4.
De klapper Elleinstein
Van alle belangrijke
communistische partijen van Europa, is de Franse communistische
partij degene die de grootste achterstand had opgelopen in de
assimilatie van de “destalinisatie”. De traditie van Maurice
Thorez had daar iets mee te maken, want gedurende lange tijd had
de secretaris-generaal van de P.C.F., zich beroemd op de
“eretitel” van “stalinist” [1].
Maar de wet van de ongelijkmatige ontwikkeling speelt op het
vlak van de ideeën zoals hij op alle gebieden van de
geschiedenis speelt. Met L’Histoire du phénomène
stalinien, overstijgt Elleinstein plots de draagwijdte van
de kritiek op het stalinisme die tot dan toe werd uitgeoefend
door de Italiaanse. Belgische, Britse en Zweedse KP’s, om maar
te zwijgen over de Portugese of West-Duitse KP’s.
Het vertrekpunt van
Elleinstein, schrijver, anderzijds, van een geschiedenis van de
U.S.S.R. in vier delen [2],
die geenszins het “stalinistische fenomeen” verklaart, is de
bekende ontoereikendheid van de “verklaring” van de
“inbreuken op de socialistische wettelijkheid” (die het
leven hebben gekost aan miljoenen mensen, waaronder
waarschijnlijk een groter aantal communisten dan Hitler
afslachtte) door de “personencultus”, d.w.z. door een
essentieel subjectief fenomeen, de persoonlijkheid van Stalin,
het gewicht dat deze innam in de leiding van de K.P.S.U., zijn
persoonlijke dictatuur, de methode volgens dewelke hij ze
instelde en versterkte enzovoort.
Ontelbare personen binnen de
KP’s zelf hebben terecht het tegelijkertijd wetenschappelijk
onbevredigende en grondig antimarxistische karakter van een
dergelijke “verklaring” aangeklaagd. Hetzelfde argument was
reeds naarvoor geschoven, sedert het rapport Chroestjov van
februari 1956, door talrijke antistalinistische communistische
stromingen, in de eerste plaats door de IVe Internationale.
De prijs voor een niet
overstegen subjectivisme
Het boek van Elleinstein is dus
een inspanning om deze subjectivistische interpretatie van de
geschiedenis te overstijgen, om een meer materialistische
verklaring te vinden, die het “stalinistische fenomeen” in
een algemene historische context integreert. Onmiddellijk rijst
echter een tegenstrijdigheid. Vervalt Elleinstein, door te
spreken over het “stalinistische fenomeen” i.p.v. over de
“personencultus”, in feite niet in dezelfde fout als hij
aanklaagt? Feit is dat doorheen zijn boek het gewicht van de
persoonlijkheid van Stalin beslissend is. Elleinstein poogt te
verklaren waarom de verstikkingsfenomenen van de interne
democratie van de partij en de Komintern, het stijgende belang
van de geheime politie (G.P.U., N.K.V.D.) binnen de
maatschappij, van massale terreur die gebruikt wordt als middel
om sociale en politieke tegenstrijdigheden “op te lossen”,
van zuiveringen en uitroeiingen op grote schaal, die door Stalin
veralgemeend werden in de sovjetmaatschappij, verschenen zijn en
zich hebben kunnen doen gelden. Maar in eerste instantie, komt
hij op het vertrekpunt terug: waarover heeft Stalin — of, als
men wil, maar het verschil is klein, de centrale leiding van de
partij die zich vereenzelvigd had met die van de staat en die
zich steeds meer beperkte tot de persoon van Stalin gesteund
door zijn “trouwste partners”, Molotov, Kaganovitch,
Vorochilov — zijn toevlucht genomen tot die maatregelen? Wij
hebben het gebied van het subjectivisme nauwelijks verlaten.
De theoretische en politieke
gevolgen van deze methodologische fout zijn flagrant. Zij
verduidelijken ongetwijfeld ook de motivaties van de schrijver,
de redenen waarom hij gekozen heeft voor deze methode, eerder
dan voor een andere — zonder hem daarom van kwade trouw te
beschuldigen.
