2.
De drie dimensies van het eurocommunisme
l. Het eurocommunisme en de
imperialistische burgerij
De term “eurocommunisme”
verwijst in de eerste plaats naar een codificatie van de
evolutie die de West-Europese communistische partijen gekend
hebben sedert het VIIe Congres van de Komintern, en die hen
ertoe gebracht heeft — met uitzondering van de korte
onderbrekingen van september 1939 tot de lente 1941, en tijdens
de Koreaanse oorlog — een politiek van steeds engere
klassencollaboratie met hun eigen burgerij te voeren.
Vanuit die hoek beschouwd, is
het laatste congres van de PCF, evenals het opgeven van de term
“dictatuur van het proletariaat” door de Italiaanse,
Spaanse, Britse, Zweedse en Belgische communistische partijen,
de tegenhanger van het Congres van Görlitz voor de Duitse
sociaal-democratie. Na een tamelijk lange periode gedurende
dewelke de dagelijkse reformistische praktijk in een steeds
scherpere tegenstelling kwam te staan tot de programmatorisch
formeel-litteraire “orthodoxie” (het programma van Erfurt
vroeger voor de sociaal-democratie; de “principes van het
marxisme-leninisme” voor de stalinistische partijen nu), werd
het programma uiteindelijk aan deze dagelijkse praktijk
aangepast. Ook het revisionisme werd in de theoretische.werken
gecodificeerd.
Betekent dit dat de officiële
codificatie van de neo-reformistische praktijk van de
West-Europese communistische partijen niet veel aan hun praktijk
zal veranderen? Het is duidelijk dat deze partijen in de
praktijk reeds gedurende tientallen jaren een politiek van
klassencollaboratie hebben gevoerd. Op het einde van de Tweede
Wereldoorlog, door hun regeringsdeelname, het ontwapenen van de
partizanen, de actieve heropbouw van de staat, het burgerlijke
repressie-apparaat (zelfs in volle koloniale oorlog) en van de
kapitalistische economie, hebben ze het kapitalistische systeem
in Frankrijk en Italië letterlijk gered. De sociaal-democratie
van Midden-Europa had op het einde van de Eerste Wereldoorlog
hetzelfde gedaan. De contrarevolutionaire rol van de leiding van
de KP was reeds gebleken in het Republikeinse Spanje in
1936-1938. Toen werd die politiek gevoerd onder voorwendsel van
“de verdediging van de Sovjetunie”. Nu wordt het opgeven van
de marxistisch-leninistische staatstheorie openlijk erkend. Maar
verandert dit iets aan de praktijk?
Om deze vraag juist te
beantwoorden moet men inzien dat de reformistische ontaarding
van de massaorganisaties van de arbeidersklasse een proces is,
en geen “gebeurtenis”. In dit proces spelen de dagelijkse
praktijk, de officiële theorie (als basis voor de vorming van
kaders), de aard van de rekrutering van de militanten, de
objectieve rol van de klassenstrijd, het begrip zelf dat de
partijleiding, de kaders en de militanten hebben van hun eigen
rol mee, als zovele in elkaar grijpende deeltjes, die noch als
onafhankelijke elementen kunnen beschouwd worden, noch als
elementen die samen een coherent geheel vormen.
De doorsnee militant van een
West-Europese communistische partij na de draai naar de
volksfrontpolitiek in de jaren dertig en veertig is tot die
partij toegetreden ondanks haar reformistische praktijk, omdat
hij ze vereenzelvigde met de Oktoberrevolutie en met de
Sovjetunie als incarnatie van de Oktoberrevolutie van 1917.
Tegenwoordig is dit steeds minder het geval. In het verleden
waren de kaders van die partijen voorbereid op tactische draaien
tengevolge van de plotse zwenkingen van de politiek van de
Komintern (de politiek veranderde elke drie of vier jaar). De
huidige kaders van de West-Europese communistische partijen
zijn, op enkele zeldzame uitzonderingen na, sedert twintig tot
vijfentwintig jaar betrokken in een zuiver reformistische
praktijk. In deze context geeft de codificering van het
neoreformisme een nieuwe betekenisvolle fase aan van de rechtse
draai van die partijen.
De imperialistische burgerij is
zich goed bewust van die veranderingen. Ze is niet erg gelukkig
met het perspectief van een regeringsdeelname van de
eurocommunisten, tenminste niet zolang ze niet geconfronteerd
wordt met een explosieve revolutionaire crisis. Haar wantrouwen
tegenover de communistische partijen is nog steeds kwalitatief
groter dan de terughoudendheid die ze tegenover de
sociaal-democratie nog kan hebben. Maar ze ziet in dat er iets
veranderd is. Eén van de topideologen van de Koude Oorlog, de
Amerikaanse diplomaat George Kennan, heeft dit duidelijk gezegd
in een interview voor de televisie, dat weergegeven werd in de
New York Review of Books van 20 januari 1977 : “Terwijl er
tegenwoordig vragen gesteld worden i.v.m. de Italiaanse en
Franse communistische partijen, gaat het nu niet meer om
dezelfde communistische partijen waartegenover wij in 1947
stonden.”
Sedert verschillende jaren
hebben wij het concept gebruikt van de graduele
sociaal-democratisering van de West-Europese communistische
partijen. De recente ontwikkelingen bevestigen deze diagnose ten
volle. Het gaat echter, zoals we gezegd hebben, om een proces.
