs linkse, stellen uit reactie tegen het
“proletarisch internationalisme” met een stalinistisch
sausje (d.w.z. tegen een identificering van het “proletarisch
internationalisme” met de blinde onderschikking aan de
belangen van de sovjetbureaucratie), een nationalistische of
halfinternationalistische terugtocht voorop, die uiterst
gevaarlijk is en bovendien steriel en onwerkzaam in de huidige
toestand van de sociale krachten doorheen de wereld. We zeggen
niet “verrassend”, want een theoreticus die zich situeert in
de traditie van het klassieke Duitse marxisme en die een minimum
aan praktijk in het economische beheer heeft [3],
kan niet anders dan in zijn denken de mondiale aard van de
economie, van de politiek en van de sociale tegenstellingen van
onze tijd integreren. Verschillende aspecten van Bahro’s
analyse daaromtrent verdienen in het licht gesteld te worden.
Rudolf Bahro begrijpt volkomen
het utopische en reactionaire karakter van de stelling dat het
mogelijk is de opbouw van het socialisme in één land te
voltooien, hoewel hij niet expliciet naar die controverse
verwijst. Hij begrijpt de politieke, sociale en economische druk
die de wereldmarkt uitoefent op het ritme en de oriëntatie van
de accumulatie in de Oost-Europese landen. Hij maakt een
aangrijpende analyse van wat de beroemde stelling van de
“economische competitie tussen de twee systemen” onderspant.
Een beeld, dat hij citeert, herneemt trouwens wat Trotski een
halve eeuw geleden had voorzien. Die competitie lijkt op een
wedstrijd tussen de haas en de schildpad uit de fabel, in
dewelke de haas, ondanks zijn hogere “kruissnelheid”, toch
nog altijd moet vaststellen, met betrekking tot tien
“technologische renovaties” en honderd “nieuwe
consumptiegoederen”, dat de schildpad het punt van bestemming
al bereikt heeft...
Evenzo begrijpt Bahro volkomen
de ernst en het explosief karakter van de
noord-zuidtegenstelling, het sleutelprobleem dat de
onderontwikkeling stelt voor de socialistische toekomst van de
mensheid. Hij bepleit, in die context, de noodzaak van een
rationele opvoeding tot solidariteit en tot gebruik van de
rijkdommen van de aarde zonder enige verspilling, terwijl hij
veel “ecologische” beschouwingen in zijn programma
integreert.
Bahro heeft minstens een
voorgevoel van de correlatie tussen de opgang van de
arbeidersbeweging in West-Europa en de mogelijkheden van
revolutionaire omwentelingen in de Oost-Europese landen. Reeds
de Praagse Lente (waarvan Bahro in zekere zin het natuurlijke
kind is) had de maatschappij van Oost-Europa in haar geheel
grondig geschokt. De verwezenlijking van een “alternatief
socialistisch model” in het Westen zou die schokgolven met
tien vermenigvuldigen.
Maar vooral verzet Bahro zich
krachtig tegen een zuiver defensieve of zelfs onverschillige
houding tegenover de Sovjetunie vanwege de oppositionele
communisten in Oost-Europa. Hij ziet de essentiële functie van
de oppositie in Oost-Europa in haar bekwaamheid de
“ontsteker” van een gelijkaardige evolutie in de Sovjetunie
te zijn. En hij beschuldigt terecht de heersende bureaucratieën
in de DDR en elders ervan, ondanks al haar beloften van
vriendschap met de USSR, op een systematische manier, de
verspreiding van antisovjetgevoelens niet enkel bij de
massa’s, maar zelfs bij gedeelten van het apparaat, te
veroorzaken, gevoelens waarvan de gevolgen, in het geval van een
zegevierende politieke revolutie, rampzalig zouden kunnen zijn
voor de vrede in Europa.
Twee etappen in de
geschiedenis van de bureaucratie
Men moet dus een uiterst
positieve appreciatie van belangrijke gedeelten van Bahro’s
boek formuleren. Maar die positieve appreciatie betreft niet het
geheel van zijn analyse, ver van daar. Dit is geen
Trotskistisch, revolutionair-marxistisch boek. Het bevat essentiële
zwakten, veel meer dan het beroemde lepeltje pek in de ton
honing van het Russische spreekwoord dat door Lenin geciteerd
werd. Een centraal gedeelte van Het alternatief is aan
de basis verdorven. De verklaring van dit contradictorisch
verschijnsel — dat een auteur met het talent en de grootse
visie van Bahro er niet in geslaagd is een correct totaalbeeld
te hebben van de correlatie van de aanwezige sociale krachten
zowel in het Westen als in het Oosten — zou herleid kunnen
worden tot het vermelden van de ontoereikendheid van de
informatie, waaronder Bahro lijdt (zowel wat de feiten als wat
de theorieën betreft), dus van de onmogelijkheid voor één
enkel brein “het algemeen reële te reproduceren” in zijn
eigen hoofd, buiten een kritische collectieve arbeid en een
universele revolutionaire praktijk om, d.w.z. buiten een
internationale revolutionaire organisatie om. Die verklaring zou
ongetwijfeld volstaan, op het niveau van de verklaringen.