Door over het “stalinistische
fenomeen” te spreken, kan men de U.S.S.R. verder omschrijven
als een socialistisch land en over deze “degeneratie”
spreken als iets van binnen in het “socialistische
universum”, zonder dat ze er structureel uit voortvloeit. Men
kan dus tegelijkertijd het stalinisme aanklagen en
geprivilegieerde banden behouden met de Sovjetunie en haar
huidige leiding. Men kan — niettegenstaande alle evidentie —
de voortzetting van de “destalinisatie van bovenuit”, een
zelfhervorming van de dictatuur door de leiders van het Kremlin
zelf blijven hopen. Men kan denken dat het eenpartijstelsel
vandaag onomkeerbaar is in de U.S.S.R. – “De
eenheidspartij was in de U.S.S.R. een onomkeerbaar feit, dat
voortkwam uit een geschiedenis die wij bestudeerd hebben, en
waarop het bijna niet mogelijk was terug te komen. De politieke
democratie kon zich enkel ontwikkelen uitgaande van deze
realiteit van de ene en leidende partij” (p 242) [3]
— maar dat het stalinisme verdwenen is, of bezig is te
verdwijnen, en dat in de U.S.S.R. slechts de ongetwijfeld
onaangename maar steeds minder ernstige “gevolgen” ervan
voortbestaan. Maar voor het “socialisme met de Franse
kleuren” is de eenheidspartij natuurlijk niet geschikt.
Het springt in het oog dat dit
een standpunt is dat de groep rond Georges Marchais perfect
bevalt. Deze groep poogt door een steeds moeilijker acrobatisch
spel, enerzijds als hyperdemocratisch naarvoor te komen in
Frankrijk, terwijl hij anderzijds weigert tot het uiterste te
gaan bij zijn kritiek op de bureaucratische dictatuur in de
U.S.S.R., dit om niet alle bruggen op te blazen met de
“zusterpartijen” in Oost-Europa. Maar het spreekt vanzelf
dat dat acrobatisch spel niet onbepaald kan worden verdergezet.
Het standpunt van Elleinstein is slechts een overgangsstandpunt.
Santiago Carrillo is veel verder gegaan [4].
Daar waar Elleinstein een klapper heeft geworpen, heeft Carrillo
een bom gegooid in het gebouw van de stalinistische orthodoxie.
Een van de gevolgen van dat
niet volledig overstegen subjectivisme in de analyse
Elleinstein, is dat hij gevangen blijft in een abstracte
mythologie die hij in rechte lijn van Stalin heeft geërfd, en
waarvan het revisionistische karakter t.o.v. het marxisme en de
doctrine van Lenin meermaals werd aangetoond. Het socialisme
wordt geïdentificeerd met de afschaffing alleen van het privé-eigendom
van de productiemiddelen, en niet met de verdwijning van de
sociale klassen. Het overleven van de handels- en monetaire
categorieën onder het socialisme wordt als onvermijdelijk
beschouwd, en de begrippen van Marx in de tegenovergestelde
richting worden op beslissende wijze als “utopisch” ter
zijde geschoven. Aangezien de sociale klassen overleven,
overleeft ook de staat onder het socialisme. Elleinstein
herneemt trouwens, zonder na te denken, het argument van Stalin
dat het overleven van de staat “onder het socialisme”
verklaart door de druk van de “buitenlandse vijand”. Een
maatschappij zonder klassen, die geniet van een hoge graad van
sociale cohesie en van technologische superioriteit tegenover de
kapitalistische omgeving, zou nochtans geenszins behoefte hebben
aan een orgaan van bijzondere dwang op haar eigen burgers om
zich te verdedigen tegen de buitenlandse vijand. En, voor het
marxisme, is de staat juist zulk een orgaan van dwang.
Al die contradicties worden
opgelost van zodra men erkent dat het socialisme in de U.S.S.R.
niet verwezenlijkt is, dat er tussen het kapitalisme en het
socialisme een overgangsperiode ligt gedurende dewelke de
sociale klassen en de staat overleven, en gedurende dewelke, de
handelscategorieën, tenminste gedeeltelijk, overleven, dat de
bureaucratische ontaarding zich situeert binnen de contradicties
die ontstaan zijn uit zulk een overgangsmaatschappij, en niet
binnen de “contradicties van het socialisme”.
Want dat is wel de voornaamste
theoretische moeilijkheid waarmee Elleinstein geconfronteerd
wordt, en die hij nauwelijks beheerst: hoe het “stalinistische
fenomeen” essentieel beperken tot het gebied van de bovenbouw?