Zelfs indien de West-Europese communistische partijen vandaag de
dag niet meer alleen de burgerlijke parlementaire democratie [1]
steunen maar eveneens de politie van de burgerij naar het
voorbeeld van de sociaal-democratie, handhaven ze toch
specifieke banden met de Sovjetunie en het “socialistische
kamp”. Niettegenstaande alle toenemende kritiek op de
binnenlandse politiek van de sovjetbureaucratie, behouden ze
daarmee een andere verhouding dan die van de
sociaal-democratische partijen. Hun betrekkingen met het
internationale imperialisme (zowel het Amerikaanse als het
Europese en het Japanse imperialisme) zijn in generlei mate
identiek met degene die de sociaal-democratie onderhoudt.
Integendeel, zowel de
sovjetbureaucratie enerzijds, als het internationale kapitaal
anderzijds, blijven zich nog steeds anders gedragen tegenover de
communistische partijen dan tegenover de sociaal-democratische
partijen.
De tot nu toe nog niet
overschreden grenzen van het proces van graduele
sociaal-democratisering van de Europese communistische partijen
kunnen fundamenteel verklaard worden op basis van de eigen,
politieke en materiële belangen van het enorme bureaucratische
apparaat van die partijen. Het bestaan hiervan is verbonden aan
zijn “specifieke identiteit” en deze identiteit is op haar
beurt sterk afhankelijk van de “specifieke verhouding” met
het socialistische kamp. Het is trouwens met de bedoeling
diezelfde specifieke identiteit van de P.C.F., en haar
hegemonisch gewicht binnen de georganiseerde arbeidersklasse van
de ondernemingen te verdedigen, dat de leiding van de P.C.F.,
haar spectaculair antisociaal-democratisch offensief heeft op
het getouw gezet in de herfst van 1977.
Indien het proces van
sociaal-democratisering tot zijn “droevig einde” zou
doorgevoerd worden, dan zou niets het specifieke bestaan van die
KP’s tegenover de sociaal-democratie nog rechtvaardigen. En
dat risico willen de leiders van de communistische partijen
vandaag (nog?) niet lopen. Andere factoren, zoals de traditie,
de nog steeds bestaande materiële banden, de voordelen die de
communistische partij nog steeds, ten overstaan van de
socialistische partij, in de strijdbare sectoren van de
arbeidersklasse, haalt uit haar verbondenheid met haar
historische identiteit, het gevaar dat vele sympathiserende
leden zouden toetreden tot organisaties links van de KP, het
geheel van deze factoren vormt een combinatie die de huidige
limieten van het sociaal-democratiseringsproces verklaren.
Vanuit historisch oogpunt,
betekent het eurocommunisme niet enkel de bevestiging van de
(geaccentueerde) evolutie naar rechts van de meeste
West-Europese communistische partijen. Het verklaart een
dergelijke evolutie naar rechts in, in zich en voor zich nieuwe
specifieke omstandigheden. Tegelijkertijd doet het zich voor in
een periode van stijgende, gedeeltelijk onstuimige opgang van de
klassenstrijd in Zuid-Europa, die tot de drempel van
prerevolutionaire en revolutionaire situaties leidt. In
dergelijke omstandigheden drukt de volledige instemming met de
burgerlijke parlementaire democratie en met de
klassencollaboratie, zelfs met het grootkapitaal (zoals in Italië!)
een draai uit naar een duidelijker en openlijker klassenverraad
dan in het verleden. Wat zich de laatste weken op het politieke
toneel in Italië heeft afgespeeld geeft hiervan een duidelijke
illustratie. Evenals de sociaal-democratie na 1914, worden de
eurocommunisten verplicht niet enkel de revolutionaire
klassenstrijd, maar ook de onmiddellijke dagelijkse belangen van
de gesalarieerden te offeren op het altaar van de
klassenverzoening met de burgerij.
Dat het onontbeerlijk is het
staats- en repressie-apparaat van de burgerij te vernielen
indien men wil beletten dat deze apparaten gebruikt worden voor
de verdediging van het privé-bezit, zelfs tegen de democratisch
uitgedrukte wil van de meerderheid van de bevolking in, en zelfs
indien nodig met het bloedigste geweld, dat is een les die ze
niet getrokken hebben uit de Chileense ervaring. Integendeel, de
oude “wijsheid” van de sociaal-democratie wordt bevestigd:
een globale krachtproef met de burgerij vermijden. En wanneer de
verscherping van de klassentegenstellingen en de polarisatie van
de politieke krachten, in het kader van een prerevolutionaire of
revolutionaire situatie, tot zulk een krachtmeting leidt, is de
politieke conclusie die uit deze wijsheid getrokken wordt
eenvoudig: de arbeidersmobilisatie afremmen, zelfs indien dat de
arbeiders verdeelt en hele lagen van het proletariaat
demobiliseert. De geslaagde toepassing van een dergelijke lijn
kan enkel leiden tot de overwinning van de contrarevolutie.
