11.
De KPF, het eurocommunisme en de staat
Van de formele orthodoxie
naar het openlijke revisionisme
Eind april 1971 organiseerde de
door de KPF gepatroneerde “Semaine de la pensee marxiste”
een colloqium met als titel “Honderd jaar na de Commune
— Problemen van de socialistische revolutie in Frankrijk”.
[1] Francois Billoux vatte er
in naam van het politiek bureau van de KPF de klassieke stelling
van Marx en Lenin over de natuur van de burgerlijke staat en de
burgerlijke democratie samen:
“Kan er sprake zijn van
democratie in het algemeen, d.w.z. buiten de economische en
sociale werkelijkheid, buiten de klassenverhoudingen? Wij denken
van niet. In een klassenmaatschappij is iedere staat uiteraard
het overheersingsinstrument van een klasse op een andere. Enkel
het socialisme, dat een einde stelt aan de uitbuiting van de
mens door de mens, zal de voorwaarden scheppen die toelaten een
einde te stellen aan de in antagonistische klassen verdeelde
maatschappij en zal de democratie voortdurend kunnen
ontwikkelen”. [2]
Het dient gezegd dat die grosso
modo correcte definitie onmiddellijk gecombineerd wordt met
dubbelzinnige elementen die ze contradictorisch maakt. Billoux
voegt aan de definitie van de staat als overheersingsinstrument
van een klasse de formule toe: We hebben het voorbeeld van
de huidige Franse staat in dienst van de grote monopolies.”
De “grote monopolies” zijn slechts een fractie — weliswaar
de overheersende fractie — van een klasse, de burgerlijke
klasse. De Franse burgerlijke staat is in dienst van de
burgerij, en niet alleen van de grote monopolies. De wijze
waarop hij de conflicten tussen fracties van de burgerij
beslecht — namelijk de conflicten tussen de “grote Franse
monopolies”, de multinationals met Europese roeping, de door
het Amerikaanse en Japanse kapitaal overheerste multinationals,
de Franse “KMO’s”, enz. — hangt van talrijke factoren
af, waarvan de momentane krachtsverhoudingen een belangrijk,
maar verre van het enige element uitmaken.
Vervolgens schakelt Billoux
tussen de burgerlijke staat en de “socialistische staat”
(het ware correcter geweest te spreken van: de arbeidersstaat,
de dictatuur van het proletariaat) een overgangsfase in, de
“gevorderde democratie”, tijdens dewelke de arbeidersklasse
de staat moet “leren leiden”. Hij preciseert niet dat het om
niets anders kan gaan dan een ervaring van dubbele macht, en dat
de arbeidersklasse, die perfect in staat is een arbeidersstaat
te beheren, niet bij machte is om een burgerlijke staat te
beheren, en dit door de natuur van die staat zelf. Maar, ondanks
al dat voorbehoud, kan men het feit noteren dat de KPF zich in
1971, wat de abstracte theoretische verklaringen betreft, nog
steeds aan de “formele orthodoxie” hield, (op het vlak van
de praktische politiek dateert de verglijding naar het
opportunisme van 1935 en heeft ze al maar revisionistischer
verlengstukken gekregen, vooral tijdens de periode 1941-1947).
Het was trouwens niet alleen
Billoux, als vertegenwoordiger van de stalinistische “oude
garde” die op dat colloquium de “orthodoxie” in
herinnering bracht. Met name Lucien Sève heeft er interessante
analyses ontwikkeld, waarbij hij het verband aantoonde tussen de
vervreemding van de arbeiders met inbegrip van hun politieke
vervreemding en de natuur zelf van de kapitalistische
productiewijze (en niet alleen van de “heerschappij van de
grote monopolies”):
“Hoe meer men over dit
— uiteindelijk zeer eenvoudig — probleem nadenkt, hoe meer
men er zich bewust van wordt dat er geen andere weg bestaat, en
meer bepaald dat er geen (zogenaamde) korte weg bestaat, die ons
de socialisering van de productie en ruilmiddelen bespaart —
noch het traditionele reformisme, dat zich inbeeldt dat men de
gevolgen van de vervreemding op zijn minst gedeeltelijk kan
uitschakelen zonder aan hun laatste oorzaak te raken, nl. aan
een regime van privé-bezit waar de overgrote meerderheid niet
in het bezit is van de maatschappelijke voorwaarden waarin ze
moeten werken en bijgevolg leven, noch het anarchisme dat de
kleinschalige recuperatie van enkele producten of van enkele
onmiddellijke vrijheden in de schoot van de vervreemde
maatschappij verwart met de werkelijke en algemene emancipatie
t. o. v. de objectieve omstandigheden van de vervreemding, wat
er eigenlijk maar een rumoerige variant van het reformisme van
maakt.” [3]
Welnu, diezelfde Lucien Sève
publiceert zes jaar later, in samenwerking met Jean Fabre en
Francois Hincker, bij dezelfde “Editions Sociales” een boek
over de staat waarin stellingen verdedigd worden die het
tegendeel zijn van die van het colloquium van april 1971 [4].
Men stelt ons nu een “democratische staat” voor die noch een
burgerlijke noch een arbeidersstaat zou zijn, d.w.z. juist een
staat die niet langer het “overheersingsinstrument van een
klasse op een andere” zou zijn. Men stelt ons bovendien een
arbeidersklasse voor die zich volop aan het “desaliëneren”
is, zijn levensvoorwaarden aan het beheersen is, zonder dat de
kapitalistische productiewijze voorafgaandelijk afgeschaft is,
zonder de afschaffing van het privé-bezit van de productie- en
ruilmiddelen, enkel en alleen omdat “in de schoot zelf van de
vervreemde (en vervreemdende) maatschappij enkele vrijheden
gerecupereerd zijn geworden”. Het is nutteloos om hier nog
eens de tussenliggende etappen te schetsen die, op het
theoretische vlak, van de schijnbaar “orthodoxe” stellingen
van 1971 geleid hebben tot de openlijk revisionistische van
1977. Dergelijk onderwerp raden we aan aan marxisten die willen
aantonen hoe marxistische theorie, kleinburgerlijke ideologie en
de praktijk van de klassenstrijd in de burgerlijke samenleving
nauw met elkaar verbonden zijn, welke graad van autonomie ze
t.o.v. elkaar hebben en wat de grenzen van die autonomie zijn.
Het is een feit dat (evenals
het bernsteiniaanse revisionisme) het revisionisme van de KPF
t.a.v. de staat qua oorsprong niet louter theoretisch is. Het
gaat hier om de theoretische codificatie post festum van een
sinds lang gevestigde reformistische praktijk van
klassencollaboratie. De theorie heeft een nieuw kleedje gekregen
om het praktische opportunisme te dienen, dat niet
voortgesproten is uit een gebrek aan theoretische duidelijkheid,
maar uit sociale druk, uit integratie in het omringende milieu,
uit het tot stand komen van lagen in de schoot van het
proletariaat (arbeidersbureaucratie, arbeidersaristocratie,
overwicht van het apparaat, toenemende samensmelting van dat
apparaat met kleinburgerlijke maatschappelijke lagen, enz.).
Maar er bestaat een tussenschakel in de overgang van de
“formele orthodoxie” naar de openlijke herziening van de
marxistische theorie van de staat door de KPF die op het
voorplan dient gebracht te worden. We bedoelen de articulatie
van dit revisionisme met de theorie van het
staatsmonopoliekapitalisme. In”Le Capitalisme monopoliste
d’Etat” [5] verdedigt
men in het lang en het breed de stelling dat staat en monopolies
samengroeien zodanig dat de staat het meer en meer op zich zou
nemen de contradicties van de accumulatie van het kapitaal in
het voordeel van de monopolies te overstijgen, wat de
contradicties tussen die monopolies en de niet-monopolistische
sectoren van de burgerij en van de hele samenleving zou doen
toenemen.
Achter die ogenschijnlijk
descriptieve stelling tekent zich reeds een theoretische
herziening van formaat af. De hedendaagse West-Europese staat
zou in zijn specifieke vormen niet langer bepaald worden door de
kapitalistische productiewijze, maar door de technische en
conjuncturele noden van de economische ontwikkeling. Hij zou om
zo te zeggen louter “functioneel” zijn, sociaal
“neutraal”, en zou door andere klassen kunnen aangewend
worden, al naar gelang de evolutie van de sociale
krachtsverhoudingen:
“De gevorderde democratie
bevrijdt het dynamisme van de door het financiekapitaal
uitgebuite en overheerste klassen en lagen en maakt het daardoor
mogelijk, door de inhoud (?) van de door het
staatsmonopoliekapitaal nagelaten staat te wijzigen, zijn vormen
grondig en voortschrijdend te veranderen en de grondslagen van
de sociale betrekkingen aan te pakken.” [6]
Laat ons met andere woorden een
nieuwe leidende elite aan het hoofd van het staatsapparaat
stellen, en zijn ontzaglijk gewicht (fiscus, genationaliseerde
sector, kredietwezen) kan min of meer automatisch in dienst van
de werkende massa’s aangewend worden. Tot aan het laatste
congres van de KPF werd dit latente revisionisme nog
gecombineerd met publieke geloofsbelijdenissen ten gunste van de
“orthodoxe” stellingen, zoals blijkt uit de aanhalingen van
Billoux en Sève die we hoger weergegeven hebben.