Zeker, Elleinstein heeft gelijk
als hij bij voorbaat aan critici [5]
antwoordt dat eenzelfde sociale onderbouw kan leiden tot zeer
verschillende (hoewel door enkele gemeenschappelijke kenmerken
verbonden) bovenbouwen — ideologische systemen, staats- en
regeringsvormen.
Zo heeft dezelfde
kapitalistische onderbouw geleid tot staatsvormen die zo
verschillend zijn als het IIIe Rijk, de Weimarrepubliek en de
republiek van Bonn, tot overheersende ideologische systemen die
zo verschillend zijn als de doctrine die de gelijkheid van
rechten van alle mensen verkondigt en de doctrine van de
superioriteit van het blanke (of Arisch-Germaanse) ras. Er is
geen enkele reden om het voor een marxist “onaanvaardbaar”
te beschouwen dat eenzelfde sociale onderbouw — die van de
overgangsperiode tussen het kapitalisme en het socialisme —
aanleiding zou kunnen geven tot bovenbouwen die zo verschillend
zijn als die van een voorbeeldige radendemocratie, enerzijds, en
die van het stalinistische totalitarisme, anderzijds.
Maar Elleinstein doet een stap
meer wanneer hij beweert: “De sleutel tot het begrip van
het stalinistische fenomeen vinden wij op het vlak van de studie
van de staat.” {p. 230) Dat is niet enkel incoherent
vanuit theoretisch standpunt, maar het is niet in
overeenstemming met de feiten (ten dele onthuld, ten dele nog
verborgen door zijn eigen boek).
De verschillende bovenbouwen
die zich vormen op eenzelfde sociale basis worden in laatste
instantie verklaard door contradicties en transformaties van de
basis zelf. De sleutel van de bovenbouw bevindt zich nooit in de
bovenbouw alleen; dat veronderstellen, betekent breken met het
historisch materialisme. De overgang van de Weimarrepubliek naar
de nazi-dictatuur kan niet uitsluitend of essentieel verklaard
worden als politiek fenomeen. Hij heeft diepere
sociaal-economische wortels.
Wat de feiten betreft, die
leren dat men op geen enkele manier het “stalinistische
fenomeen” kan herleiden tot bovenbouwfenomenen: staatsterreur,
dictatuur van één man, almachtige politie, ideologisch
dogmatisme, enz. Die fenomenen zijn waarschijnlijk nauw met
elkaar verbonden in een geheel van karakteristieke sociale
verhoudingen en in productieverhoudingen: afwezigheid van
zelfbeheer van de producenten, afwezigheid van zelforganisatie
van de burgers en van controle door dezen op de politieke en
economische administratie, bureaucratisch gecentraliseerde
planning, toe-eigening en verdeling van het sociale meerprodukt
door de staat, buiten elke controle van de producenten, regime
van de enige almachtige directeur binnen de onderneming, behoud
van de hiërarchische structuur hiervan, bezoldigingssysteem dat
overvloedige privileges verzekert voor de hoge functionarissen
en dat een goed deel van het proletariaat onderwerpt aan de
kwellingen van het stukwerk, enz. Hoe kan een marxist beweren
dat de “sleutel” om al die fenomenen te verklaren zich op
het vlak van de staat, van de sociale bovenbouw, alleen zou
bevinden, zonder het historisch materialisme op zijn kop te
zetten?
Een ander gevolg van het niet
overstegen subjectivisme in de interpretatie van de geschiedenis
van de U.S.S.R., is een gevaarlijk wegglijden naar
ideologiserende standpunten die aan deze of gene “fout” van
Lenin en van de bolsjewieken de “basisverantwoordelijkheid”
toeschrijven voor het stalinisme. Gisteren identificeerde men
stalinisme en leninisme op een positieve manier. Vandaag vindt
men de “kiemen” van al wat verwerpelijk is in het stalinisme
reeds vooraf bestaand vanaf de Oktoberrevolutie. Elleinstein
zegt het niet expliciet. Maar hij dringt erg aan op het
buitensporige gewicht van de Tsjeka vanaf 1921, op het feit dat
reeds in dat jaar “een zeker aantal instellingen,
structuren, mechanismen geïnstalleerd zijn die langer zullen
blijven voortbestaan dan de noden en de omstandigheden die
geleid hadden tot hun ontstaan.” (p. 25) En hij komt er
in zijn conclusies op terug: “De dictatuur was een
tweesnijdend zwaard.” (p. 230) De dictatuur was
tegelijkertijd een noodzaak en de draagster van het stalinisme.