Anderzijds is de determinerende
factor van de draai naar rechts van de eurocommunisten nu niet
meer zoals in 1935 of na de aanval van het nazi-imperialisme
tegen de Sovjetunie, het zich richten naar de onmiddellijke
behoeften van de sovjetdiplomatie. Deze keer is de
determinerende factor de wil om uit het getto te stappen in de
binnenlandse politiek, om het isolement op parlementair vlak te
doorbreken en de verbinding te verwezenlijken met de
sociaal-democratie en met de “liberale” kleinburgerij. De
draai van het eurocommunisme heeft zich dus geenszins voorgedaan
op bevel van Moskou, zelfs niet op min of meer gelijktijdige
wijze. Verscheidene jaren scheiden het ogenblik van de draai in
landen als Italië, Zweden, Frankrijk, Spanje, wat er
onweerlegbaar op wijst dat nationale en niet internationale
factoren doorslaggevend waren.
Het is onbetwistbaar dat de
draai naar rechts van de West-Europese communistische partijen
het Kremlin geenszins hindert. Hij past in de politiek van
“vreedzame co-existentie” en “detente”, d.w.z. van het
bevriezen in Europa van de respectieve invloedssferen van het
wereldkapitaal en van de sovjetbureaucratie zoals ze vastgelegd
werden in Yalta en Potsdam. Toch wordt hij onwennig, indien niet
met openlijke vijandigheid, onthaald door de sovjetbureaucratie
en haar satelliet-bureaucratieën in Oost-Europa. Er zijn
daarvoor verschillende redenen, waaronder in geen geval
Breznjev’s “trouw aan de principes van het
marxisme-leninisme” moet gerekend worden noch zijn liefde voor
de “dictatuur van het proletariaat” Eén van deze redenen
houdt verband met het feit dat het aankleven door de
eurocommunisten van klassencollaboratie met de burgerij — niet
om enkele diplomatieke manoeuvres van het Kremlin te dekken,
maar op een steeds meer beslissende manier ten gevolge van het
electorale en parlementaire opportunisme, d.w.z. van de
toenemende integratie in de burgerlijke maatschappij en in het
burgerlijke staatsapparaat -het gevaar doet rijzen, in geval van
een conflict tussen de Sovjetunie en de West-Europese
imperialismen, dat de eurocommunisten zich zouden opstellen aan
de zijde van hun eigen burgerij tegen de Sovjetunie.
Voor het ogenblik kan men
hierover enkel hypothesen formuleren. Het proces is nog niet ver
genoeg gevorderd opdat men deze vraag met een ja of een neen zou
kunnen beantwoorden. Maar voor Moskou zou het verlies van een
efficiënt politiek instrument in de binnenlandse politiek van
de West-Europese landen een grote nederlaag betekenen. En het
Kremlin ziet duidelijk in dat een dergelijk gevaar ten minste
potentieel bestaat.
Trotski had dit reeds in 1938
juist voorzien, hoewel hij zich vergist heeft wat het
ontwikkelingstempo betreft. In zijn artikel “Munchen
laatste verwittiging”, heeft hij in verband met de
evolutie van de West-Europese communistische partijen de
volgende regels geschreven, die het fundamentele vertrekpunt
voor het begrijpen van het eurocommunisme zouden moeten
uitmaken:
“Voor wat de ex-Komintern
betreft, haar sociale basis is eigenlijk van tweevoudige aard.
Enerzijds leeft zij van de subsidies van het Kremlin, onderwerpt
zich aan zijn bevelen, en, vanuit dit oogpunt is elke
communistische bureaucraat de jongere broer en de ondergeschikte
van de sovjetbureaucratie. Anderzijds voeden de verschillende
apparaten van de ex-Komintern zich aan dezelfde bron als de
sociaal-democratie, nl. met de meerwinsten van het imperialisme.
De groei van de communistische partijen gedurende de laatste
jaren, hun infiltratie in de rangen van de kleinburgerij, hun
inplanting in het staatsapparaat, de syndicaten, de parlementen,
de gemeenteraden enzovoort, hebben hun afhankelijkheid ten
opzichte van het nationale imperialisme tot het uiterste
versterkt ten koste van hun traditionele afhankelijkheid ten
opzichte van het Kremlin.
Tien jaar geleden werd de
voorspelling geformuleerd dat de theorie van het socialisme in
één land onvermijdelijk zou leiden tot de ontwikkeling van
nationalistische tendensen in de afdelingen van de Komintern
(...). Vandaag kunnen wij met zekerheid het begin van een nieuwe
etappe voorspellen. De toename van de interimperialistische
tegenstellingen, de evidente nabijheid van het oorlogsgevaar en
het even evidente isolement van de Sovjetunie moeten de
middelpuntvliedende nationalistische tendensen binnen de
Komintern onvermijdelijk versterken. Elke afdeling zal voor
eigen rekening een patriottische politiek beginnen uitwerken.
Stalin heeft de communistische partijen van de imperialistische
democratieën met hun eigen burgerij verzoend. Deze etappe is nu
voorbij. De bonapartistische procureur heeft zijn rol gespeeld.
Van nu af zullen de communechauvinisten moeten zorgen voor hun
eigen zaken, waarvan de belangen absoluut niet altijd
samenvallen met de ‘verdediging van de U.S.S.R.’.” [2]
II. Het eurocommunisme en de
sovjetbureaucratie
Veel belangrijker echter dan
die malaise van de sovjetbureaucratie met betrekking tot de
toekomstige houding van de eurocommunisten tegenover de
Sovjetunie en het “socialistische kamp”, is de vrees en de
vijandigheid van het Kremlin tegenover de scherpe kritiek die de
eurocommunisten zich vandaag de dag veroorloven met betrekking
tot de ergste excessen van de bureaucratische repressie:
veroordeling van de inval in Tsjecho-Slowakije in 1968,
veroordeling van de internering van politieke tegenstanders in
psychiatrische klinieken in de Sovjetunie, veroordeling van de
aantasting van de democratische vrijheden en burgerrechten,
ondersteuning van “Charta 77”, discreter protest tegen de
repressie op de stakingen in Polen, gedempte veroordeling van de
uitwijzing van Wolf Biermann en van het ontnemen van zijn
nationaliteit.