Het is interessant om de
argumentatie waarmee Sève en zijn co-auteurs hun revisionisme
verrechtvaardigen te ontleden, de sofismen erin bloot te leggen,
de afstamming ervan te onderlijnen van analoge redeneringen die
geleid hebben tot de theoretische ontaarding van de klassieke
sociaal-democratie en te wijzen op het voor de arbeidersbeweging
en de arbeidersklasse politiek en praktisch rampzalig
eindresultaat.
De natuur van het
staatsapparaat
Een eerste verwarring van
formaat bestaat erin de duizend-en-één maatschappelijke
functies die de staat — iedere staat, en in het bijzonder de
staat in het tijdperk van het monopoliekapitalisme — vervult
om zekere noden van het materieel productieproces te bevredigen,
op gelijke voet te stellen met de natuur van het staatsapparaat
als instrument dat het handhaven, versterken, verdedigen en
reproduceren van de heerschappij van een klasse over een andere
moet verzekeren.
De post verdelen, de veiligheid
van de gasinstallaties waarborgen, het onderwijs organiseren,
inenten tegen epidemies, wegen aanleggen en onderhouden: met de
huidige ontwikkelingsstand van de productiekrachten en de
maatschappelijke behoeften, zijn dat onontbeerlijke functies van
de staat, onafhankelijk van zijn klassenatuur. Vandaag worden ze
door de burgerlijke staat vervuld. Morgen zullen ze vervuld
worden door de arbeidersstaat; voor 99 % is er geen wijziging te
voorzien in het personeel die ze uitoefent. Geen enkele
communist met gezond verstand heeft ooit voorgesteld de
postbedienden, spoorwegarbeiders of onderwijzers te
“breken”, omdat hij voor het “breken van het burgerlijke
staatsapparaat” is.
Zeker, men zou er moeten aan
toevoegen, dat de inhoud van het onderwijs, dat geleid en
bewaakt wordt door de burgerlijke staat, dat de hiërarchische
structuur van de administratie van de post, de spoorwegen, de
E.D.F, of de “Gaz de France”, dat het in elkaar grijpen van
de administratie van de openbare werken en kapitalistische privé-belangen
die de verwezenlijking ervan op zich nemen, dat zelfs het
precieze tracé van de wegen (dat nauw beïnvloed wordt door de
druk van belangengroepen uit de wereld van de immobiliën en de
nijverheid, die fracties van de heersende klasse
vertegenwoordigen) na een socialistische revolutie, d.i. na de
machtsovername door het proletariaat, diepgaande omwentelingen
zullen kennen. Het blijft daarom niet minder waar, dat het idee
“de staat te breken” ongegrond en onrealistisch is. Maar het
probleem vindt zijn brandende en beslissende actualiteit terug
als men van de materiële reproductiefuncties die de staat
vervult overgaat op zijn functies om een bepaalde
maatschappelijke structuur, m.a.w. de klasseheerschappij te
reproduceren. Als men gelooft dat de generaals, de commandanten
van de C.R.S., de politiechefs, de hoge functionarissen van het
ministerie van financiën en van de Quai d’Orsay de belangen
van de “materiële reproductie” dienen, m.a.w. de belangen
van de maatschappij “in haar geheel”, juist zoals de
onderwijzers, de postbedienden, de spoorarbeiders of de
bedienden van de maatschappelijke zekerheid, dan begaat men
natuurlijk een grof sofisme. Verre van de belangen van de
“maatschappij in het algemeen” te dienen, dienen die lieden
de belangen van de heersende klasse tegen de overdonderende
meerderheid van de burgers. Zij zijn de vertegenwoordigers van
dat “parasitaire lichaam” dat zich afgescheiden heeft van
het “sociale lichaam” waarover Marx en Engels het hebben.
Zij zijn het die dat fameuze “staatsapparaat”, die
“staatsmachine” vormen, waarvan Marx en Lenin talloze keren
met klem gezegd hebben, dat de arbeidersklasse haar moet breken,
dat ze haar niet terug in dienst mag nemen [7].
Niets van wat er sinds 1914 gebeurd is — noch de ervaring met
de Reichswehr onder de Weimarrepubliek, noch die met het Spaanse
leger onder de Republiek van 1931 tot 1936, noch die met de
generaals van het Franse leger der dertiger jaren, om nog te
zwijgen van de “synarchie” van wijlen Pucheu, noch de rol
van het Italiaanse leger en de carabinieri in de “strategie
van de spanning” die in 1969 gepoogd heeft de opgang van de
arbeidersstrijd te “breken”, noch de ervaring met Pinochet
en co in Chili, — om slechts de meest frappante en best
bekende voorbeelden aan te halen — laat toe dat besluit
opnieuw in vraag te stellen.
Dat besluit is niet het product
van een aprioristische en dogmatische vooringenomenheid. Het is
het resultaat van een analyse van de recruteringsmechanismen van
het leidinggevende personeel van het staatsapparaat; van een
onderzoek naar de onvermijdelijke gevolgen van de hiërarchische
structuur van dat apparaat; van een inzicht in het verband
tussen de noodzakelijke ideologische verinnerlijking en de
bekwaamheid om bepaalde functies efficiënt te vervullen. (Men
kan niet tegelijkertijd een efficiënte en op carrière beluste
cipiers zijn, als men de gevangenen systematisch helpt
ontvluchten. Men heeft nooit een stafchef gekend die een
overtuigd en militant pacifist was.) Dat besluit leidt tot de
constatatie dat in de burgerlijke samenleving de topfiguren van
het staatsapparaat, zij die de “staatsmachine”
vertegenwoordigen en belichamen, onafhankelijk van hun
individuele oorsprong, in de burgerlijke klasse opgeslorpt en geïntegreerd
worden, al was het maar door de omvang van hun inkomens, die
onvermijdelijk tot accumulatie van kapitaal moet leiden. In hun
geheel genomen kunnen ze dus enkel de belangen van de burgerij
dienen.
Sève is een andere mening
toegedaan. Hij schrijft:
“In die zin valt er in de
huidige staat ongetwijfeld iets af te schaffen: de macht van het
grootkapitaal. Die taak is van doorslaggevend belang: het lot
van de politieke en sociale verandering hangt ervan af. Ze
begint met de verandering van meerderheid en het aanstellen van
een democratische regering, belast met de toepassing van het
Gemeenschappelijk Programma van de linkerzijde. Onmiddellijk
moeten de grote omvormingen der politieke en economische
structuren beginnen — bijvoorbeeld de nationaliseringen. Een
voldoende drempel moet worden bereikt om de monopolistische
heerschappij onmiddellijk ernstig te verzwakken. Verder moet de
democratie zo ver gedreven worden, dat de veroveringen die
beantwoorden aan de wil en de stem van de meerderheid in hun
oogmerken en middelen onomkeerbaar worden. Dat is de revolutie
maken in de omstandigheden van het huidige Frankrijk.” [8]
We bevinden ons hier voor een
typische petitio principii. Want, wat er moest opgelost worden,
veronderstellen Sève en zijn collegas als opgelost. Bestaat er
een middel om “een voldoende drempel” te bereiken om “de
macht van het grootkapitaal” (d.i. de politieke en economische
macht van de burgerij als klasse) te ontmantelen, terwijl men de
hiërarchie van het leger, van de politie, van de C.R.S., van de
ministeries in wezen ongerept laat, zogezegd omdat men ze in
kleine toetsen, gradueel, zou kunnen “democratiseren”? Is
het niet onvermijdelijk dat die “staatsmachine” iedere
poging om “de democratie onomkeerbaar te maken”, d.w.z. om
de klassemacht van de burgerij te breken, niet alleen zal
saboteren, maar zelfs met alle middelen, gewelddadige en
onwettige inbegrepen, zal pogen te verhinderen? Is dat niet de
les uit heel de geschiedenis van het kapitalisme, nog zelfs voor
de arbeidersbeweging een massale kracht geworden was die het
grootkapitaal kon verontrusten? Zou Sève één enkel historisch
tegenvoorbeeld kunnen aanhalen? Het burgerlijke staatsapparaat
respecteert “de wil en de stem van de meerderheid” niet
vanaf het ogenblik dat die onverzoenbaar worden met de
fundamentele klassebelangen van de burgerij. Dat is de les uit
de geschiedenis waarop de marxistische theorie van de
burgerlijke staat gebaseerd is. Het tegendeel beweren is de
arbeidersklasse naar een bloedige valstrik lokken.
De tegenstrijdigheid van de
stellingname van Sève en co spat als het ware uiteen in één
zin, waar hij onder de welsprekende titel “De staat breken?”
(let op het vraagteken!) schrijft:
“De giscardiaanse macht
(...) spant zich in (!) om van de politie een eenvoudig
raderwerk van de monopolistische orde te maken en, aangezien hij
op die weg op moeilijkheden stuit, poogt hij voor dat oogmerk
meer en meer rijkswacht aan te wenden, die als onderdeel van het
leger aan zijn discipline onderworpen is. Wat zijn, in die
omstandigheden, de belangen en de eisen van de volksmassa’s,
van de democratische en arbeidersorganisaties, die vandaag op
een aantal punten door de politievakbonden bijgetreden worden?