Maar we hebben te veel respect
voor het talent en de capaciteiten van Bahro om ons wat de
zwakte van zijn analyses betreft te beperken tot een eenvoudige
verklaring. We geloven dat een kritisch, gepassioneerd debat, op
de hoogte van de problematiek, — die, herhalen we, een
problematiek is, doorslaggevend voor de toekomst van de mensheid
— onontbeerlijk is. En als we in dit essay een scherpe
gedetailleerde kritiek op al wat fout is in de stellingen van
Bahro integreren, is het niet de bedoeling hem neer te halen.
Dan gebeurt dat integendeel in de hoop op een werkelijke dialoog
en op de mogelijkheid van een werkelijke verbetering, zowel voor
hemzelf als voor hen (ze zullen talrijk zijn) die zich op zijn
geschriften zullen inspireren. We zullen ontegensprekelijk ook
wat te leren hebben in dergelijk debat, vermits we geen
“definitief” standpunt hebben over de precieze inhoud van de
antibureaucratische politieke revolutie, een definitief
standpunt dat slechts na de eerste beslissende overwinningen zal
kunnen uitgewerkt worden.
De zwakte van Bahro’s
standpunt heeft drie wortels, die elkaar aanvullen en onderling
determineren: een vage opvatting over de historische rol van de
bureaucratie, een verwarde opvatting over de historische rol van
de staat, een radicaal foutief standpunt over het revolutionaire
potentieel van de arbeidersklasse.
De essentiële stelling van
Bahro over de bureaucratie wordt gekenmerkt door een
“objectivistische” zelfs fatalistische visie over hetgeen
gebeurt na een socialistische revolutie in minder geïndustrialiseerde
landen. Dat, geïsoleerd van een zegevierende socialistische
revolutie in het Westen, de USSR gedoemd zou zijn tot een
“primitieve socialistische accumulatie”, wisten we reeds
sinds Preobrajenski. Maar daar volgt helemaal niet uit, dat deze
“primitieve socialistische accumulatie”:
a. enkel de bureaucratie (het
staatsapparaat, economisch apparaat, het partijapparaat, die
steeds meer fusioneren tot één enkele sociale laag) als
instrument kon hebben, noch
b. dat zij noodzakelijkerwijze
ten koste van een absolute verlaging van de levensstandaard van
de arbeiders en de meerderheid van de boeren moest gebeuren.
Welnu, de “materialistische verklaring” van de
stalinistische dictatuur ligt juist in die sociaal-economische
kenmerken, niet in de logica van de “primitieve socialistische
accumulatie” in het algemeen.
Men kan dus de
“onvermijdelijkheid” van de bureaucratische dictatuur niet
uit de specifieke historische omstandigheden van het Rusland van
1917 afleiden.
Bahro erkent trouwens dat het
alternatieve programma van de Linkse Oppositie zoniet een
“industrialisatie zonder tranen”, dan toch wel een enorme
vermindering van de kosten van de industrialisatie zowel als het
vermijden van heel de barbarij van de gedwongen collectivisatie
mogelijk zou gemaakt hebben. Maar hij veegt de voor de hand
liggende conclusie die daaruit volgt weg: “het was niet
toevallig dat dit programma door de overgrote meerderheid van de
Russische communisten verworpen werd”.
We raken hier de kern van het
probleem, d.w.z. de tegenstelling tussen het
“objectivistische” historische fatalisme en een correct
begrip van de dialektiek van de objectieve en de subjectieve
factor. Voor die dialektiek is het even absurd te beweren dat de
bureaucratische dictatuur onvermijdelijk was vanaf de
Oktoberrevolutie, “gezien de objectieve omstandigheden in
Rusland”, als het absurd is te beweren dat Hitler en Auschwitz
“onvermijdelijk” waren vanaf 1918, zoniet vanaf de stichting
van het Duitse Rijk. Tussen de “laatste objectieve oorzaken”
en het praktische resultaat bevinden zich een veelheid van
tussenschakels, die met name het resultaat van de strijd van
concrete sociale en politieke krachten uitdrukken. Om maar één
voorbeeld te citeren: het beredeneerd verraad van de Duitse
revolutie in 1918, in 1919, in 1920, in 1923 door de
sociaal-democratische leiding heeft zeker een even belangrijke
invloed gehad op de afloop van de revolutie, als het
“aziatische” en “barbaarse” verleden van Rusland, door
tegen de projecten en vooruitzichten van de bolsjewieken in, het
isolement van de Russische revolutie te veroorzaken.
Elke fatalistische opvatting
van de geschiedenis loopt uit op de apologetische verleiding.
Hoewel Bahro zich daar volledig bewust van is, bezwijkt hij
daaraan gedeeltelijk. In de grond is zijn stelling dat de
bureaucratie onvermijdelijk en dus progressief was om de
“primitieve socialistische accumulatie” door te voeren. Ze
wordt slechts reactionair wanneer de noodzaak van een
“intensieve industrialisatie” de mogelijkheid van een
“extensieve industrialisatie” vervangt. Hier is de invloed
van de Brandleriaanse traditie, die analoge stellingen
verdedigde die door Ellenstein recentelijk werden overgenomen,
en die nooit helemaal afwezig is geweest uit de SED
(Communistische partij van de DDR), niet te ontkennen. Bahro
begaat een duidelijke onrechtvaardigheid tegenover Trotski en de
Trotskisten wanneer hij hen beschuldigt van “historisch
subjectivisme” in functie van hun begrippen “vervorming”
en “bureaucratische ontaarding”. In feite werden alle
objectieve factoren, die volgens Bahro de overwinning van de
bureaucratie determineerden, reeds door Trotski opgesomd in de
“Verraden revolutie”. Bahro heeft er niets
origineels aan toegevoegd.