Wij botsen hier op een fenomeen
dat met steeds meer kracht door de revolutionaire marxisten
onderstreept werd in hun analyses van de crisis van het
stalinisme sedert 1948, maar dat niet (of niet volledig)
begrepen werd door andere tendensen die kritisch staan ten
opzichte van de sovjetleiding: het feit precies dat de
sovjetbureaucratie de navelstreng die haar verbindt met de
internationale arbeidersklasse niet volledig heeft doorgesneden.
Bijgevolg heeft alles wat gebeurt in de communistische partijen
buiten de Sovjetunie (of buiten de volksdemocratieën) zijn
weerslag op de interne verhoudingen van de Sovjetunie en van
haar volksdemocratieën. Deze repercussies kunnen nadelig zijn,
of zelfs ronduit een bedreiging inhouden voor de stabiliteit van
de heerschappij van de sovjetbureaucratie.
In Oost-Europa en in de
Sovjetunie vinden de verklaringen van de eurocommunisten ten
gunste van het politieke pluralisme en van de democratische
vrijheden natuurlijk een weerklank, niet wegens een zekere
instemming met het kapitalisme en de burgerlijke staat, maar
integendeel omdat zij beschouwd worden als een alternatief
tegenover de huidige politieke vormen van heerschappij in hun
eigen land (met andere woorden dan een alternatief model van
arbeidersstaat). Daarin ligt het enorme explosieve potentieel
van het eurocommunisme vanuit het oogpunt van het Kremlin.
Als Jimmy Carter zich opwerpt
als de advocaat van de burgerlijke rechten in de U.S.S.R., als
een Solsjenitsin de Oktoberrevolutie door het slijk sleurt, kan
dit de binnenlandse politiek van de bureaucratie enkel dienen.
Het geeft haar inderdaad de mogelijkheid haar eigen
arbeidersklasse te verlammen door het alternatief: hetzij de
massale werkloosheid van het kapitalistische systeem, hetzij het
machtsmonopolie van de bureaucratie! Maar, als Berlinguer,
Carrillo en Marchais flauwtjes pleiten voor het “politieke
pluralisme in de opbouw van het socialisme”, keert de situatie
zich tegen het Kremlin. Ofwel moet het uitleggen dat de
machtigste communistische partijen van de kapitalistische wereld
overgelopen zijn naar het imperialistische kamp, ofwel moet het
erkennen dat er ook vanuit het oogpunt van de arbeidersklasse
een alternatief bestaat voor de vorm van heerschappij van het
stalinisme en van het neostalinisme. In die twee gevallen, wordt
zijn politieke autoriteit erdoor verzwakt en wordt de
bewegingsruimte van de politieke oppositie in de U.S.S.R. en in
de volksdemocratieën aanzienlijk uitgebreid. Vanuit dit oogpunt
kan men zonder overdrijven bevestigen dat het eurocommunisme in
het internationale stalinistische apparaat een diepe bres heeft
geslagen, die de crisis van dit apparaat, en vooral van zijn
betrekkingen met de massa’s in de U.S.S.R. en in de
volksdemocratieën verzwaart. Precies op die manier versnelt het
objectief de ontwikkeling tot de politieke revolutie.
Is dat geen tegenstrijdigheid
wanneer men anderzijds bevestigt dat het eurocommunisme in de
eerste plaats een draai naar rechts vertegenwoordigt, d.w.z. een
aanpassing aan de West-Europese sociaal-democratie, aan de
kleinburgerij en, ten dele, aan het grootkapitaal? Om deze
schijnbare tegenstrijdigheid op te lossen, volstaat het de vraag
anders te formuleren: waarom bekritiseren de West-Europese
communistische partijen vandaag de dag steeds meer -zelfs indien
dit totaal onvoldoende blijft — de interne repressie waaraan
de sovjetbureaucratie zich overgeeft? Gaat het er vooral om de
gunsten van de Westerse burgerij te winnen, “toegang” te
hebben “tot de salons”? Dat zou wel een simplistische
interpretatie zijn.
Zoals wij reeds hebben
aangetoond, is de reden voor de tactische zwenkingen van het
eurocommunisme gedurende deze laatste jaren een zaak van
electorale politiek. Het komt erop aan een precieze hindernis te
overschrijden in de richting van de kiezers (en zelfs in de
richting van de syndicalistische militanten die dicht bij de KP
staan). Vanuit dit standpunt kan de kritiek van de
eurocommunisten t.o.v. de repressieve politiek van de
bureaucratie in geen geval als doel hebben stemmen van de
burgerij of van de bovenste lagen van de “middenklasse” te
winnen. Het electoraal opportunisme mikt op de arbeidersklasse
en de bescheiden middenlagen. In die sectoren trouwens is het
dat de machtigste communistische partijen (vooral in Italië,
Frankrijk en Spanje) de meest betekenis volle resultaten kunnen
verwachten van het eurocommunisme Met andere woorden, de
toenemende kritiek op de sovjetbureaucratie is niet essentieel
een toegeving aan de burgerij, maar integendeel aan de
West-Europese arbeidersklasse.