Dat de politie zich door een democratische macht als enige (!)
taak toegekend ziet het waarborgen van de vrijheden, het
verzekeren van de veiligheid der individuen en de
bescherming”der goederen, in het respect voor de wettelijkheid
en de instellingen die het volk zich gegeven heeft. Hierdoor
komt niet de ‘afschaffing’, maar de diepgaande democratische
hervorming ervan op de dagorde, waarbij ze uitsluitend in dienst
van het volk en van de natie gesteld wordt, wat met de belangen
van het politiepersoneel zelf samenvalt.” [9]
Lucien Sève vergeet een
detail: nl. dat we nog steeds in het kapitalisme zijn, en dat,
zoals hijzelf bekent, het er in de fase van de “gevorderde
democratie” niet om te doen is het af te schaffen. Welnu, in
het kapitalisme beschermt de “wettelijkheid” inzake goederen
het kapitalistische privé-bezit. De “wettelijkheid” behoudt
en bekrachtigt de hiërarchie en de blinde discipline in de
schoot van het leger, de rijkswacht en de politie. Een
“diepgaande democratische hervorming” van die instellingen
— als dat woord een betekenis heeft — gaat fataal door het
in vraag stellen van die hiërarchie en die discipline, wat nu
juist gelijk staat aan de progressieve ontbinding van die
repressie-apparaten, van die “staatsmachine”. Dat die
ontbinding een essentiële, primordiale vorm van hun
vernietiging is, daarmee zijn wij het roerend eens, vooral na
het levend voorbeeld van Portugal. Dat de soldaten het
democratische recht nemen om in dagelijkse vergadering samen te
komen om hun orders te bespreken (en zo nodig te weigeren)! Dat
ze benoemde commandanten door verkozenen vervangen! Uitstekende
uitbreiding van de democratie!
Maar gelooft men één ogenblik
dat de militaire hiërarchie lijdzaam zal toezien op een
dergelijk desintegratieproces van haar leger? Ziet men niet dat
doorheen zulk een revolutionair proces een nieuw leger in de
plaats van het oude komt? Begrijpt men niet dat zulks de
toespitsing van de politieke en sociale tegenstellingen maximaal
beklemtoont, en dat het absurd en misdadig is de zaken voor te
stellen alsof dat alles “binnen de wet en in de orde” zou
kunnen geschieden, enkel door in het parlement wetten te
stemmen? [10]
En vooral: hoe kan men niet
zien dat zo revolutionaire, zo onstuimige processen niet te
verwezenlijken zijn zonder voortdurende aanslagen op het privé-bezit,
d.w.z. zonder dagelijks die fameuze “bescherming der
goederen” te negeren, die Sève en co zo luchtig als taak aan
de “democratische politie” toekennen?
En hoe kan men niet zien dat
dit proces elke politieagent en elke soldaat voor een
verscheurende keuze stelt: ofwel de onstuimige initiatieven en
mobilisatie van de massa’s (die van de meest revolutionaire
soldaten inbegrepen) steunen (of tenminste weigeren te
onderdrukken), ofwel zich lenen tot repressie (de poging tot
bloedige repressie inbegrepen) van die initiatieven?
Portugal van 1975 was het
laatste bewijs van de gegrondheid van die analyse. Aan het einde
van die evolutie is er geen “democratisering” van het
staatsapparaat die standhoudt. Er is ofwel zijn uiteenbarsten
(en het proletariaat zal natuurlijk al wie, officieren
inbegrepen, naar zijn kant overloopt in de strijd voor de
omverwerping van de burgerlijke macht, met open armen
ontvangen), ofwel het herstel van zijn “integriteit” over de
lijken heen van proletariërs, revolutionairen en “rebelse”
soldaten die door de verdedigers van de burgerlijke orde
afgeslacht zijn.
Het is ook niet toevallig dat Sève
de imperialistische aard verzwijgt van de Franse burgerlijke
staat, die niet alleen de “bezittingen” van de bezitters in
Frankrijk beschermt, maar ook hun bezittingen in talrijke
semi-koloniale landen — met de meest gewelddadige middelen
inbegrepen. Kan men het imperialisme in de “vooruitgeschreden
democratie” integreren?
Democratische vrijheden en
instellingen van de burgerlijke democratische staat
Een tweede fundamentele
verwarring die zich achter de herziening van de marxistische
theorie van de burgerlijke staat aftekent, betreft de
identificatie van democratische vrijheden der massa’s en
burgerlijke staatsinstellingen, d.w.z. instellingen van de
burgerlijke staat in zijn gestalte van parlementaire democratie.
Het parlement is geen
instelling die aan de burgerij “opgelegd” is geworden door
de strijd van de werkende massa’s. Het is een qua oorsprong
typisch burgerlijke instelling, die in den beginne bestemd was
om controle uit te oefenen over de belastingen die door de
burgerij betaald werden. Dat is dan ook de reden waarom de
burgerij traditioneel gekant was tegen het algemeen stemrecht,
ze wou het recht om parlementariërs te verkiezen immers tot de
bezitters van kapitaal beperken. [11]
Alle andere instellingen van de burgerlijke staat hebben
dezelfde oorsprong en dezelfde functie, nl. de belangen van de
bezittenden te verdedigen (ongetwijfeld tegen het semi-feodale
absolutisme, maar ook tegen het onterfde volk).
Het algemeen stemrecht
daarentegen is op enkele uitzonderingen na — de duidelijkste
was die van Duitsland — een verovering geweest die de
arbeidersbeweging aan een weerbarstige burgerij opgelegd heeft [12].
Dezelfde opmerking is van kracht voor de onbeperkte vrijheid van
vereniging en manifesteren en voor de persvrijheid, evenals voor
het niet aan regels onderworpen stakingsrecht. De burgerij heeft
de draagwijdte van de fundamentele democratische vrijheden
willen beperken, opdat ze niet met de verdediging van het privé-bezit
in botsing zouden komen. Het is alleen maar de opgang van de
georganiseerde arbeidersbeweging die de uitbreiding ervan
afgedwongen heeft, d.w.z. een aantal (niet alle!) beperkingen
afgeschaft heeft.
Overeenkomstig de logica van
het burgerlijke systeem hebben het algemeen stemrecht en de
uitbreiding van de democratische vrijheden trouwens een
tweevoudig gevolg gehad: een al maar erger wordende fiscale
aderlating van de inkomens der arbeiders (vandaag betalen ze
meer dan 50 % van de rechtstreekse belastingen, zoals ze sinds
altijd in alle ontwikkelde kapitalistische landen het grootste
deel van de onrechtstreekse belastingen betalen); een
voortdurende uitbreiding van de macht en van het gewicht in de
staat van de takken van de uitvoerende organen die aan de
controle van het parlement onttrokken zijn en die in laatste
instantie de waarborg uitmaken van de burgerlijke orde. Hoe
talrijker de vertegenwoordigers van de arbeidersbeweging die in
het parlement binnendringen, hoe meer de rol van het parlement
in het geheel van de mechanismen van de burgerlijke staat gaat
afnemen. Dit houdt natuurlijk niet in dat de arbeidersklasse en
de georganiseerde arbeidersbeweging onverschillig staan
tegenover de vorm die de burgerlijke staat nu precies aanneemt
en tegenover de omvang van de democratische vrijheden die de
massa’s in de schoot van die staat genieten. In vergelijking
met de meer repressieve staatsvormen (militaire of
bonapartistische dictaturen, fascistische dictaturen), laat de
parlementair democratische vorm van de burgerlijke staat een
vrijere, meer organische ontwikkeling toe van de strijd en de
organisatie der arbeiders, een breder opgang van de
arbeidersbeweging, een accumulatie van ervaringen en educatieve
mogelijkheden die de ontwikkeling van het klassebewustzijn
dienen. Zelfs vanuit het standpunt van de noodzakelijke strijd
tegen de electoralistische illusies, laat een toestand van
aangehouden burgerlijke democratie paradoxalerwijze op lange
termijn toe meer afdoende resultaten te bereiken, op voorwaarde
dat de revolutionaire voorhoede talrijk genoeg is, voldoende
invloed heeft bij de massa’s en voldoende politieke ervaring
bezit. Onder dictatoriale regimes hebben die illusies de neiging
om zich bij de brede massa’s te versterken, volgens de
welbekende formule: “Hoe mooi was de Republiek onder het
Keizerrijk...”
De rehabilitering van de
burgerlijke democratie bij de massa’s is de traumatiserende
uitwerking geweest van de rampzalige ervaring van het Europese
proletariaat met het fascisme en het stalinisme (een burgerlijke
democratie die in de periode ‘29-’39 anders flink in
diskrediet geraakt was). Eén van de voornaamste ideologische
wapens die de burgerij vandaag hanteert, bestaat erin dag aan
dag de volgende valse axioma’s te verdedigen: geen politieke
en individuele vrijheid zonder vrije onderneming. De
internationale sociaal-democratie — met de SPD op kop —
neemt die onderneming van ideologische mystificatie met kracht
over. De zogenaamde “eurocommunistische” partijen gaan
vandaag de dag die nieuwe Heilige Alliantie steeds meer
vervoegen.