Het verschil bestaat er niet in
dat Trotski die objectieve factoren “onderschatte”. Het
bestaat erin dat hij geloofde dat de politiek correcte reactie
van de arbeiderskaders van de partij, van de voorhoede van het
proletariaat, een verandering zowel in de nationale als in de
internationale constellatie van de sociale en politieke krachten
zou hebben kunnen teweegbrengen, waardoor het stalinisme zou
vermeden zijn. Als goed leninist geloofde hij in de relatieve
autonomie van de subjectieve factor. Bahro, die er zelfs op
overdreven wijze in zijn conclusies op terugkomt, verwerpt ze in
zijn analyse van het stalinisme. Dat is een ernstig falen in
zijn methode.
Noch de nederlaag van de
wereldrevolutie, noch de depolitisering van de Russische
arbeidersklasse, noch de definitieve verstikking van de
sovjetdemocratie, noch de achterstand van de versnelde
industrialisatie, noch het concentreren van het landbouwsurplus
in de handen van de koelakken waren onvermijdelijk of
onomkeerbaar in 1923, 1924 of 1925. De consolidatie en de
dictatuur van de bureaucratie waren dat dus evenmin. Een
correcte reactie van de partijkaders zou de weg hebben kunnen
openen voor een beweging in tegengestelde zin, die had kunnen
leiden tot cumulatieve wijzigingen van de tendens. De
onderschatting van het Thermidorgevaar, van het gevaar van de
bureaucratisering door die kaders, het feit dat ze het te laat
en in verspreide orde hebben begrepen, hebben een beslissende
invloed uitgeoefend op de consolidatie van de cumulatieve
bureaucratisering.
Heeft de arbeidersklasse
geen revolutionair-socialistisch potentieel?
Nog erger dan die
half-apologetische houding tegenover de bureaucratie. is het
skepticisme dat Bahro vertoont tegenover het revolutionaire
potentieel van de arbeidersklasse. Zeker, wanneer hij de
uiterste atomisering van de arbeidersklasse in de Oost-Europese
landen benadrukt, onderstreept hij een factor die we zelf en
anderen vóór hem hadden onderstreept.
Wanneer hij daaraan toevoegt
dat het in de huidige omstandigheden (d.w.z. onder de
bureaucratische dictatuur) bijna onmogelijk is voor de
arbeidersklasse om haar eigen georganiseerde kaders opnieuw te
vormen (p. 223-224), heeft hij niet helemaal ongelijk. Maar de
enige conclusie die men daaruit kan afleiden, is dat er
ongetwijfeld een “ontsteker” van buiten de arbeidersklasse
nodig is om het proces van politieke revolutie in gang te
zetten: een verdeling binnen het apparaat, een revolte van de
intellectuelen of zelfs van de technici, een donderslag in het
buitenland.
Nochtans, uit de moeilijkheden
die de arbeidersklasse ontmoet om in haar eentje het proces van
politieke revolutie te ontketenen, afleiden dat ze geen
protagonistenrol zal spelen in de loop en vooral op het
hoogtepunt van dat proces (p. 388) betekent de werkelijke lessen
noch van de Hongaarse revolutie, noch van de “Praagse
Lente”, noch van de gebeurtenissen in Polen, geassimilieerd te
hebben. Welnu, dat zijn drie landen waar het objectief sociaal
gewicht en de politieke traditie van de arbeidersklasse lager
waren dan wat ze zijn in de DDR of in de USSR. In die
omstandigheden heeft het skepticisme van Bahro geen
sociaal-economische grondslag, drukt het slechts een politiek
vooroordeel uit.
Wat rampzalig is in heel dit
gedeelte van Bahro’s boek is dat hij teneinde een grotere
coherentie aan zijn analyse te verlenen, zijn skepticisme
tegenover de arbeidersklasse in de Oost-Europese landen verlengt
tot een skepticisme tot de arbeidersklasse in het Westen, en tot
een algemene herziening van de marxistische theorie over de
sleutelrol die de arbeidersklasse moet spelen in de omverwerping
van het kapitalisme en de komst van een socialistische
klassenloze maatschappij.”Alle marxistische discussies
sinds 1914 monden uit in de conclusie dat de belangen die de
arbeiders werkelijk manifesteren, niet hun werkelijke belangen
zijn.“(p. 224) Welnu, die belangen die ze werkelijk
manifesteren, zouden de horizon van de “kleinburgerlijke” en
“corporatistische” verbetering van hun lot niet
overschrijden. Dus de arbeidersklasse, “van nature uit
reformistisch” (trade unionistisch), kan niet de draagster
zijn van een werkelijk socialistisch project. Dat kan slechts
het resultaat zijn van een “historisch blok” waarin de
intellectuelen, de technici, de kaders een veel dynamischer rol
spelen dan de arbeiders. Aldus is de brug naar het
eurocommunisme vlug geslagen. Zijn strategie is gerechtvaardigd
in functie van dezelfde noodzaak een “historisch blok” te
vormen, dat bekwaam is “het alternatief” dat Bahro
vooropstelt, te realiseren. Dit gedeelte van Bahro’s werk
heeft de verdienste van een brutale oprechtheid die men niet zal
vinden bij de meeste leiders van de P.C.I., de P.C.F, en de
P.C.E. (beha!ve misschien bij de meest cynische zoals Amendola).