Men kan deze analyse niet
relativeren door zich te beroepen op de reformistische en
sociaal-democratische invloed op de arbeidersklasse, d.w.z. op
het gewicht van de burgerlijke of kleinburgerlijke ideologie in
haar schoot. Er is ongetwijfeld een grond van waarheid in deze
bewering, maar slechts een grond. Zo heeft in Italië de PCI en
niet de sociaal-democratie haar heerschappij over de
arbeidersklasse (en de arbeidersbeweging) sedert tientallen
jaren tot stand gebracht. En in Spanje is het moeilijk de
strijdbare arbeidersklasse van deze laatste jaren voor te
stellen als volledig gedomineerd door het reformisme.
Integendeel, in de mate waarin zich een opgang van de
klassenstrijd voordoet in Zuid-Europa, en gedeeltelijk in
bepaalde andere Europese landen, ontwikkelt zich een
antikapitalistische tendens, en geen tendens tot
klassencollaboratie, samen met deze opgang in brede lagen van
arbeiders.
In die omstandigheden is de
toenemende kritiek van de eurocommunisten op het Kremlin niet op
een betekenisvolle wijze een toegeving aan de burgerlijke
ideologie en invloeden in de arbeidersklasse, maar integendeel
een toegeving aan de antibureaucratische component van het
gemiddelde bewustzijn van de lagen van strijdbare arbeiders, die
nu veel sterker is dan in het verleden.
Wij moeten hieruit niet een
negatieve, maar een positieve houding afleiden tegenover dit
aspect van het eurocommunisme. Het zou op zijn minst paradoxaal
zijn dat revolutionaire marxisten die de misdaden sedert
tientallen jaren begaan door de sovjetbureaucratie tegen haar
eigen arbeidersklasse en tegen die van Oost-Europa hebben
aangeklaagd, plots zouden aarzelen omdat deze kritiek een zwakke
weerklank vindt zelfs bij de leidingen van talrijke, officiële
communistische partijen in het Westen. Wat wij, in deze context
aanklagen bij de eurocommunisten, is niet hun “capitulatie
voor het imperialisme”, maar hun inconsequentie en hun gebrek
aan moed om hun denken door te drijven tot zijn uiterste
conclusie. Een “objectivistische” kritiek van het
stalinisme, in de stijl van Ellenstein die alles tracht te
verklaren door de “objectieve omstandigheden”; de vage
verdediging van het “politieke pluralisme”, die niet
duidelijk het recht opeist om zoveel verschillende
sovjetpartijen te vormen als de werkende bevolking wenst, in de
U.S.S.R. en in de volksdemocratieën, oppositiepartijen en
oppositiepers inbegrepen; de verwijzing naar de
“socialistische democratie”, zonder zich duidelijk en
krachtig uit te spreken voor de democratische macht van de
raden, d.w.z. voor vrij en democratisch verkozen raden als
ruggengraat van de zelfadministratie van de arbeiders: dit alles
maakt de huidige kritiek van de eurocommunisten op de politieke
verhoudingen die van kracht zijn in het Oosten incoherent en
weinig geloofwaardig. Alleen een marxistische karakterisering
van de aard van de sovjetbureaucratie als geprivilegieerde
sociale laag, alleen het Kremlin te bijeenstrengeling van die
politieke problemen met die van een maatschappij die zich
halfweg bevindt tussen het kapitalisme en het socialisme — en
die specifieke productieverhoudingen bezit, met specifieke
contradicties en een specifieke dynamiek — kunnen de realiteit
van de sovjetmaatschappij, zowel in haar onderbouw als in haar
bovenbouw, verklaren en het perspectief van de strijd om het
bureaucratische machtsmonopolie te breken, om de arbeidersmacht
in te stellen, voor de politieke revolutie wetenschappelijk te
definiëren.
Dit alles ontbreekt bij de
eurocommunisten. En daarom leveren wij kritiek op hun thesen
over de sovjetmaatschappij. Maar de discussie hierover met hun
kaders en hun militanten verloopt vandaag de dag kwalitatief
gemakkelijker dan in het verleden. Dat is een vooruitgang, en
geen teruggang.
Onverbeterlijke sektariërs,
die het zouden willen negeren, stellen de zaken voor als zou het
eurocommunisme slechts een “samenzwering” zijn met het
Kremlin om de “internationale ontspanning” te
vergemakkelijken, ofwel, integendeel, als zou het het opgeven
betekenen vanaf nu van de “verdediging van de Sovjetunie”.
Het eerste argument is belachelijk. Gelooft men nu ernstig dat
het Kremlin Carrillo, Marchais en Berlinguer bevolen heeft het
Kremlin te bekritiseren? Het tweede argument opent gevaarlijke
wegen. Noch in Tsjecho-Slowakije, noch Polen, om maar niet te
spreken over de U.S.S.R., gaat het vandaag immers om een
conflict tussen het imperialisme en de sovjetmaatschappij. Het
herstel van het kapitalisme staat niet onmiddellijk op de
dagorde.