Het is niet moeilijk om het
mystifiërend karakter van de onderneming aan te tonen. Als de
instellingen van de burgerlijke democratische staat werkelijk
het “natuurlijk” en “voorbeschikt” kader vormen voor de
versteviging en uitbreiding van de democratische vrijheden,
waarom eisen die nette meneren dan de veralgemening niet van het
principe van de verkiesbaarheid op alle niveau s van de
staatsinstellingen? Waarom eisen ze niet dat rechters,
officieren, directeurs van ministeries verkozen worden? Waarom
vervatten ze het voor alle burgers gewaarborgde recht op arbeid
en het levensminimum niet in de grondwet? Zou dat niet
“democratisch” zijn.
Of is het veeleer omdat het
niet zou stroken met de functie van de burgerlijke staat, nl.
het waarborgen van het kapitalistische bezit, de valorisering
van het kapitaal en de productie van meerwaarde?
Waarom verbindt men het
principe van de herroepbaarheid van de verkozenen op aanvraag
van de kiezers niet met het principe van de veralgemeende
verkiesbaarheid van al die “administratieve leiders”? Zou
het misschien afbreuk doen aan de technische competentie? En wat
dan gezegd over de “competentie” van de afgevaardigden en
senatoren, die verondersteld zijn beslissingen te vellen inzake
problemen die betrekking hebben niet op één maar op honderd
gespecialiseerde domeinen tegelijk? Zou het niet veeleer zijn
omdat dat principe de onafhankelijkheid van het staatsapparaat
t.o.v. de meerderheid van de natie, d.w.z. het werkende volk,
niet meer zou toelaten, hetgeen nu precies de voorwaarde is om
zijn functie van verdediging van de klassebelangen van de
burgerij uit te oefenen?
En, in dezelfde ideeënorde:
waarom eist men niet de algemene toepassing van het principe van
de beperking van de bezoldigingen der hoge ambtenaren,
legerbevelhebbers, ministers en parlementariërs tot het loon
van een gekwalificeerde arbeider, principe dat door de Commune
van Parijs in de praktijk gebracht is en waarmee Marx en Lenin
zo hoog opliepen? [13]
Misschien omdat de toepassing van dit principe het
selectieproces van het hoge staatspersoneel zou verhinderen ten
gunste van de burgerij te werken (door het verhinderen van de
concurrentie voor de individuele verrijking en de automatische
integratie van dat personeel in de burgerij via
kapitaalsaccumulatie)?
Het is dus geen toeval dat noch
het Gemeenschappelijke Programma, noch het eigen programma van
de KPF (Le Socialisme pour la France, of Georges
Marchais: Le Défi démocratique), noch de commentaren
van Sève, Fabre en Hincker [14]
geen enkele van die werkelijke revolutionaire omvormingen van de
democratie voorzien. Ze respecteren allemaal de gegeven
burgerlijke staatsstructuur die nu precies de uitdrukking en de
waarborg van zijn burgerlijke natuur is. Ze aanvaarden m.a.w.
allemaal de beslissende beperking van de democratische vrijheden
der massa’s die uit die staatsstructuur voortvloeit, zelfs als
ze bepaalde uitbreidingen van de democratische vrijheden
vooropstellen, die nu evenwel de grondslagen zelf van het
burgerlijke staatsapparaat juist niet raken.
Onze stelling staat daar
diametraal tegenover. Wij kiezen partij voor een kwalitatieve
versteviging, een uitbreiding, een verruiming van de
democratische vrijheden van de massa’s. Maar we weten dat elk
proces in die richting in botsing treedt en zal treden met de
structuren van de burgerlijke staat, ook met de
democratisch-parlementaire. Een conflict tussen dit
uitbreidingsproces van de democratische vrijheden en de
instellingen van de burgerlijke staat is in die omstandigheden
onafwendbaar. Dit conflict is de inhoud zelve van de periode van
dubbele macht, van de eigenlijke revolutionaire crisis. Vanuit
politiek en pedagogisch standpunt bekeken, heeft dit conflict
tot doel geleidelijk aan in de ogen der massa’s de
legitimiteit van de burgerlijke staat te vernietigen, door hen
de praktische ervaring te laten opdoen van een hogere vorm van
democratie, een toename van rechten en vrijheden die hen in de
burgerlijke democratie ontkend worden. Alzo wordt de grondslag
gelegd van een nieuwe en hogere democratische legitimiteit, die
van de proletarische democratie, die van de arbeidersraden.
Zonder de overwinning van die tweede legitimiteit op de eerste
zal er in de ogen van de meerderheid der bevolking in de
industrieel hoogontwikkelde landen geen werkelijke omverwerping
van de burgerlijke staat, geen werkelijke socialistische
revolutie plaatsgegrepen hebben.
Vanuit praktisch en
institutioneel standpunt moet dit conflict uitmonden op het
invoeren van organen van arbeiders en volksmacht die de
belichaming zijn van een nieuwe staat, een nieuwe klassemacht en
die niet dezelfde organen kunnen zijn van de klassemacht van de
burgerij. Maar ze kunnen en moeten organen zijn die een
uitbreiding verzekeren ook van de politieke en individuele
rechten en vrijheden van de massa’s, en niet enkel een
uitbreiding van de economische en sociale rechten (recht op
arbeid, op sociale zekerheid gedurende het hele bestaan, m.a.w.
op een gewaarborgd levensminimum, op de daadwerkelijke
gelijkheid tussen mannen en vrouwen, tussen ingeweken en
autochtone arbeiders, enz.).
Zijn ze dat niet, dan heeft de
onderneming in de industrieel hoogontwikkelde kapitalistische
landen, met het gegeven niveau van ervaring en bewustzijn der
werkende massa’s, geen kans op welslagen.
Daarom keizen wij resoluut
partij voor het partijpluralisme en voor de vrijheid tot
uitdrukking van alle ideologische, politieke en culturele
stromingen [15]. Onze
meningsverschillen met de eurocommunisten slaan niet hierop,
maar op de onvermijdelijke en explosieve tegenstelling tussen de
instellingen van de burgerlijk-democratische staat en de
uitbreiding van de politieke, economische en sociale vrijheden
en rechten van de werkende massa’s, tegenstelling die vanaf
een zeker mobilisatiepeil der massa’s onverzoenbaar wordt en
op een precieze keuze uitmondt: ofwel de repressieve en hiërarchische
instellingen van het burgerlijke staatsapparaat voorbijstreven
en breken; ofwel met geweld de vrijheden en de actie der
massa’s beperken en met geweld onderdrukken (wat Mario Soares,
Melo Antunes en co tijdens de opgaande fase van de Portugese
revolutie in 1975 zo mooi het “anarchopopulisme” genoemd
hebben).
Onrechtstreekse en
rechtstreekse democratie
Hier leggen we de vinger op een
andere, treffende tegenstelling in de eurocommunistische
stellingen over de staat. De eurocommunistische leiders en
ideologen hebben de mond vol van de “uitbreiding van de
democratische rechten der massa’s”, van de “toenemende
participatie der massa’s” aan het beheer van de
genationaliseerde sector en van de staat [16].
Ze zijn zelfs bereid — althans in Frankrijk, waar die stroming
het machtigst is — om de tot daden drijvende idee van
zelfadministratie en zelfbeheer der massa’s, het meest
populaire tegengif tegen het gevaar en het vergif der
bureaucratie, waarvoor de arbeiders terecht meer en meer op hun
hoede zijn, te “recupereren” [17].
Maar nergens belichten ze het tendentieel en op den duur
onverzoenbare conflict tussen de representatieve instellingen
van de onrechtstreekse democratie en de talrijke uitingen en
instellingen van de rechtstreekse democratie.
Het parlement, zelfs bij
algemeen stemrecht verkozen, blijft, als prototype van
instelling van onrechtstreekse representatieve democratie, de
uitdrukking van een diep wantrouwen t.a.v. de bekwaamheid der
werkende en volkse massa’s om hun eigen zaken te beheren. Een
vergadering die voortdurend naar goeddunken van haar kiezers zou
hernieuwd worden, zou overgeleverd worden aan “opbiederij”
en “demagogie”, zeggen de bewierokers (sociaal-democraten,
stalinisten en eurocommunisten inbegrepen) van het burgerlijke
parlementarisme. Als men de schijnheilige sluier die deze
koopwaar bedekt, wegneemt, dan blijkt haar ware natuur
onmiddellijk: “Staat het volk toe parlementariërs te
verkiezen op grond van demagogische en leugenachtige beloften en
verkiezings “programma’s”. Maar, alstublieft, verhindert
die dames en heren niet achteraf te “regeren” met “zin
voor individuele verantwoordelijkheden”, zonder onderworpen te
zijn aan de “voortdurende druk van de straat”, m.a.w. staat
hen toe de kiezers te bedriegen, hun beloften te verraden en
wetten te stemmen in het belang van de burgerlijke orde. De
koopwaar blijkt nogal onwelriekend te zijn. Hoe meer de
initiatieven en de rechtstreekse actie der massa’s toenemen,
hoe meer uitbreiding hun mobilisatie neemt, hoe meer zich hun
initiatieven van zelforganisatie en rechtstreekse democratie op
de meest uiteenlopende terreinen verveelvuldigen — van de
arbeiderscontrole in de onderneming tot de organisatie van
“volksmarkten”, van het in handen nemen van de openbare
diensten tot het op poten zetten van culturele instellingen en
“wilde” crèchen. Maar, hoe breder zich het gebied van de
rechtstreekse democratie gaat uitstrekken, hoe omvangrijker het
conflict met de instellingen van de burgerlijke democratische
staat wordt om tenslotte onverzoenbaar te worden. Het gaat niet
alleen om een conflict met het eigenlijke repressie-apparaat en
de topfiguren van de “staatsmachine”. Het gaat potentieel
ook om — behoudens zeer uitzonderlijke omstandigheden — een
conflict met de organen van de onrechtstreekse representatieve
democratie, die wanhopig hun”soevereiniteits”-monopolie
verdedigen, hun beslissingsrecht in laatste instantie en het
“gezag” van de regering, die hun emanatie is, en niet de
emanatie van de nieuwe meerderheid en de nieuwe
volkssoevereiniteit die uit de gemobiliseerde massa’s
oprijzen.