De kern van waarheid in deze
redenering is van banale en tautologische aard. Als er niet van
bij het begin een zekere bureaucratie was geweest, dan zou deze
zich niet hebben kunnen meester maken van de macht. Als er geen
staat was geweest, had deze niet kunnen ontaarden.
Dit soort redeneringen brengt
ons niet heel ver. Op dezelfde manier zou men kunnen zeggen dat
als er geen algemeen stemrecht was geweest in Duitsland, Hitler
nooit 12 miljoen stemmen zou gehad hebben bij de algemene
verkiezingen. Zou men hieruit moeten besluiten dat er, zonder
het algemeen stemrecht, geen fascisme was geweest?
Dé vraag die de tegenstanders
van het communisme en van de Oktoberrevolutie fluisterend
stellen, en waarop Elleinstein nauwelijks antwoordt, is te weten
of de dictatuur van het proletariaat onvermijdelijk naar de
dictatuur van de bureaucratie leidt, of de noodmaatregelen die
door de bolsjewieken getroffen werden tegen de
contrarevolutionaire terreur fataal de stalinistische terreur
moesten voortbrengen, of het stalinisme het legitieme kind is
van het leninisme. Als wij op deze vraag “neen, duizendmaal
neen” antwoorden, dan is dat niet enkel in functie van een
coherente theoretische interpretatie van al wat gebeurd is in de
U.S.S.R. en op wereldvlak tussen 1917 en vandaag. Het is ook en
vooral in functie van een historisch feit dat naar voor komt in
het boek van Elleinstein zelf. Om zijn dictatuur in te stellen
moest Stalin de partij van Lenin fysisch vernietigen. Deze
partij heeft die dictatuur enkel “voortgebracht” in dezelfde
zin als het leven de dood “voortbrengt”: als zijn eigen
ontkenning.
Van het subjectivisme naar
het objectivisme
Paradoxaal genoeg brengt het
feit de gevolgen van de subjectivistische interpretatie van het
“stalinistische fenomeen” niet volledig te hebben
overstegen, Elleinstein ertoe een fundamenteel subjectivistische
verklaring te combineren met een hoop interpretaties van het
“objectivistische” type. Het stalinisme zou “het product
van de omstandigheden” zijn: barbaars verleden van Rusland,
druk van de buitenlandse agressie (of van de dreiging met
agressie), noodzaak om vaart te zetten achter de
industrialisatie van het land, gewicht van de boeren in de
Russische maatschappij, numerieke en culturele zwakheid van het
proletariaat, gebrek aan democratische traditie, enz. Dat alles
leidt tot een beroemde formule, die reeds door
Brandler-Thalheimer in Duitsland [6]
werd gebruikt, vervolgens gedeeltelijk werd hernomen door Isaac
Deutscher en vandaag door een hele vleugel eurocommunistische
leiders werd “gerecupereerd”: “Een socialistische
economie en maatschappij zijn ontstaan uit de Oktoberrevolutie
en (!) uit de politiek van Stalin. (...) Tegelijkertijd werden
totalitaire methoden gebruikt.” (p. 88) Stalin “ontwikkelde
het socialisme, zelfs indien hij op (een) despotische wijze
tewerk ging.” (p. 116). Brandler was nog duidelijker en
beknopter: het stalinisme is de opbouw van het socialisme met
barbaarse middelen.
Aan de basis van die redenering
ligt een petitio principii: socialisme = opbouw van een economie
zonder privé-bezit van de productiemiddelen (en al zijn
beschavende gevolgen). Als men deze definitie aanneemt, volgt de
rest natuurlijkerwijze. Maar de definitie is fout, niet
marxistisch, ultrasimplifiërend. De afschaffing van het privé-bezit
van de productiemiddelen is een noodzakelijke voorafgaandelijke
maar ontoereikende voorwaarde voor de opbouw van het socialisme,
d.w.z. van een klassenloze maatschappij. Een groot aantal
bijkomende voorwaarden zijn nodig: revolutie in de
productieverhoudingen; verhoging van het bewustzijnsniveau, van
het peil van zelfvertrouwen, van de bekwaamheid tot
zelforganisatie van de werkende massa’s; revolutie in de
gewoonten, de zeden en de cultuur; ontplooiing van de menselijke
persoonlijkheid bij alle producenten; geleidelijke eenmaking van
de levensvoorwaarden en van de voorwaarden voor toelating tot
informaties en cultuur en dit op wereldvlak, enz.