In al die gevallen gaat het om
een conflict tussen de sovjetbureaucratie en bepaalde lagen (of
de meerderheid) van de onderdrukte, strikt omkaderde en
geatomiseerde werkende bevolking, maar in geen geval om een
poging tot herstel van het privé-bezit (slechts de
allergrootste imbecielen doen mee met de grove laster van de
bureaucratie in dit verband).
In dit conflict tussen de
arbeidersklasse en de bureaucratie, staan wij volledig aan de
zijde van de arbeidersklasse, welk ook het bewustzijnsniveau van
de arbeiders mag zijn (als het laag en verward is, is dat een
gevolg van de bureaucratische dictatuur, en zal het slechts
kunnen stijgen doorheen de strijd voor de omverwerping van deze
dictatuur). Wie dit conflict tussen de bureaucratie en de
werkende bevolking identificeert met het conflict tussen de
sovjetmaatschappij en het internationale kapitaal, capituleert
voor het stalinisme.
Het is een capitulatie voor het
stalinisme een “toegeving aan het imperialisme” te zien in
de schuchtere steun die de eurocommunisten verlenen aan de
strijd voor de mensenrechten, d.w.z. voor de democratische
vrijheden in de U.S.S.R. en in de volksdemocratieën, onder het
voorwendsel dat Jimmy Carter genoeg drukte maakt over diezelfde
mensenrechten. Volgens diezelfde redenering zou men de
onbeperkte steun die de revolutionaire marxisten in 1956 aan de
Hongaarse revolutie verleenden of aan de oppositie tegen de
aanval in de C.S.S.R. in 1968 als “steun aan het
imperialisme” kunnen bestempelen, want het imperialisme maakte
daarover nog heel wat meer drukte.
Wij beoordelen die conflicten
volgens de sociale krachten die erin betrokken zijn en niet in
functie van de imperialistische propaganda. Een rechtvaardige
staking houdt niet op de steun te verdienen van heel de
syndicale beweging omdat een patroon die concurrent is van de
getroffen kapitalist het nuttig acht hem bij deze gelegenheid
publiek een beentje te lichten. Het politieke conflict in de
U.S.S.R. en in de volksdemocratieën stelt de bureaucratie
tegenover de werkende massa’s, niet tegenover de
imperialistische burgerij. Wanneer de eurocommunistische leiders
(te weinig!) stelling nemen tegen de bureaucratie, stellen zij
zich op aan de zijde van de massa’s, niet aan de zijde van het
imperialisme.
III. Het eurocommunisme en
de West-Europese arbeidersklasse
Het feit dat deze
politiek-programmatorische draai naar rechts van de
eurocommunisten zich tegelijkertijd voordoet met een opgang van
de massastrijd en een verscherping van de sociale crisis — ten
minste in de landen van Zuid-Europa, waar zich de machtigste
eurocommunistische partijen bevinden — maakt het reeds
mogelijk de tegenstrijdigheid te verklaren tussen het feit dat
de eurocommunisten tegelijkertijd toegevingen moeten doen aan de
kleinburgerlijke reformistische druk van rechts en aan de
antibureaucratische druk van links. Het begrijpen van dit
specifieke aspect van het eurocommunisme maakt het mogelijk zijn
interne tegenstrijdigheden en voor alles de tegenstrijdigheden
van zijn dynamiek, vollediger te vatten dan enkel in de
verhouding tot de sovjetbureaucratie.
Het klassieke stalinisme vormde
een in zichzelf gesloten systeem, dat overeenkwam met een
bepaalde sociale logica (zelfs indien het om een logica gaat die
tot een totalitaire waanzin kon leiden). De Sovjetunie was het
vaderland van alle arbeiders van heel de wereld en de hoofdstad
van de wereldrevolutie. Alle belangen van alle sectoren van de
internationale arbeidersbeweging moesten ondergeschikt zijn aan
de belangen van de verdediging van de Sovjetunie. Deze belangen
werden vertegenwoordigd door het “Centraal Comité van de
K.P.S.U.”, met aan het hoofd ervan de alwetende
secretaris-generaal. Elke kritiek op het centraal comité of op
de secretaris-generaal werd onmiddellijk beschouwd als de
uitdrukking van de politieke druk (invloed) van de vijandelijke
sociale klasse, en in laatste instantie, de uiting van een
klassenverraad. Wie zich niet onvoorwaardelijk aan de zijde van
Stalin schaarde bevond zich “objectief” tegen het socialisme
en voor het imperialisme.
Tenminste sedert het XXe
Congres van de K.P.S.U., zo niet sinds de rehabilitatie van Tito
of zelfs sinds de breuk tussen Moskou en Belgrado, heeft dit
gesloten systeem steeds meer gebreken laten zien. Bij de
eurocommunisten konden weinig zaken uit het failliet gered
worden. Het wordt vandaag de dag openlijk of stilzwijgend erkend
dat men zich “binnen de internationale arbeidersbeweging”
kan bevinden en tegelijkertijd een meedogenloze kritiek
uitoefenen op de politiek van de sovjetleiding in verband met
talrijke kwesties. Tegelijkertijd erkent men openlijk of
stilzwijgend dat de sovjetmaatschappij, die ver van een
“paradijs van de arbeiders” is, vanuit verschillende
gezichtspunten, trekken vertoont die geen enkele
eurocommunistische partij zou willen invoeren in geval van
omverwerping van het kapitalisme in zijn eigen land. In de
plaats van een reeks stevige dogma’s vinden we vandaag steeds
meer kritische vragen en de schuchtere eis van open discussies
(waaraan wij nu zo breed mogelijk moeten deelnemen). Wij zijn
sedert erg lange tijd met deze vragen bezig geweest en we hebben
veel ernstigere resultaten geboekt, vanuit een marxistisch
standpunt, dan elke andere stroming van de internationale
arbeidersbeweging.