De eurocommunistische strategie
is effectief gegrond op een verwerping van het revolutionaire
potentieel van de arbeidersklasse. En het zegt heel wat over de
dialektiek tussen de opkomende socialistische revolutie in het
Westen en de opkomende politieke revolutie in het Oosten, dat de
strijd tussen de reusachtige mogelijkheid, die zich voor de
mensheid opent, en de weerstand van de bureaucratische apparaten
een oppositionele persoonlijkheid als Bahro verscheurt tussen
zijn instinct, dat hem zegt dat het heil van de revolutie in het
Westen komt, en zijn ideologische rede die hem voortdurend in
het oor fluistert: “Bah, die marxistische utopie over de
vermeende revolutionaire rol van het proletariaat”.
De argumentatie is — behalve
enkele abstracte filosofische vluchten — overigens uiterst
zwak. Het is eenvoudig niet waar dat “sinds 1914” heel het
gedrag van de Europese arbeidersklasse te herleiden is tot het
streven naar onmiddellijke materiële voordelen van het “trade
unionistische” of “corporatistische” type. En wat met de
Duitse revolutie van 1918, met de vorming van de arbeidersraden
over heel het land? Wat met de algemene staking tegen de
Kappputsch in 1920? Wat met de grote stakingen met
fabrieksbezettingen van 1920 in Italië? Wat met de algemene
staking van juni 1936 in Frankrijk? Wat met de Spaanse revolutie
van 1936-’37? Wat met de grote gevechten van de
“Bevrijding” in Frankrijk en Italië, die culmineerden in de
algemene staking van 14 juli 1948 in Italië? Wat met mei ‘68
in Frankrijk en de “kruipende mei” van 1969 in Italië? Wat
met de Portugese revolutie van 1974-’75 en de Spaanse
revolutie die opkomt?
Na de ervaring van de revolutie
van 1905 geassimileerd te hebben, was Lenin “realistischer”,
“marxistischer” en dichter bij de waarheid dan Bahro: de
praktische ervaring van de XXe eeuw heeft bevestigd dat, als de
arbeidersklasse “spontaan reformistisch” (trade
unionistisch) is in “normale tijden”, ze “spontaan
antikapitalistisch” (revolutionair) is op het ogenblik van
revolutionaire crisissen. Het is overigens enkel zo dat men de
afwisseling van “normale” situaties en revolutionaire
crisissen in de loop van de XXe eeuw kan interpreteren op een
materialistische manier (en niet door de samenzweringstheorie).
Er is enkel dit: de vooraf
gevormde ideeën, de vooroordelen, “het vals bewustzijn”
hebben een onverbiddelijke logica, zelfs (vooral!) bij een groot
theoreticus als Bahro. De duivel van de verkeerde
systematisering bevindt zich vlak naast de engel van de
noodzakelijke systematisering.
Vanaf je de revolutie beschouwt
als onmogelijk, “omdat er geen revolutionair subject is”,
komt het er, wanneer zich een echte revolutie voor je ogen
ontwikkelt, op aan ze af te remmen en te verstikken door
“politiek realisme”. Bahro verwijt Cunhal niet het voor het
Portugese kapitalisme mogelijk gemaakt te hebben zich te redden
dankzij zijn politiek van een “antimonopolistische
alliantie”, op de ergste ogenblikken van zijn crisis gedurende
het eerste semester van 1975. Neen, hij verwijt hem een onnodige
“links-rechts” polarisatie te hebben veroorzaakt. Een
identiek verwijt stuurde Eduard Bernstein de Duitse
revolutionairen van 1918 naar het hoofd, het overigens
doortrekkend tot de Franse proletariërs (en Karl Marx!) door
een kritiek op hun houding in 1848. Zulke “politieke
wijsheid”, die zich in de plaats van het begrip van de
objectieve dynamiek van de klassenstrijd stelt, die is jou, je
visie en je communistische passie onwaardig, kameraad Bahro!
Een verward standpunt over
de rol van de staat
Bahro, die nochtans in zijn
analyse van de arbeidsverdeling en van de “algemene arbeid”,
zich bij de totaalvisie van Marx over het historisch
materialisme had aangesloten, wordt door de half-apologetische
houding die hij tegenover de bureaucratie aanneemt, ertoe
gebracht de grond te verliezen met betrekking tot de natuur en
de rol van de staat. Hij verwart systematisch het
onvermijdelijke ontstaan van sociale functies die het algemeen
belang uitdrukken in tegenstelling tot particuliere belangen
(van groepen, sectoren, corporaties, enz.), met de rol van het
staatsapparaat, dat zich op frauduleuze manier die
“uitdrukking van het algemeen belang” toeëigent terwijl het
zich juist van het geheel van de maatschappij afscheidt en dit
juist in het belang van een “particuliere groep”. van een
heersende klasse.