Dit reële conflict is met name
gefundeerd op het feit dat de onrechtstreekse representatieve
democratie de “burger” — de loontrekkende burger
inbegrepen — als geatomiseerd en vervreemd individu opvat,
onderworpen aan duizend-en-één vormen van druk niet alleen
vanwege de burgerlijke ideologie, maar vooral vanwege de arbeid
en de consumptie zoals het kapitaal ze bewerkt heeft en die zijn
hele bestaan beheersen. Die “burger” is niet de protagonist
noch zelfs de acteur van het politieke drama. Hij kan slechts
een onbelangrijke figurant zijn.
Tijdens het invoeren van de
zelforganisatie der massa’s, van gevarieerde mechanismen van
rechtstreekse democratie, is de “burger” — en vooral de
loontrekkende burger — daarentegen niet meer geïsoleerd en
steeds minder vervreemd. Hij wordt zich van zijn kracht bewust
door de bevestiging van het aantal. Hij komt zijn individuele
voordelen te boven door deel te nemen aan het tot stand komen
van collectieve beslissingen. Hij stelt er zich niet mee
tevreden, een stembiljet in de bus te stoppen. Hij neemt deel
aan processen van besluitvorming, aan de toepassing van die
beslissingen en aan de verifiëring van hun toepassing (of ze
overeenkomstig zijn met de meerderheidsbeslissing). Hij is geen
onbeduidende figurant meer, maar steeds meer acteur, actieve
protagonist van het politieke drama.
Dat de democratie een
formidabele sprong voorwaarts maakt, zal niemand kunnen
ontkennen die te goeder trouw is en aan het woord
“democratie” zijn werkelijke inhoud geeft, (zij die dit
ontkennen geven hiermee toe dat ze “de werkelijke macht in de
handen van het volk” ofwel als een utopie ofwel als een
bedreiging beschouwen. Hun “democratie” herleidt zich ertoe,
aan het volk een schijn van macht, niet de werkelijke macht te
geven). Dat zulks toelaat de democratie van formele in reële
democratie om te vormen, met een reële machtsinhoud in handen
van de massa’s, kan ook niemand ontgaan.
Dat zulks onverzoenbaar is met
een beklemtoning en versterking van de macht van de
representatieve organen, wordt door alle revolutionaire perioden
in Europa en elders sinds de Commune van Parijs en de Russische
Revolutie tot aan de Portugese Revolutie steeds maar opnieuw
bevestigd [18].
De eurocommunisten zitten in de
val. Als men enerzijds de noodzaak verkondigt van de
“uitbreiding van de democratische rechten der massa’s” en
anderzijds “de versterking en uitbreiding van de macht en het
prestige van het parlement” eist, dan probeert men water en
vuur te verzoenen. In de praktijk is dat onmogelijk. En in de
praktijk betekent dat, dat de eurocommunisten, meegesleurd door
de logica van het aanvaarden van de “progressistische” rol
van de (burgerlijke) democratische staat, net zoals de
sociaal-democraten na 4 augustus 1914, zullen kiezen voor de
burgerlijke staat en tegen de vrijheid van handelen der
massa’s, van zodra de sociale spanning, de toespitsing van de
klassentegenstellingen en de opgaande strijdvaardigheid der
massa’s een reëel en onverzoenbaar conflict tussen de twee
veroorzaken.
Het is de KPI die tot op heden
in die richting het verst is gegaan. Het programma-akkoord dat
de KPI in de zomer van 1977 met de vijf andere “partijen van
de constitutionele boog”, met inbegrip van de
christen-democratie, de voornaamste partij van het
grootkapitaal, heeft gesloten, bevat een heel gedeelte over de
verdediging van de “wet en de openbare orde”, dat aan de
burgerlijke politie een zeer ruime macht om naar gunddunken te
handelen toekent.
“De politie kan van nu af
aan overgaan tot de preventieve hechtenis van de
‘verdachten’, en tot de onmiddellijke ondervraging van
aangehouden personen zonder de aanwezigheid van een advocaat,
zelfs zonder huiszoekingsmandaat huiszoeking doen in zgn.
‘subversieve holen’ en naar hartelust telefoongesprekken
afluisteren.” [19]
Het is duidelijk dat het in dit geval om een beperking en niet
om een uitbreiding van de democratische vrijheden gaat. Zo ook
heeft de KPI, meegesleurd in de logica van de “verdediging van
het parlement” [20], haar
houding inzake het referendum veranderd. Ze poogt nu het recht
op het initiatief om een referendum te houden te beperken in
plaats van uit te breiden, want dat recht zou het gezag van het
parlement “ondermijnen” (er zou zich een populaire
meerderheid kunnen voordoen die gekant is tegen de parlementaire
meerderheid, zoals dit reeds het geval is geweest met het
referendum over de echtscheiding).
De leiders van de KPI laten
trouwens niet na de puntjes op de i’s te zetten en uit hun
zwenking naar het “historisch compromis” alle
revisionistische ideologische besluiten te trekken. Aangezien
een “marxist” niet “ja” kan zeggen tegen de burgerlijke
democratische staat zonder “ja” te zeggen tegen zijn
repressieapparaten, moet hij noodgedwongen het klassekarakter
van die apparaten ontkennen. Een van de voornaamste
partijleiders, Bufalini, verklaarde op het centraal comité van
maart 1977:
“De arbeiders en
volksbeweging moet samenwerken met de krachten die aangesteld
zijn voor de bescherming van de democratische orde (!) en ze
moreel en openbaar steunen. De politie is voor ons nooit de
vijand geweest, zelfs niet in de vijftiger en zestiger jaren,
toen ze aangewend werd voor de verdediging van de
klasseprivileges en toen we met haar in botsing kwamen. Maar
vandaag is de toestand volkomen gewijzigd, op zijn kop gezet.
Vandaag wordt de politie ingeroepen om de democratische orde te
verdedigen tegen de aanvallen van vijandelijke benden, vijanden
van die orde, van de Republiek die uit de Weerstand ontstaan
is.” [21]
Bufalini aanvaardt het feit
niet meer, dat de politie steeds een socio-economische orde
verdedigt, m.a.w. de heerschappij van een klasse en een
overheersende productiewijze; dat die klasseheerschappij in
Italië die van de burgerij is; dat die productiewijze de
kapitalistische productiewijze is; dat de geschiedenis ons
talloze en zelfvernietigende voorbeelden geleverd heeft van
illusies in een “democratische” politie die de
“democratische orde” boven de klassen zou verdedigen — te
beginnen met het voorbeeld van de sociaal-democratie onder de
Weimarrepubliek (waar de minister van Binnenlandse Zaken en
hoofd van de Pruisische politie, Severing, gedurende bijna
vijftig jaar over de “democratische” politie geheerst heeft,
tot op het ogenblik dat hij bij de staatsgreep van von Paepen,
in juni 1932, van de baan geruimd werd door een knip voor de
neus — één luitenant en tien soldaten — zonder dat er
vanwege die politie enige actie kwam om de “democratie te
verdedigen”).
De linkse variant op het
eurocommunisme
Die contradicties in de
revisionistische staatstheorie van de voornaamste leiders en
ideologen van het eurocommunisme zijn zo flagrant en dermate in
tegenstrijd met de lessen uit de geschiedenis, dat de meest
intelligente verdedigers van het eurocommunisme afstand moeten
nemen met maar al te doorzichtige sofismen. Dit is namelijk het
geval met Bruno Trentin, de leider van de Italiaanse
metaalbewerkers, en met Fernando Claudin, de ex-leider van de
Spaanse KP, die men als typische vertegenwoordigers van de
linkse variant op het eurocommunisme kan beschouwen [22].