Vanuit dat standpunt beschouwd
hebben de “barbaarse middelen” het socialistische doel niet
enkel niet dichterbij gebracht, maar ze hebben het ver
verwijderd. Voor een marxist is de formule “het socialisme
opbouwen met barbaarse middelen” even absurd als voor een
musicus de formule “piano leren spelen en tegelijkertijd zijn
linkerhand afsnijden”.
De belangrijkste zwakheid van
deze objectivistische, fatalistische en steeds een ietwat
apologetische interpretatie (“wij” werden zo lang door
Stalin verleid omdat “wij” de socialistische
verwezenlijkingen zagen, en “wij” om die reden de ogen
sloten voor de “barbaarse middelen”) is haar abstract
karakter. Van zodra men komt tot de interpretatie van precieze
feiten, verklaart ze niets meer. Was de politiek van de
Komintern, die de machtsgroep van Hitler heeft mogelijk gemaakt,
“het product van de objectieve omstandigheden van Rusland”?
Was zij onvermijdelijk om “het socialisme op te bouwen”? Was
de gedwongen collectivisatie onvermijdelijk? Heeft ze “de
opbouw van het socialisme” gediend? Is de enorme verspilling
van materiële rijkdommen die volgt uit de combinatie tussen de
bureaucratisch gecentraliseerde planning en het systeem van
“enige leiding” en van “individuele rentabiliteit” van
de ondernemingen het product van het “barbaarse verleden van
Rusland”?
Dient ze “de opbouw van het
socialisme”? Wij zouden de lijst naar believen kunnen
verlengen. De objectivistische interpretatie slaagt er niet
beter in dat de subjectivistische te verklaren wat er in de
U.S.S.R. gebeurd is. De combinatie van de twee overstijgt
nauwelijks het peil van de gemeenplaatsen.
De sociale sleutel om
het”stalinistische fenomeen” te verklaren
Al deze ontoereikendheden en
contradicties verdwijnen van zodra men een beslissende
tussenschakel voegt in de ketting van de redenering: die van een
sociale kracht met wier belangen in laatste instantie alle
“afwijkingen”, “fouten en misdaden” van Stalin en het
stalinisme overeenstemmen: de sovjetbureaucratie.
Het stalinisme is geen
“vervorming van de socialistische staat”, noch de som van de
“totalitaire instellingen en praktijken” om “het
socialisme met barbaarse middelen op te bouwen”. Het
stalinisme is het geheel van de politieke oriëntaties, van de
maatschappijstructuren, van de regeringsmethoden die het
machtsmonopolie van de sovjetbureaucratie en het vrijwaren van
haar privileges binnen een overgangsmaatschappij tussen
kapitalisme en socialisme uitdrukken. Dat is de enige verklaring
van het “stalinistische fenomeen” die conform is aan de
methode van het historisch materialisme en in staat is verslag
te geven van het geheel van de tegenstrijdige aspecten van dat
“fenomeen” [7].
Elleinstein loochent het
“bureaucratische fenomeen” in de U.S.S.R. niet. Bij
gelegenheid spreekt hij zelfs over de “bureaucratie” (zie
nl. p. 92-93). Over het algemeen echter kent hij haar niet het
belang toe dat haar toekomt in de verklaring van de ontaarding
van de U.S.S.R, Hij sluit zich vlug op in een gemakkelijk
dilemma (dat, voor iemand die alles gelezen heeft wat
Elleinstein gelezen heeft, niet vrij is van kwade trouw [8]):
ofwel is de bureaucratie een klasse, ofwel is het geen sociale
laag (p. 198-200), waarbij hij zelfs de identificatie tussen
ambtenaren en bureaucraten loochent (p. 200) en de bureaucratie
terugbrengt tot het “bureaucratisme” (concept dat door
Stalin zelf werd in leven geroepen), d.w.z. tot weer een
subjectivistische interpretatie:
“Het stalinistische
fenomeen is inderdaad bureaucratisch, maar dat betekent dat de
rol (?) van de bureaus het haalt op die der massa’s, dat de
administratieve beslissing het haalt op de economische stimulans.”(p.200)
Neen, de bureaucratie is zeker
en vast een goed gedefinieerde sociale groep: al degenen die het
bestuursmonopolie in de U.S.S.R. in handen houden, die zich op
deze basis belangrijke privileges toe-eigenen en die jaloers,
met hand en tand, dat machtsmonopolie verdedigen.