Alle burgerlijke staatstheorieën
zijn op die systematische verwarring gebaseerd. De
sociaal-democratische theorieën volgen hen slaafs. De
eurocommunistische theorieën doen hetzelfde De marxistische
theorie heeft steeds de mystificatie die aan de basis van die
verwarring ligt, aangeklaagd. Spijtig genoeg begeeft Bahro zich
in dat verband resoluut op het pad van het revisionisme, wat
leidt tot een nieuwe goedkeuring van één van de grondslagen
van het eurocommunisme.
De staat zou een enorme motor
voor de beschaving geweest zijn (p. 149-150). Hij zou het
noodzakelijke subject van de planning zijn, om de competitie van
de particuliere verlangens en belangen te neutraliseren (p.
187-188). De “industriële” maatschappij zou zich de luxe
niet kunnen veroorloven het staatsapparaat te ontmantelen zonder
de economische reproductie in haar geheel in gevaar te brengen.
Vandaar het opgeven door de eurocommunisten van de eis van die
ontmanteling, opgeven dat Bahro goedkeurt (p. 160-161).
De tegenstelling tussen die
analyse en de half-libertaire besluiten van Bahro springt in het
oog. Of, precieser, de combinatie van de apologetische bekoring
met het revolutionaire instinct leidt tot hybride conclusies die
heel wat achter blijven op de grootse en globaliserende visie
van de kritiek.
“Men moet eerst de
arbeidsverdeling overstijgen voor de staat kan beginnen
afsterven.” Maar wie gaat dan die afschaffing van de
arbeidsverdeling organiseren en verzekeren? De bureaucratie
zelf? Toont Bahro niet aan dat ze er geen enkel belang bij heeft
dat te doen, integendeel? Hoe kan men het beheersmonopolie van
de bureaucratie omverwerpen — dat de basis is van de
voortzetting van de maatschappelijke arbeidsverdeling — zonder
te beginnen de staat te ontmantelen, zonder steeds meer
bevoegdheden over te dragen aan congressen van arbeidsraden,
congressen van communes, congressen van gezondheidsraden, van
opvoedingsraden, enz?
De staat is juist niet een
geheel van technische, zelfs technocratische, functies. Bahro
komt daar zelf verschillende keren op terug. Hij lacht met de
vermeende “leidende rol van de partij” die slechts een
stotterende rationalisatie van het machtsmonopolie van de
bureaucratie is!
“In haar bureaucratisme
en hyperbureaucratisme is de partij dood. Haar ‘kaders’, de
individuen die haar dragen, zijn bijna volledig verdeeld over de
bureaucratische functies van de partij, de staat, de economie,
de wetenschap, de cultuur, enz. Wanneer bijvoorbeeld het
centraal comité van de S.E.D. bijeenkomt, betreft het een
bijeenkomst van de hoogst geplaatste functionarissen van de
partij, van de staat, van de vakbonden en van de economie. (...)
Vandaag komen ze bij elkaar als centraal comité en bepalen ze
schijnbaar de partijpolitiek. Maar morgen kunnen ze bijna allen,
zonder uitzondering, door de secretaris-generaal opgeroepen
worden om zijn instructies te ontvangen, vermits ze allen zijn
ondergeschikten zijn, of de ondergeschikten van zijn
ondergeschikten.” (p. 426-427)
En vervolgens deze prachtige
pointe: “De individuele partijleden zijn geen communisten
op zich, want men ontkent hen de bevoegdheid om communist te
zijn. Wanneer men zich tot hen richt als communisten, doet het
apparaat bijna uitsluitend beroep op hun quasi-militaire
discipline.“(p. 427)
Maar het zijn die bureaucraten
die de staat leiden en belichamen! Wat heeft dat te maken met
“objectieve technische vereisten”? Waarom die “macht van
de mensen over de mensen”? Zou dit beheer van mensen,
onderscheiden van het beheer van zaken, fataal zijn “op het
huidige niveau van de techniek”? Waarom, met andere woorden,
zouden het zelfbeheer en de zelfadministratie van de producenten
“utopisch” zijn in industrieel ontwikkelde landen (want de
D.D.R., Frankrijk, Italië zijn zeker in die categorie onder te
brengen!)?
Waarom zou de noodzakelijke
arbitrage tussen “de belangen van particuliere groepen” niet
door de collectief verkozen vertegenwoordigers van de
geassocieerde producenten kunnen verwezenlijkt worden en zou die
arbitrage een reusachtig apparaat van ambtenaren en gendarmes
(dat is de staat!) vereisen, inbegrepen in omstandigheden van
relatieve overvloed en van bevrediging van de basisnoden?
De landgenoot van Bahro, de
neostalinistische ideoloog Wolfgang Harich (die hem misschien beïnvloed
heeft), is tenminste logischer en materialistischer wanneer hij
het voortbestaan van de staat, van de bureaucratie en van de
eenheidspartij, in het communisme inbegrepen (een gek communisme
is dat!), baseert op het voortduren van de dwang en van de
schaarste van materiële goederen... in functie van ecologische
vereisten.