Wij hadden reeds gezien hoe
Trentin de strategie van de KPI inzake economische politiek had
willen voorstellen niet als een poging om het Italiaanse
kapitalisme te rationaliseren, maar als een poging tot omvorming
van de kapitalistische natuur van die economie. Zijn standpunten
op het gebied van de staat gaan in een analoge richting:
“Ik meen dat men zich
moet bezinnen over het probleem van de pluraliteit en de
dialectiek der machten, en dit in een optiek die volkomen
verschilt van de verdeling der machten in de burgerlijke
samenleving. Vanuit dit standpunt bekeken, ligt de kracht der
raden in een overgangsmaatschappij daarin, dat ze een autonome
en conflictuele macht blijven, dat ze m.a.w. niet de Instelling
aan de macht zijn. Op dat punt denk ik dat Gramsci’s
onderscheid tussen het publieke karakter van de raad en het
particuliere karakter van de vakbond en de partij zou moeten
overwogen en uitgediept worden. De raad kan de tweede macht
worden of, zoals Adler [23]
het zei, de echte tweede kamer van een socialistische
democratie, in de mate dat hij een kracht blijft die controle,
conflictuele controle uitoefent en de actie van andere
democratische instellingen met inbegrip van de verkozene,
aanvult.” [24]
En verder:
“De decentralisatie van
de staatsmachten op het niveau van het territorium en de
verveelvuldiging van de gelegenheden tot confrontatie tussen de
institutionele staatsstructuren (nationale en regionale
wetgevende vergaderingen), en de min of meer geïnstitutionaliseerde
vormen van directe democratie (fabrieksraden, zoneraden,
wijkcomités, verbruikerscomités, schoolraden,
universiteitsraden, enz.) die zich op plaatselijk en nationaal
vlak kunnen voordoen, lijken me het nieuwe terrein voor
initiatieven van de arbeidersbeweging te worden, voor een
transformatie van de staat in de overgangsfase.” [25]
Laten we voorbijgaan aan het
feit dat de band met Max Adler, d.w.z. met het austro-marxisme
dat ernaar streefde de sovjets en de burgerlijke democratie, de
klasseheerschappij van het proletariaat en de klasseheerschappij
van de burgerij te “combineren”, waarmee Lenin en Trotski
meedogenloos lachten, openlijk wordt toegegeven. Laten we
voorbijgaan aan het feit dat onder de “institutionele
structuren van de staat” enkel de representatieve en verkozen
organen opgesomd worden, en dat, als bij toeval, — maar is het
een toeval? — heel de permanente staatsmachine, de politie, de
rijkswacht, de hoge functionarissen, de onafzetbare rechters,
enz. vergeten worden. De verwarring ligt in het feit dat Trentin
onmerkbaar overgaat van de contestataire functies tegenover de
burgerlijke macht die de raden en comités van embryonaire
directe democratie uitoefenen in het kader van een burgerlijke
staat in ontbinding, d.w.z. in een revolutionaire situatie, naar
de rol van “medebeheer” van diezelfde raden (waarover hier
wat commentaar te geven zou zijn, maar dat is niet het onderwerp
van dit boek) in het kader van een “socialistische
democratie” (d.w.z. van een arbeidersstaat). zonder ons het
geheim te verklappen hoe men van de ene naar de andere zal
overgaan, wat juist het onderwerp van de controverse is.
Over de vraag of er al dan niet
een vergadering, met algemeen stemrecht verkozen, nodig is naast
een congres van de sovjets in het kader van de socialistische
democratie, zouden we, zonder ons al te zeer op te winden,
kunnen discussiëren, eens de economische macht en de
staatsmacht van de burgerij gebroken is. Dat is enkel een
tactische kwestie, en geen principieel standpunt. [26]
Maar het probleem dat de gemoederen verhit omdat het een vraag
van leven of dood is voor de arbeidersbeweging, is of het
mogelijk is van de burgerlijke staat naar de arbeidersstaat (de
“socialistische democratie”), van de klasseheerschappij van
de burgerij naar de klasseheerschappij van het proletariaat over
te gaan “via vreedzame weg”, d.w.z. zonder de burgerlijke
“staatsmachine” en vooral haar repressieapparaat te
ontmantelen en te breken. En, over dit beslissend onderwerp laat
Trentin geen woord los. Daarom missen al zijn mooie uitwijdingen
over de arbeidersraden op bijzondere wijze geloofwaardigheid.
Arbeidersraden die “getolereerd” worden door het burgerlijke
staatsapparaat? In een vreedzame symbiose ermee? De kruimels van
het festijn verdelend met de heren von Seeckt, von Schleicher,
Badoglio, Mola, Franco, Pétain, Salan, Spinola, Massa, Eanes,
Pinochet, die zachte onschuldige lammetjes! Dat men ons daar een
tekening bij maakt!
Fernando Claudin is
ontegensprekelijk lucider en geraffineerder in de analyse en de
argumentatie. Hij begrijpt het dilemma tussen de aanvaarding van
de legitimiteit van de (democratische) burgerlijke staat en de
steun van de onstuimige antikapitalistische beweging van de
massa’s. Hij begrijpt de verschrikkelijke implicaties van dit
dilemma met betrekking tot repressie of zelfverdediging van de
massabeweging, zelfs — en vooral! — wanneer die de absolute
meerderheid van de bevolking vertegenwoordigt.
“De grote P.C.I. is op
een kruispunt aangekomen. Talrijk zijn degenen die denken dat
haar democratische weg naar het socialisme kan uitlopen op een
vulgaire collaboratie met de christen-democratie om de crisis te
beheren, en eens te meer het ontbonden kapitalistische
mechanisme te rationaliseren; in één woord, om functies te
vervullen, analoog aan die van het Engelse travaillisme of van
de Duitse sociaal-democratie. Met dit verschil dat, in de
Italiaanse omstandigheden, het vervullen van die functie
moeilijk buiten een repressie à la Noske tegen de volksbeweging
zou om kunnen, zonder ermee te rekenen dat de partij diepgaande
inwendige twisten zou moeten ondergaan.
Volgens ons is dit niet de
meest waarschijnlijke hypothese. De sterke Italiaanse
arbeidersbeweging is gevormd in de loop van een geschiedenis,
rijk aan strijd en ervaringen, en heeft ontelbare bewijzen van
haar grote bekwaamheid tot initiatieven en tot strijdbaarheid
geleverd. In haar rangen hebben zich reeds sterke reacties
voorgedaan tegen de gevaren die haar bedreigen, haar en de
Italiaanse democratie. In zekere mate kan men hetzelfde zeggen
van de P.C.I. wier banden met de beweging, en met de
volksmassa’s in het algemeen, zeer nauw zijn, wat ze heel
gevoelig maakt aan hun druk. (...)
Het cruciale probleem dat
zich stelt (...) is een politiek te vinden die in staat is die
krachten unitair te groeperen en te mobiliseren voor een
diepgaande verandering van het land. Een politiek die in staat
is hen in het offensief te plaatsen wetende dat de botsing met
de huidige heersende groepen van het monopolistische kapitalisme
onvermijdelijk is. (...) Wat onloochenbaar lijkt (...) is dat de
realisatie van die grote taak doorheen de strategische
verbetering van de belangrijkste kracht van de Italiaanse
linkerzijde gaat. Tussen het avontuur van het extremisme en dat
van het”historisch compromis” (…) moet er een ruimte zijn
voor een realistische politiek (?) van gang naar de
democratisch-socialistische omvorming van de Italiaanse
maatschappij. Maar de crisis laat niet veel tijd over.” [27]
Het minste dat men kan zeggen
is dat het begin en het einde van de derde paragraaf bijzonder
tegenstrijdig lijken. De “onvermijdelijke botsing” met de
“huidige heersende groepen van het monopolistische
kapitalisme”, is dat ook niet de onvermijdelijke botsing met
hun staatsapparaat? Hoe moet men zich daar efficiënt op
voorbereiden wanneer men de massa’s in slaap wiegt met
illusies over een “vreedzame weg naar het socialisme”, zelfs
over een “historisch compromis”? En als men moet “breken
met het avontuur van het historisch compromis” (en hopen dat,
“onder druk van de massa’s” zelfs de leiding van de P.C.I.
die breuk zal doorvoeren), zal dat niet juist die “diepe
verscheurdheid” veroorzaken waarop de eerste paragraaf
zinspeelt, maar die Claudin vervolgens opzij schuift als weinig
waarschijnlijk, zonder rekening te houden met de integratie van
ontelbare kaders van de P.C.I. in het burgerlijke staats- en
parastataal apparaat, integratie die juist het “historisch
compromis” verklaart?
Herhalen we nog eens: het
meningsverschil tussen de revolutionaire marxisten en de
eurocommunisten gaat niet over de noodzaak elke putschistische
opvatting over de machtsgroep tegen de meerderheid van de
burgers (wat impliceert: in de huidige sociaal-economische
structuur van West-Europa tegen de wil van de meerderheid van
het proletariaat) in, opzij te schuiven.
Ze betreft evenmin de noodzaak
in woorden en daden het respecteren van de democratische
vrijheden van de massa’s te bevestigen. wat nog eens
impliceert in de concrete omstandigheden van West-Europa het
integraal respecteren van het politieke, ideologische en
culturele pluralisme. Het begrip “vreedzame weg naar het
socialisme” en de verwerping van de “dictatuur van het
proletariaat” betreffen niet dat noodzakelijke democratische
aspect van de socialistische revolutie. Ze betreffen de illusie
van een “neutraal” staatsapparaat, dat zich braafjes
onderwerpt aan de mening van de meerderheid van de kiezers, dat
zich geleidelijk laat “democratiseren”, dat zonder slag of
stoot omgevormd wordt van een instrument ter verdediging van het
privé-bezit en van de kapitalistische uitbuiting tot een
instrument tot afschaffing van het privé-bezit en van het
kapitalisme. Dat verwerpen we als illusoir. Het minste dat men
kan zeggen, is dat het oordeel van de geschiedenis tot nu toe
pleit ten voordele van onze thesis, niet ten voordele van die
van de eurocommunisten.
De werkelijke
overgangsetappe: de dubbele macht
Betekent dat, dat naar onze
mening de socialistische revolutie herleid zou worden tot alleen
maar de opstand zelf en dat het alternatief herleid zou worden
tot de keuze tussen de “opstand” of de “verkiezingen”?