Die bureaucratie is inderdaad
geen klasse. Maar er zijn niet enkel sociale klassen in de
marxistische sociologie en in de interpretatie van de
maatschappijen volgens de methode van het historisch
materialisme. Er zijn ook fracties van sociale klassen. Er zijn
sociale lagen. Er zijn kasten. De bureaucratie behoort tot die
categorie, evenals de “scriben” en de “mandarijnen” in
de Aziatische productiewijze.
Wij zegden dat de sociale
categorie van de bureaucratie de sleutel is om het
“stalinistische fenomeen” te verklaren en te begrijpen.
Want, zodra wij ze invoeren in de analyse van de ontwikkeling
van de U.S.S.R. tussen 1923 en vandaag, begrijpen we dat de
grote zigzagbewegingen van de economische en internationale
politiek, dat de grote trekken van de gedenatureerde
staatsinstellingen (van de vervormde dictatuur van het
proletariaat tot de despotische dictatuur van Stalin, en verder
tot de “collegiale” dictatuur) overeenstemmen met de sociale
belangen van deze gekristalliseerde laag, met haar natuur en met
haar contradictorische situatie.
We begrijpen dan ook waarom de
“destalinisatie” geen “zelfhervorming van de
bureaucratie”, d.w.z. de afschaffing van haar machtsmonopolie
en van haar privileges van boven uit is en het ook niet kan
zijn, maar eenvoudigweg een aanpassing van haar machtsmethoden
aan gewijzigde objectieve en subjectieve omstandigheden. En wij
begrijpen dat er geen socialistische democratie zal zijn in de
U.S.S.R. zonder politieke revolutie.
Dat alles is trotskisme.
Elleinstein stalt in zijn werk een primitief antitrotskisme uit
dat een rechtstreekse erfenis is van zijn stalinistisch verleden
[9]. Maar er is geen middel om
het “stalinistische fenomeen” op een wetenschappelijke,
d.w.z. marxistische manier aan te vatten, zonder van het
trotskistische vaatje te tappen [10].
Onze raad aan Elleinstein en aan andere “experten” in
stalinisme binnen de communistische partijen is dus de volgende:
spuw niet in de soep waarvan je zult moeten eten. Anders dreig
je van honger te sterven! [11]
Voetnoten
[1]
Zo bleef Thorez tot aan zijn dood koppig voortspreken over het
“zogenaamde rapport-Kroestjev” wanneer hij verwees naar het
geheime rapport van het XXe Congres van de K.P.S.U. Tot welke
tragikomische contradicties dit verstoppertje spelen met de
geschiedenis leidde, vertelt het passionerende verhaal van
Simonne Signoret {La nostalgie n’est plus ce qu'elle était,
Le Seuil, Paris, 1976, p. 152-159, 169-173, 209-211) over de
antecedenten, de verwikkelingen en het vervolg van haar reis
naar Moskou in november-december 1956, gedurende dewelke ze een
onderhoud had met de leiders van de K.P.S.U., Kroestjev
inbegrepen, die lang sprak over zijn “zogenaamd rapport”.
[2]
Jean Elleinstein, Histoire de I'U.R.S.S., Editions
Sociales, Paris.
[3]
Alle verwijzingen naar het boek van Elleinstein slaan op Jean
Elleinstein, Histoire du phénomène stalinien,
Grasset, Paris, 1975.
[4]
Zie hoofdstuk 5 van dit boek, gewijd aan het werk van Santiago
Carrillo, L'Eurocommunisme et l'Etat.
[5]
Met name professor Steigerwald, belangrijkste theoreticus van de
West-Duitse D.K.P., die een lange kritiek heeft gewijd aan het
boek van Elleinstein in het septembernummer van 1977 van het
tijdschrift Marxistischer Blatter.
[6]
Heinrich Brandler was de politieke leider, August Thalheimer de
belangrijkste theoreticus van de zgn. “rechter”vleugel van
de Duitse KP die hij namelijk geleid heeft in 1922-1923. Uit de
leiding verwijderd na de mislukking van de “Duitse oktober”
van 1923 werd hij uit de K.I. gesloten in 1928. Hij hield een
internationale oppositiestroming in stand tijdens de jaren
dertig, een onafhankelijke communistische oppositiestroming in
Duitsland tijdens de jaren veertig en vijftig. Hij werd steeds
gekarakteriseerd door een erg verzoeningsgezinde houding t.o.v.