Over de specifieke banden die
de plaats van de arbeidersklasse en de bureaucratie in het
economische stelsel bepalen, levert Bahro preciseringen, die,
over het algemeen, de revolutionair-marxistische analyse
bevestigen en verschillende door zogenaamde
“revisionistische” theoretici als afdoend vooropgestelde
hypothesen ongelijk geven. Zo onderstreept hij (zoals wij het
meermaals gedaan hebben) dat niet alleen de arbeidsintensiteit
maar ook de arbeidsdiscipline lager zijn in het Oosten dan in de
kapitalistische productiewijze, precies omdat een veralgemeend
systeem van “recht op arbeid” en van een door de staat
gewaarborgd levensminimum functioneert in het Oosten (p.
243-245). “Vanuit het standpunt van de politieke economie,
hebben de arbeiders (...) een grotere mogelijkheid de
maatschappij als geheel te doen veranderen dan de vakbonden
binnen de kapitalistische productiewijze. En, in tegenstelling
tot de schijn, buiten ze die mogelijkheid uit, maar ze kunnen
dat enkel op improductieve manier doen, door hun inspanningen te
verminderen. Dat is minder van toepassing op de lagere lagen, en
het minst op de vrouwen, die het leeuwenaandeel van het stukwerk
leveren. De meerderheid van de geschoolde arbeiders echter
bepalen het werkritme in de ondernemingen op grond van hun eigen
consensus.” (p. 245)
Men heeft dus de “materiële
betrokkenheid” van de bureaucraten in de plaats moeten stellen
van het scheppend initiatief van de massa’s, dat om sociale en
politieke redenen afwezig is, als belangrijkste motor van de
verwezenlijking van het plan. Maar die “materiële
betrokkenheid van de bureaucraten” die uitsluitend gericht is
op het zoeken naar realisatievoorwaarden van het plan (p. 260),
draait steeds meer in de lucht. Aangezien heel de structuur van
het plan voorafbepaald is en de reserves steeds tekort schieten,
breekt de “interbureaucratische concurrentie” los, niet met
het doel de economische rationaliteit te vergroten, maar met het
doel grotere politieke en administratieve machtsposities te
veroveren, de enige middelen om een betere toegang te hebben tot
de materiële rijkdommen (p. 261). “De individuele
bureaucraat kan filosoof zijn voor zichzelf, maar het
bureaucratische apparaat als collectieve filosoof, dat is
onmogelijk.“(p. 258)
“Het bureaucratisme als
overheersende organisatievorm van het beheer en van de arbeid
brengt een specifiek menselijk type voort, dat gekenmerkt is
door de conservatieve middelmatigheid.” (p. 265) Een
formule van de gewezen Hongaarse stalinistische eerste minister
Hegedus hernemend besluit Bahro: “Het bureaucratische
systeem is dat van de georganiseerde onverantwoordelijkheid.”
(p. 134)
Drie programmatorische
dubbelzinnigheden
Uit die analytische zwakheden
vloeien programmatorische dubbelzinnigheden voort, die zware
gevolgen zouden hebben, wanneer ze tot de uiterste conclusies
worden doorgetrokken. (Laten we ten zeerste hopen dat het debat,
zelfs door de gevangenistralies heen, Bahro zal beletten zover
te gaan.)
De eerste dubbelzinnigheid
betreft de politiek-sociale afloop van heel de kritiek van de
auteur. Moet, al dan niet, de politieke macht van de werkende
massa’s ingesteld worden, of moet men zich tevreden stellen
met de hoop op een langdurige omvorming, na de macht van de
politieke bureaucratie vervangen te hebben door die van de
technocraten?
Bahro is noch blind noch
schijnheilig. Hij begrijpt de termen van het probleem volkomen.
Ondanks al zijn vuur voor de “Praagse Lente” en voor de
Joegoslavische ervaring aarzelt hij niet te schrijven: “Het
is niet toevallig dat de belangrijkste economische theoreticus
van de (Tsjechoslovaakse) hervorming, Ota Sik, geen echte
arbeidersraden wilde, maar een systeem van directeurs waaraan
raden verbonden zouden zijn.” (p. 116) “Als de
Tsjechoslovaakse hervormingsbeweging geslaagd zou zijn (onder
welke vorm ook), zouden de arbeiders hun vakbonden herwonnen
hebben, wat hun sociaal-politieke omstandigheden verbeterd zou
hebben. Maar juist dit herstel zou hun ondergeschikte situatie
in een staat die door een bureaucratie in stand gehouden wordt,
duidelijker maken.” (p. 244) Inderdaad!
Het grote woord is gevallen:
hervorming van het bureaucratische systeem of
antibureaucratische politieke revolutie? Vermits Bahro skeptisch
staat tegenover het revolutionaire potentieel van de
arbeidersklasse, spreekt hij zich (nog?) niet uit voor de
politieke revolutie, terwijl hijzelf de ontoereikendheid van de
hervorming onderstreept. Laten we in elk geval aannemen dat de
constante verwijzing naar de “culturele revolutie” (in
plaats van de politieke revolutie) een kunsttoer is, die het
mogelijk maakt de moeilijkheid te omzeilen, niet ze op te
lossen. In het licht van de tragische ervaring van de Chinese
culturele revolutie, kan de conclusie enkel nog meer
onweerlegbaar zijn. Er is geen werkelijke afschaffing van het
machtsmonopolie van de “bureaucratische kaste” (de term
wordt door Bahro gebruikt op bladzijde 13) zonder de instelling
van de politieke macht van het proletariaat, van de werkende
massa’s.