Als men de socialistische revolutie herleidt tot alleen maar de
“opstand”, maakt men een karikatuur van de leninistische,
revolutionair-marxistische stelling. De “opstand” is slechts
het eindpunt van het revolutionaire proces en zou trouwens, als
de krachtsverhoudingen gunstig liggen, praktisch zonder
bloedvergieten kunnen geschieden. Dit op voorwaarde dat men
voorafgaandelijk het gewapende apparaat van de burgerij moreel
en politiek ontbonden heeft en men de wettelijkheid van de
volks- en arbeidsraden heeft doen aanvaarden door de immense
meerderheid van de bevolking, de soldaten inbegrepen.
Voor ons is het ondenkbaar, dat
men in één slag kan overgaan van de “normale” staatsmacht
van de burgerij naar een nieuwe staatsmacht van de arbeiders. De
overgang van de ene naar de andere vergt tijd, vooral in die
landen waar de staatsinstellingen van de burgerlijke democratie
bij de meerderheid der arbeiders een enorm prestige en
legitimiteit blijven behouden. De massa’s moeten hogere en
nieuwe vormen van democratie leren kennen. Ze moeten de tijd
hebben om de betekenis en het nut van de nieuwe staatsorganen
die ze aan het scheppen zijn te assimileren. Tegelijkertijd
moeten de instellingen van de burgerlijke macht — vooral het
gewapende apparaat — een proces beleven van steeds verder
schrijdende ontbinding en verlamming, zonder hetwelk de
veralgemeende invoering van machtsorganen der arbeiders trouwens
ondenkbaar is.
De concrete historische etappe
tijdens dewelke dit gecombineerd proces van ontbinding van de
burgerlijke macht en het opduiken van de arbeidersmacht
plaatsheeft, heet de etappe van de machtsdualiteit. Dat is de
echte “overgangsetappe” tussen de “normale” staatsmacht
van de burgerij en de zege van de socialistische revolutie.
Tegenover de eurocommunistische begrippen “gevorderde
democratie” en “democratische staat” stellen wij die fase
van dubbele macht [28]. Dit
tegenvoorstel legt eens te meer rekenschap af van het
strategische (en analytische) fundamentele verschil dat de
marxistische van de reformistische stelling scheidt.
Voor ons is de dubbele macht de
uitdrukking van de op zijn hoogtepunt gebrachte klassenstrijd:
de strijd tussen antagonistische staats- (of pre-staats-)
apparaten, die elkaar op een welbepaald grondgebied de
feitelijke macht en de steun van de meerderheid der burgers
betwisten.
Zo heeft na de staatsgreep van
Franco in juli 1936 het zegevierende antwoord van de arbeiders
uit Catalonië, en in mindere mate van die uit de Levant,
Andaloesië, Madrid, Asturië, Aragon en het Baskenland, er niet
alleen in bestaan de militaro-fascistische opstandelingen
militair te verslaan en te ontwapenen. Het heeft er ook in
bestaan, dat ze zichzelf bewapenden, dat ze arbeidersmilities
vormden, dat ze de fabrieken, de stations, de
electriciteitscentrales en de telefooncentrales, alle
zenuwcentra van de “werkelijke macht” bezetten. Ze brachten
de productie terug op gang onder hun leiding en bedekten het
territorium met een menigte aan comités die, tenminste
gedurende de eerste maanden na hun overwinning op de generaals,
voor een groot deel het economische en sociale leven leidden.
De wettigheid van die comités
werd erkend door de overdonderende meerderheid der arbeiders.
Gedurende weken oefenden ze op lokaal vlak alle macht uit. Maar
op nationaal vlak coëxisteerden ze met een regering en andere
instellingen van de burgerlijke staat (met inbegrip van de
overblijfsels van een regulier burgerlijk leger). In die zin
bestond er werkelijk een dubbele macht. En hun onbekwaamheid om
zich te centraliseren en het feit dat alle partijen, de
anarchisten inbegrepen, weigerden deze centralisatie te
bevorderen, is hen fataal geworden. Ze zijn uiteindelijk door de
burgerlijke staat opgeslorpt, geïntegreerd en vervolgens
verstikt geworden.
De eurocommunisten lopen het
waanbeeld achterna dank zij list, verzoening en systematische
afremming van arbeidersmobilisaties een kwalitatieve wijziging
in het sociaal-economisch regime door te voeren (van het
kapitalisme overgaan naar de aanvang van de opbouw van het
socialisme) zowel zonder de globale confrontatie tussen de
klassen aan te gaan als zelfs zonder de klassenstrijd op de
spits te drijven. Wij zeggen: opdat het begin van het socialisme
in de plaats van het kapitalisme komt, moet de staatsmachine van
de burgerij ontmanteld worden met de instemming van de
meerderheid van de burgers en van de grote meerderheid van het
proletariaat. Dat is enkel mogelijk via een ontzaglijke
massamobilisatie, gepaard met een veralgemening van de
zelforganisatie. Dat is de ware zin van de periode van dubbele
macht.
De eurocommunisten hebben de
mond vol over de “democratische staat” van de “gevorderde
democratie” die de “macht van de monopolies” zou
“ontmanteld” hebben. Maar ze behouden een absoluut
stilzwijgen over de klassenatuur van die staat en over de plaats
en de functie van het repressieapparaat (van de
“staatsmachine”) binnen die staat [29].
Nicos Poulantzas denkt dat de
herhaling van een revolutionaire crisis die uitmondt in een
toestand van dubbele macht in het Westen uiterst
onwaarschijnlijk is. (Hij vergeet dat dergelijke toestanden niet
enkel kenmerkend waren voor de Russische Revolutie van 1917. Ze
hebben zich herhaald in 1918-1919 in Duitsland, in 1920 in Italië,
in 1936-1937 in Spanje op republikeins grondgebied, in 1956 in
Hongarije, in 1972-1973 gedeeltelijk in Chili en in 1975 in
Portugal.) En hij gaat verder:
“Wat het probleem van de
breuk aangaat, kan dit ogenblik van de krachtproef waarover gij
het hebt, zich enkel situeren tussen de staat en zijn absoluut
uitwendige, wat dan de gecentraliseerde organisatie van de
volksmacht aan de basis zou zijn. (...) Over de noodzaak van de
breuk ben ik het eens. Maar het is niet vanzelfsprekend dat de
krachtproef slechts werkelijk revolutionair kan bestaan tussen
de staat als dusdanig enerzijds en zijn absoluut uitwendige (?)
d.w.z. de beweging en de volksmacht aan de basis,
gecentraliseerd in een tweede macht. (...)
De revolutionaire breuk
wordt niet noodzakelijk vertolkt in de vorm van een
centralisering van een tegenstaat die met de staat zelf de
botsing aangaat. Dat kan de staat doorkruisen, en ik denk dat
dit tegenwoordig enkel op die manier kan geschieden. (...) De
volksmacht aan de basis, de structuren van rechtstreekse
democratie zullen elementen van differentiatie zijn in de schoot
van de staatsapparaten, elementen van polarisering van een brede
fractie van die apparaten door de volksbeweging, die, in verbond
met die beweging, de door de heersende klassen onderhouden
contrarevolutionaire sectoren van het staatsapparaat het hoofd
zal bieden.” [30]
Die waarnemingen lokken
opmerkingen op drie vlakken uit. Ten eerste op het empirische
vlak. Heel de geschiedenis van de revoluties uit de twintigste
eeuw in de landen waar de meerderheid van de actieve bevolking
uit proletariërs bestaat, wijst erop dat de tendens tot
zelforganisatie van de werkende massa’s in een revolutionaire
toestand spontaan en onvermijdelijk is. Moeten de
revolutionairen dan de centralisatie van die organen stimuleren
of niet? Als ze het niet doen, is het eindstation de restauratie
van de burgerlijke macht, ondanks alle grootse overwinningen (en
alle illusies) tijdens de opgaande fase van de revolutie. Dat is
de ergste tragische les van Catalonië in 1936-1937, van Chili
in 1972-1973 en van Portugal in 1975.
Trouwens, Poulantzas’
beschuldiging aan het adres van de revolutionaire marxisten als
zouden wij de proletarische revolutie opvatten als “absoluut
uitwendig” t.o.v. de burgerlijke staat is ongegrond. Wij
hechten een enorme betekenis aan de ontbinding van het
burgerlijke staatsapparaat, hetgeen met name inhoudt dat hele
sectoren van dat apparaat ontsnappen aan het centrale gezag van
de burgerij om onder dat van het proletariaat en het volk te
komen. Denk maar aan het voor het revolutionaire proces
doorslaggevende belang van een zelforganisatie van de bedienden
in de electriciteitssector, de bankbedienden, of de arbeiders,
techniekers en reporters van de TV, en dan begrijp je dat voor
ons de strijd “binnen de staat” van doorslaggevend belang
is. Als de banken, de electriciteitscentrales en de TV om hun
gedrag te bepalen de bevelen van de regering niet meer volgen,
maar integendeel gaan overleggen met een centraal stakingscomité,
of zelfs een centrale arbeidersraad, is de burgerlijke staat
voor 99 % verlamd en is de macht reeds grotendeels in handen van
het proletariaat.