Stalin (waarbij hij zelfs het eerste proces van Moskou
goedkeurde!). Brandler beïnvloedde gedeeltelijk Isaac
Deutscher. De laatste overlevende Brandler-aanhanger is onze
vriend professor Wolfgang Abendroth. Het is niet verwonderlijk
dat deze met een enorm enthousiasme het verschijnen van het boek
van Elleinstein heeft onthaald.
[7]
Men vindt een gedetailleerde ontwikkeling van die idee in La
Révolution trahie van Leon Trotsky, in de andere
geschriften van Trotsky, die gewijd zijn aan de kwestie van de
U.S.S.R., in de documenten van de IVe Internationale en in
talrijke geschriften van de schrijver van dit boek (nl. “Tien
thesissen over de overgangsmaatschappij tussen kapitalisme en
socialisme“}, waarvan het grootste deel binnenkort zal
verschijnen, samengebracht in een werk van de Editions La Brèche.
[8]
Elleinstein polemiseert tegen “Trotskisten” die de thesis
van de bureaucratische klasse zouden verdedigd hebben, waarbij
hij James Burnham en Bruno Rizzi vermeldt en vergeet eraan toe
te voegen dat die auteurs met het trotskisme gebroken hadden om
deze thesis te formuleren. Met dezelfde logica zou men kunnen
beweren dat de thesis van de nieuwe bureaucratische klasse
geformuleerd werd door de “stalinist” Djilas...
[9]
Cfr. p. 96 waar Elleinstein poogt Trotsky gedeeltelijk te
recupereren tegen het trotskisme van 1975 in “dat zich
karakteriseert door zijn antisovjetisme en zijn passeïstische
en dogmatische strategie.” Ex-stalinisten van het type
Elleinstein hebben een ongemeen gebrek aan pudeur wanneer ze
spreken over de trotskisten die ze gedurende tientallen jaren
belasterd hebben en die ze met plezier naar de Goelag hadden
gestuurd. Door vandaag hun jasje om te keren, trachten ze zelfs
hun oude slachtoffers medeverantwoordelijk te maken met hun
beulen! Hoezeer moet men dan niet de heel wat waardigere
commentaren appreciëren van Leopold Trepper, de held van het
Rode orkest, die in zijn memoires schrijft: “Maar wie
protesteerde in die tijd? Wie stond op om zijn afkeer uit te
schreeuwen? De trotskisten mogen deze eer opeisen. Naar het
voorbeeld van hun leider, die zijn hardnekkigheid betaalde met
een slag van een klimhouweel, bestreden ze het stalinisme
volledig, en ze waren de enigen. In de periode van de grote
zuiveringen, konden ze hun verzet niet meer uitschreeuwen, dan
enkel in de immense ijsvlakten waar men ze gebracht had om ze
beter te kunnen uitroeien. In de kampen, was hun gedrag waardig
en zelfs voorbeeldig. Maar hun stem ging verloren in de toendra.
Vandaag hebben de trotskisten het recht diegenen die vroeger met
de wolven meehuilden aan te klagen. Ze mogen echter niet
vergeten dat ze t.o.v. ons het immense voordeel hebben een
coherent politiek systeem te bezitten, dat in staat is het
stalinisme te vervangen, en waaraan ze zich konden vastklampen
in de grote ellende van de verraden revolutie. Zij
‘bekenden’ niet, omdat ze wisten dat hun bekentenissen noch
de partij, noch het socialisme zouden dienen.” {Leopold
Trepper, Le Grand Jeu. Albin Michel, Paris, 1975, p.
64).
[10]
Voor een meer gedetailleerde kritiek op het boek van
Elleinstein, zie twee uitstekende artikels, dat van
Jean-Francois Godschau, verschenen in het tijdschrift Quatrième
Internationale (herfstnummer van 1975), en dat van Pierre
Frank, verschenen in het tijdschrift The International
(herfstnummer van 1977).
[11]
Merken we op dat Elleinstein, in een interview met Der
Spiegel van 16 mei 1977, beweert dat hij akkoord gaat met
de standpunten over de U.S.S.R. die verdedigd werden door
Trotsky in 1939. Helemaal niet verwonderlijk dat de
sovjetbureaucratie hem persona non grata verklaard heeft… |