De tweede dubbelzinnigheid
betreft de articulatie van de communes, die de
“administratieve” basis zijn van de “afstervende” staat,
die door Bahro voorzien wordt, en de arbeidersraden. Alle
passages uit het boek die betrekking hebben op deze kwestie zijn
verdacht vaag.
Zeker, het
“associatieprincipe” is sterk aan te bevelen. Maar wat wil
dat concreet zeggen, vooral als men de enorme massa bevoegdheden
ziet die aan de communes zullen worden toegewezen? Zullen deze
laatste verkozen worden met algemeen stemrecht? Of samengesteld
door afgevaardigden van de raden? Territoriale raden en
fabrieksraden, of enkel de eerste? Hoe moet men verzekeren dat
niet opnieuw offers zouden worden opgelegd aan de producenten
door niet-producenten? Op al die vragen die nochtans logisch
voortvloeien uit alle in de kern van zijn boek lang ontwikkelde
premissen, geeft de auteur geen precies antwoord.
De derde dubbelzinnigheid,
misschien de ergste, betreft de eenheidspartij. Het is de meest
treffende paradox van Bahro’s denken, dat na zijn geschut, dat
eerst gericht was op de bureaucratie in haar geheel,
geconcentreerd te hebben op de “politiekers”fractie van de
bureaucratie (“die Politbürokratie”), hij zich niet
duidelijk uitspreekt tegen het principe van de eenheidspartij,
voor het systeem van de veelheid van partijen.
Daarenboven stelt hij de
oprichting van een “Bond van communisten” voor, waarvan het
niet zo duidelijk is of die een tweede partij of één enkele
partij, of helemaal geen partij moet zijn.
Eens te meer, Bahro is noch naïef
noch de dupe. Hij bevestigt bij herhaling dat ondanks het
zelfbeheer op bedrijfsvlak en ondanks de “associatie van de
communes” Joegoslavië door een bureaucratie geregeerd blijft.
Hij gelooft ook niet in de verdwijning van de staat van de ene
dag op de andere. Hij erkent de sterke centraliserende tendens
van de hedendaagse productiekrachten. Hij heeft zelfs een
overdreven respect voor de “objectief noodzakelijke” rol van
de staat. En dan? Wie zal de kat de bel aanbinden? Kunnen
duizenden communes door “vrije associatie” beslissen over de
precieze verhoudingen van de verdeling van het nationaal of
zelfs internationaal product? Kunnen de werkende massa’s
kiezen tussen duizenden varianten? Men kan het initiatief van de
basis wel ophemelen: als men de noodzaak niet aanvaardt van een
articulatie van coherente keuzen tussen een reeks alternatieve
strategieën van economische, sociale, culturele, politieke
groei — d.w.z. tussen verschillende partijen en tendensen —,
komt men terug tot de combinatie tussen een zachte
anarchiserende spontaneïteit aan de basis en een regime van een
gebureaucratiseerde eenheidspartij aan de top. Er is dus geen
andere oplossing dan één van die twee, tenminste zolang de
overgangsfase duurt en de staat blijft bestaan.
De antibureaucratische strijd
van Lenin als onvoldoende bekritiserend, lanceert Bahro de
formule: “Men kan het apparaat niet bestrijden met behulp
van een ander apparaat.” Akkoord. Maar de voor de hand
liggende conclusie is dat men de bureaucratische dictatuur niet
kan afschaffen en ze tegelijkertijd het monopolie van de
centrale, d.w.z. politieke, beslissingen kan laten. Men kan
evenmin de illusie koesteren dat “de politiek”, d.w.z. de
centrale beslissingen, als bij toverslag zal verdwijnen onder de
druk van de “associaties”. Het zijn dus de centrale
besluitvormingsprocessen die resoluut moeten gedemocratiseerd
worden. En er zijn geen andere middelen om dat te doen dan door
het politieke stelsel van de arbeidersraden te articuleren op de
instelling van de communes en die van de veelheid van partijen
en associaties op nationaal en internationaal vlak.
Bahro heeft overigens zelf
gewezen op de functie en de materialistische grondslag van de
socialistische democratie, door ze te verbinden met de natuur
van de planning (wij hadden dezelfde idee in Traite d’économie
marxiste onderstreept). Wanneer hij de planning van de
D.D.R. en de U.S.S.R. beschrijft, verklaart hij:
“De eigen taak van het
plan schijnt te zijn, op het eerste gezicht de proportionaliteit
van de productie van gebruikswaarden (van de diensten in de
ruimste zin van het woord inbegrepen) in hun geheel te
verzekeren dank zij de matricerekening. Inderdaad, die arbeid
slorpt het leeuwenaandeel op van het tijdsgebruik van de
planners op alle niveaus van de hiërarchie. Het is een
reusachtig cijferspel twee- of driemaal per jaar (project van
het plan, uiteindelijk plan, verbeterd plan) de structuur van de
producten en van de arbeid voor ontelbare posten te berekenen
(...) en balansen op te stellen wat betreft de uitgaven in
arbeidstijd, in machines en grondstoffen. Ten minste in principe
is onze planning inderdaad wetenschappelijk, zoals ze zich
voordoet, wat betreft de methodische procédés om de
proportionaliteit te verzekeren. Men kan ook veronderstellen dat
men op ‘loyale’ manier rekent, d.w.z. op mathematisch
correcte wijze. (...)