Er staat echter geen Chinese
muur tussen de “onfeilbaarheid” van de “Grote Stalin” en
die van de talrijke “mini-Stalins” op nationaal, regionaal
of lokaal vlak. Als de leiding van de K.P.S.U. zich kan
vergissen, dan is dat ook het geval voor de leidingen van de
P.C.I. de P.C.F, en de P.C.E. De vereiste, kritisch na te denken
over de huidige politiek van de sovjetbureaucratie (te beginnen
bij het kritisch nadenken over de geschiedenis van de
sovjetmaatschappij) leidt onvermijdelijk tot de vereiste
kritisch na te denken over de huidige politiek van de
eurocommunisten zelf (en in de eerste plaats over het begrip dat
ze hebben van hun eigen geschiedenis).
Met andere woorden, de dynamiek
van het eurocommunisme verbreedt ongetwijfeld het veld van de
arbeidersdemocratie, van de vrije interne en publieke discussie
binnen de arbeidersbeweging en de West-Europese communistische
partijen en in de massaorganisaties die min of meer onder hun
invloed of controle staan, in de eerste plaats de vakbonden. Men
kan zich niet gedurende jaren uitspreken ten gunste van het
“pluralisme” in de staat en in de maatschappij (de
toekomstige arbeidersstaat inbegrepen) en zich tegelijkertijd
vastgrijpen aan het dogma van de “monolitische” partij of
zelfs van de “monolithische” vakbonden. Maar de verbreding
van het veld van de arbeidersdemocratie, die objectief werd
mogelijk gemaakt door de dynamiek van het eurocommunisme, botst
op de objectieve, maar vooral op de subjectieve gevolgen van de
draai naar rechts van het eurocommunisme. Men kan niet de
“verdraagzaamheid” en de “democratie” prediken en
geloven dat men de strijdbare arbeiders ongestraft een
soberheidpolitiek (in Italië) of een drukkingpolitiek (in
Spanje) kan doen slikken.
In feite leidt het
eurocommunisme onvermijdelijk, ten minste in de fase van opgang
van de massastrijd, tot toenemende differentiatie binnen de
vakbonden die geleid worden door de communistische partijen en
ook binnen deze laatste zelf — vooral wanneer het
massapartijen betreft (en in het bijzonder onder de jongeren en
de strijdbare arbeiders). Het leidt tot ernstige schokken voor
de bureaucratische controle over betekenisvolle sectoren van
voorhoedearbeiders en tot een groeiende eis van tendensrecht in
de communistische partijen, vakbonden en massaorganisaties.
Indien men de resultaten van de oriëntatie gevolgd door
Berlinguer in 1976-1977 vergelijkt met de politiek van Togliatti
in 1943-1947 in de grote ondernemingen van Noord-Italië, dan
zien we gemakkelijk het verschil.
Onafhankelijk van de opstand
van de arbeiders- en syndicale basis tegen de koers die gevolgd
wordt door Berlinguer [3],
beginnen zich binnen het centraal comité van de P.C.I. drie
tendensen af te tekenen: een “rechtervleugel” rond Amendola,
een “centrum” rond Berlinguer, een “harde vleugel” rond
Cossutta en oude stalinisten van het type Longo. Eenzelfde
verschijnsel heeft zich al voorgedaan in de P.C.E., waar een
“linkervleugel” rond Camacho zich verzette tegen een
“rechtervleugel” die voorstander was van de ontbinding van
de arbeiderscommissies, terwijl het “centrum” rond Carrillo,
na eerst met de rechterzijde te hebben geheuld, het uiteindelijk
eens is geworden met Camacho over dat punt.
Wij maken ons geen enkele
illusie over de mogelijkheid tot “zelfhervorming” van de
stalinistische bureaucratie, noch die van de U.S.S.R., noch die
van de eurocommunistische massapartijen van de imperialistische
landen. Die partijen kunnen zich niet omvormen tot
revolutionaire of centristische partijen “onder de druk van de
massa’s”. We zijn er evenwel absoluut van overtuigd dat een
nieuwe crisisperiode van die partijen — op een hoger niveau
— begonnen is vanaf het moment waarop, onder de invloed van de
dynamiek van het eurocommunisme, de grendel van de
bureaucratische controle werd losgemaakt. Waarop zal deze crisis
uitlopen, welke sectoren van strijdbare arbeiders zullen zich
bevrijden van het bureaucratische apparaat, in welke mate zullen
de interne tegenstellingen in die partijen bepaalde beperkingen
opleggen aan de manoeuvreerruimte van hun leidingen, dat zijn
allemaal vragen die slechts zullen opgelost worden door de
krachtsverhoudingen. En de vorm van die krachtsverhoudingen
wordt in laatste instantie op een doorslaggevende wijze bepaald
door de activiteit van de massa’s en de rol van de
revolutionaire marxisten in de massastrijd en in de politieke en
programmatorische confrontaties.