Maar waar eindigt het
wetenschappelijke karakter van de planning? In haar premissen,
zelfs voor ze begint. Die premissen, ik bedoel de prioriteiten
en voorkeuren (...) kunnen niet bepaald worden op
wetenschappelijke, objectieve manier, zolang er tegengestelde
belangen bestaan binnen de maatschappij, die het gevolg zouden
zijn van de ongelijke verdeling van zeldzame goederen van eerste
noodzaak en van goederen voor comfort, en vooral van de
ongelijke verdeling van de kennis en de arbeid als middel tot
zelfontwikkeling en tot toeëigening van de cultuur.” (p.
181-182; wij onderlijnen)
Maar in die omstandigheden
vormt de keuze van de prioriteiten en voorkeuren aan de basis
van het plan de essentiële functie van de staat in de
postkapitalistische maatschappij. En er zijn slecht twee
varianten mogelijk. Ofwel wordt deze keuze opgelegd aan de
producenten-consumenten door krachten die buiten hen liggen
(daarin begrepen de “marktwetten” in de maar al te bekende
“socialistische markteconomie”). Ofwel wordt deze keuze
democratisch door de massa van de burgers
producenten-consumenten zelf gemaakt. Vermits er geen materiële
mogelijkheid bestaat voor die massa tussen tienduizend varianten
van het plan te kiezen (noch trouwens de mogelijkheid elk jaar
tienduizend verschillende en coherente totaalplannen uit te
werken), is de reële inhoud van de socialistische democratie
onverbrekelijk verbonden met de mogelijkheid om te kiezen tussen
enkele coherente alternatieve varianten van het totaalplan, wat
bovendien kan uitlopen in een mogelijkheid tot veel
gevarieerdere keuzen, in de mate waarin elk totaalplan, dat door
interne coherentie gekenmerkt wordt, op zijn beurt een aantal
subvarianten toestaat. Dat veronderstelt juist een systeem van
vele partijen, met vrije toegang tot de massamedia en vrij debat
van de massa van de bevolking. Enkel in die omstandigheden zal
het enorme potentieel van creatief initiatief van een
hooggekwalificeerd en gecultiveerd proletariaat zich volledig
bevrijden.
Besluiten we, nu die scherpe
kritieken geformuleerd zijn, eens te meer, door de belangrijke
bijdrage van Bahro tot de discussie over de problemen van de
politieke revolutie te onderstrepen. En herhalen we vooral onze
verontwaardiging tegenover de D.D.R.-bureaucratie die een
dergelijk denker in de gevangenis gezet heeft onder de
beschuldiging dat hij... een spion in dienst van de
imperialistische spionagenetten is!
In de brief aan Bebel, waarin
hij protesteert tegen de censuur die de S.P.D.-leiding had
willen uitoefenen op de uitgave van de “Kritiek op het
programma van Gotha”, viel Engels uit: “Waardoor
onderscheidt u zich van Puttkamer (minister van Bismarck) als u
een Sozialistengesetz (wet tegen de socialisten, waarbij hun
geschriften gecensureerd werden) in uw eigen rangen invoert?”
De gevangenzetting van Bahro is niet enkel een Sozialistengesetz
binnen de arbeidersbeweging, het is de absolutistische willekeur
van de Bastilles, die door de bureaucraten gebruikt wordt. Maar
de Bastilles worden uiteindelijk ingenomen door de werkende
massa’s.
Vrijheid voor Rudolf Bahro!
Geen Berufsverbot in de D.D.R.,
evenmin als in de B.R.D.!
Een leerstoel aan de
universiteit van lena voor Rudolf Bahro!
20 september 1977
Voetnoten
[1]
Rudolf Bahro, Die Alternative (Zur Kritik des real existierenden
Sozialismus), Europëische Vedagsanstalt, Frankfurt, 1977.
[2]
Om te vermijden dat de gewoonten van de vervreemde arbeid
praktijken van vervreemdende en vervreemde ontspanning zouden
doen ontstaan, dringt Bahro aan op het belang van een niet
alleen fysische en technische, maar ook
wetenschappelijk-filosofische en esthetische opvoeding voor alle
kinderen.
[3]
In 1952 is Bahro militante stagiair van de S.E.D.
(Sozialistische Einheitspartei Deutschlands Socialistische
Eenheidspartij van Duitsland), de KP van de D.D.R., die die naam
draagt sedert de “fusie” met de Oost-duitse S.P.D. In 1954
wordt hij lid van de S.E.D. Van 1954 tot 1959 studeert hij
filosofie aan de Humboldtuniversiteit (Berlijn). In 1959 en
1960, neemt hij als militant deel aan de beweging voor
landbouwcollectivisatie. Van 1962 tot 1965 is hij medewerker in
de nationale leiding van het syndicaat van het wetenschappelijk
personeel. Van 1965 tot 1967 leidt hij de uitgave Forum, blad
gericht naar de jongeren en de studenten. Vanaf 1967 werkt hij
in verscheidene bedrijven als ingenieur, gespecialiseerd in het
uitvoeren van projecten voor industriële rationalisatie en
wetenschappelijke organisatie van het werk. |