De aanzienlijke troef waaruit
het eurocommunisme in landen als Italië, Frankrijk of Spanje
tot nu toe voordeel heeft gehaald, is verbonden met het feit dat
het eurocommunisme in de ogen van de massa’s een
geloofwaardige globale politieke strategie scheen te
vertegenwoordigen. De reformistische inhoud van deze strategie
was gedeeltelijk verborgen (en werd weinig ernstig genomen: de
anticommunistische campagnes van de grote burgerij spelen een
belangrijke rol in het verbergen van dit aspect voor de ogen van
de brede massa’s). Wat aantrekkelijk was, en nog steeds
gedeeltelijk is, volgt uit het feit dat het, voor de eerste keer
sedert 1948, mogelijk schijnt te zijn zich los te maken uit de
situatie van politieke blokkering die reeds jaren duurde,
situatie die door de massa’s instinctief of halfbewust geïdentificeerd
wordt met de verdieping van de sociale crisis van het
laatkapitalisme. “De verenigde linkerzijde zal steeds meer
stemmen winnen. Zij zal de meerderheid behalen in het parlement
na twee of drie verkiezingsvooruitgangen. En, op het ogenblik
van de krachtmeting zal ze zich in een goede positie
bevinden.”: zo begrijpen een groot aantal arbeiders het
eurocommunisme. De Duitse arbeiders begrepen op dezelfde manier
de “afmattingstrategie” van Kautsky en de “lang beproefde
tactiek” van Ebert-Scheidemann (de historische voorlopers van
de strategie van het eurocommunisme).
Maar hoe erger de economische
moeilijkheden van het laatkapitalisme worden, des te meer
versterkt zich de aanval van de patroons tegen de voordelen die
de arbeiders verworven hebben, hoe meer de sociale crisis en de
confrontaties tussen de klassen zich objectief verscherpen, des
te sneller nadert deze strategie de waarheidsproef. De
samenwerking met de burgerij of zelfs een “historisch
compromis” zijn niet meer mogelijk op basis van nieuwe
hervormingen. Zij eisen nieuwe offers, die aan de
arbeidersklasse zullen ontrukt worden, om de winstvoet te
verhogen. Hoe positief en waarschijnlijk de brede massa’s het
“politieke alternatief van de linkerzijde” ook mogen vinden,
ze zijn steeds minder bereid om hun levensstandaard of hun
democratische vrijheden te laten amputeren voor zulke offers. Op
dat vlak moeten ze in botsing komen met het apparaat van de KP.
En deze confrontatie draagt in zich een ernstige crisis van het
eurocommunisme als gevolg zelf van zijn ideologische en
politieke dynamiek.
Een negatief einde van deze
crisis, d.w.z. een nederlaag van de arbeidersklasse ten opzichte
van het patronaat en de burgerlijke staat, ten gevolge van de
recuperatie van haar strijd door de KP-bureaucratie en ten
gevolge van de afwezigheid van een politiek alternatief zou een
wijziging van de krachtsverhoudingen met zich meebrengen ten
voordele van het kapitaal. Deze wijziging zou ernstige gevolgen
kunnen hebben. Een overwinning van de arbeidersklasse in deze
crisis (wat ondenkbaar is zonder de kwalitatieve versterking van
een nieuwe revolutionaire leiding) zou het betrekken van grote
massa’s arbeiders in een praktijk van antikapitalistische
zelforganisatie en van politieke massastakingen vereisen, tegen
de wil van de eurocommunisten in. Ze zou de weg openen naar de
socialistische revolutie in West-Europa. Hoe dan ook, de
eurocommunistische strategie is veroordeeld tot het bankroet.
Een groot aantal integere
arbeiders, jongeren en intellectuelen die door het
eurocommunisme aangemoedigd werden in hun kritische houding
tegenover het stalinisme zullen morgen op de allereerste rij
strijden voor de belangen van hun klasse en van de
socialistische revolutie. Een principiële en standvastige
politiek van eenheid van actie voor onmiddellijke oplossingen en
overgangseisen die beantwoorden aan de dringende behoeften van
de massa’s; deze politiek gecombineerd met een geduldig en
pedagogisch uitleggen van de essentie van het stalinisme, van
ons socialistisch programma van de arbeidersraden en van ons
strategisch alternatief, is het beslissende wapen om voor hen de
weg vrij te maken naar onze eigen rangen. Het eurocommunisme is
slechts een doorvoerstation zonder uurregeling. Er is geen
andere uitweg voor de authentieke communisten dan de weg van het
leninisme, van de IVe Internationale.
15 april 1977
Voetnoten
[1]
Ten gevolge van de gebeurtenissen te Bologna in februari-maart
1977, verklaarde de communistische leider Buffalini, ter
gelegenheid van de zitting van het centraal comité van de
P.C.I. van 14 maart 1977, dat, “in tegenstelling tot de
jaren 1950 en 1960 (...) de politie nu de democratische orde
verdedigt (!) tegenover de tegenstanders van het democratische
stelsel”. Men zou denken een Hilferding of een Severing
te horen ten tijde van het hoogtepunt van de Weimarrepubliek!
[2]
“Writings of Leon Trotski”, 1938-1939, op. cit., p.
70-71.
[3]
Zie de oproep gesteund door de afgevaardigden van meer dan
zeshonderd bedrijfsraden, oproep die wij in het nr. 4, nieuwe
reeks, van “Inprecor” hebben gepubliceerd. |