Maar dat alles op voorwaarde
dat het als een tegenmacht gestructureerd wordt, dat het gepaard
gaat met de ontbinding van het centrale machtsapparaat van de
burgerij, dat de betrokken arbeiders uit de openbare functie
noch de hiërarchie aanvaarden, noch de wetten, noch de
reglementen, noch de “spelregels” die de macht van het
kapitaal onderspannen. Zoniet is er geen “crisis die op een
breuk uitloopt”, maar wordt gewoonweg aan de top van de
burgerlijke staat de “rechtse elite” door een “linkse”
vervangen.
Vervolgens op het analytische
vlak. Poulantzas schuift nogal vlug Gramsci’s positieve lessen
uit de jaren 1919-1920 terzijde, lessen over de sociologische,
om zo te zeggen structurele banden tussen de aard van het
proletariaat en de aard van de proletarische macht. Hij
antwoordt niet op de cruciale vraag, nl. of het proletariaat uit
hoofde van zijn sociale aard zich tot heersende klasse kan
verheffen, zich volledig bewust kan worden van zijn
klassebelangen en de politieke staatsmacht werkelijk kan
uitoefenen doorheen door geatomiseeerde burgers verkozen
vertegenwoordigende vergaderingen. Hij gaat van geen kanten de
diepgewortelde sociale redenen na waarom de massa der
loontrekkenden in alle revolutionaire situaties waarin ze over
een volledige vrijheid van handelen beschikken, spontaan comités
en raden hebben opgericht; evenmin gaat hij de verbanden na
tussen de vrijheid van handelen en de organisatie in raden. Laat
het ons brutaal zeggen: iedere poging om de centralisering van
de organen van de arbeidersmacht die tijdens het revolutionaire
proces opduiken te fragmenteren en te smoren, kan niets anders
zijn dan een beperking en een onderdrukking van de vrijheid van
handelen van de massa’s, is nu m.a.w. precies onverzoenbaar
met een democratische weg naar het socialisme (ze kan natuurlijk
de gedaante aannemen van een “democratische contrarevolutie”
zoals bij het begin van de Weimarrepubliek, onder de regering
Negrin in Spanje of onder de regering Soares in Portugal). In
landen waar de meerderheid van de actieve bevolking proletariërs
zijn, houdt een democratische socialistische revolutie nu juist
in dat de opperste politieke macht niet buiten de
zelforganisatie der massa’s staat, maar dat zij die zelf in
handen hebben. Maar over die “uitwendigheid” spreekt
Poulantzas niet!
Tenslotte op het praktische
vlak. De verscheuringen in de schoot van de burgerlijke staat
zullen ongetwijfeld gepaard gaan met het opduiken van een
toestand van dubbele macht. In die zin zijn we het eens met
Poulantzas, om het feit te beklemtonen dat een revolutionaire
toestand een “articulatie” inhoudt tussen het opduiken van
een nieuwe macht en een strijd binnen de oude macht.
Maar afgezien van het feit dat
die strijd slechts het nevenproduct kan zijn van dat opduiken
(dat was in Portugal zeer duidelijk het geval ), omzeilt die
manier om de vraag te stellen eens te meer het ware dilemma.
Gaat het om een eenvoudige strijd om de burgerlijke
staatsmachine te “reorganiseren” (om ze te
“democratiseren”)? Of gaat het om een ontbindingsproces van
die machine? Kan men zich een authentieke socialistische
revolutie indenken die eenvoudig zegeviert door
“democratische” generaals (en maarschalken?) in de plaats te
stellen van “reactionaire generaals”, terwijl men de
structuur van het leger, met zijn hiërarchie, zijn blinde
discipline, enz., ongerept laat? Het probleem is niet te weten
of de revolutie het leger al dan niet zal “doorkruisen”
(natuurlijk zal zij het doorkruisen, anders is de overwinning
weinig waarschijnlijk). Het probleem is te weten of de revolutie
om te overwinnen de structuur van het burgerlijke leger zal
moeten afbreken en het gewapende volk in de plaats ervan zal
moeten stellen, met verkozen commandanten, onafhankelijk van het
feit of we weten hoeveel officieren van het oude leger naar de
kant van het volk zullen overlopen (hoe meer hoe beter
natuurlijk).
We herhalen het: het is een
praktisch probleem bij uitstek. Indien men, om de (illusoire)
“neutraliteit” van het leger te winnen, weigert aan zijn hiërarchische
structuur te raken, beleeft men lijdzaam het “herstel van de
discipline” door de hiërarchie, verstikt men de
onvermijdelijke pogingen tot zelforganisatie van de soldaten,
zal men de krachtproef niet vermijden, maar hem in de slechtst
mogelijke omstandigheden uitlokken, met enkel maar een marginale
en rudimentaire “klassenstrijd” die “het leger
doorkruist”. Indien men integendeel met alle middelen het
binnenbrengen van de politieke strijd en de klassenstrijd “in
de schoot van het staatsapparaat” — het leger inbegrepen —
aanmoedigt, begunstigt men willens nillens een ontbindingsproces
van de oude structuur, in wier plaats nieuwe structuren komen
die opgerezen zijn uit de revolutionaire mobilisaties en
zelforganisatie. Het geval Chili is in dit verband het meest
welsprekende. Maar het verdict van Portugal is niet minder
duidelijk. Tussen die twee termen van het alternatief is er geen
tussenweg mogelijk, juist omdat de staat, zoals de
productiewijze, een structuur is. Hij kan niet “een klein
beetje burgerlijk” en “een klein beetje proletarisch”
zijn, evenmin als er voedingswaren bestaan die “een beetje
vlees en een beetje vis” zijn.
Engels’ befaamde voorwoord
Tot nog toe hebben we ons
onthouden van elke verwijzing naar de “gewijde teksten” van
de klassiekers van het marxisme, en dit om aan de analyse geen
dogmatische wending te geven die de militanten te zeer zou
ontmoedigen. Maar die verwijzingen hebben natuurlijk hun nut,
als men van mening is — en dat is met ons zeker het geval —
dat de geschriften der klassiekers, m.a.w. het corpus van de
marxistische doctrine, niets anders zijn dan een
wetenschappelijke systematisering en veralgemening van 150 jaar
ervaring in de werkelijke proletarische klassenstrijd op
wereldschaal.
In het debat tussen marxisten
en revisionisten dat net voor en na de revolutionaire
uitbartsingen van 1917-1920 in de schoot van de internationale
arbeidersbeweging is gevoerd geworden, heeft Friedrich Engels’
voorwoord van 1895 op Marx’ werk “De klassenstrijd in
Frankrijk, 1848-1850”, een bijzonder uitgesproken rol
gespeeld. De revisionistische reformisten hebben toen grondig
gebruik gemaakt van de argumenten van Engels om een electorale
tactiek van geleidelijke opstapeling der krachten te verdedigen,
die “onweerstaanbaar” naar de val van het kapitalisme zou
leiden; die argumentatie had er de schijn van, dat ze het
teruggrijpen naar de opstand als “voorbijgestreefd”
beschouwde. Het is geen toeval, dat de voornaamste
vertegenwoordigers van het eurocommunisme vandaag in hun
verrechtvaardiging van de “vreedzame, democratische en
electorale weg naar het socialisme” overvloedige verwijzingen
maken naar datzelfde voorwoord van Engels, net zoals de
Bernsteins, Eberts en Scheidemanns dit gisteren gedaan hebben
tegen Rosa Luxemburg, Lenin en Trotski.
Welnu, er zijn vandaag weinig
communistische militanten die zich herinneren — dat is
inderdaad de toestand waarin de marxistische vorming zich in
West-Europa ondanks haar onbetwistbare “massificatie”
bevindt — dat de sociaal-democratische onderneming van
gisteren evenals de eurocommunistische onderneming van vandaag
om Friedrich Engels in dienst te stellen van een legalistische
strategie, koste wat het kost, een enorm bedrag is.
De tekst die de Duitse
sociaal-democratie in 1895 heeft laten drukken, is een onder het
voorwendsel van het vermijden van wettelijke vervolgingen
verkorte en gecensureerde tekst. Bernstein-Kautsky en co hebben
het volledige manuskript van Engels, dat zij in handen hadden,
nooit volledig gepubliceerd. Dit manuscript is voor het eerst in
1930 gepubliceerd geworden door het Marx-Engels Instituut van
Moskou. [31]
Engels heeft met klem
geprotesteerd tegen besnoeiingen die men hem opgelegd had (om
nog te zwijgen van die welke hij niet aanvaard had maar door
Wilhelm Liebknecht in de “Vorwärts” uitgevoerd
zijn). De bewoordingen van dat protest laten geen twijfel
bestaan over wat hij werkelijk over de grond van de zaak dacht:
“Liebknecht heeft mij een smerige loer gedraaid. Van mijn
inleiding op Marx’ artikels over Frankrijk tussen 1848 en
1850, heeft hij hernomen alles wat hem als steun kon dienen aan
een vreedzame tactiek koste wat het kost, die alle gebruik van
geweld verwerpt, en die hij sinds enige tijd opportuun acht, in
het bijzonder nu dat er in Berlijn uitzonderingswetten in de
maak zijn. Maar dergelijke tactiek preek ik maar voor het
Duitsland van vandaag, en dan nog met sterk voorbehoud. Voor
Frankrijk, België, Italië, Oostenrijk is die tactiek globaal
gezien niet geschikt, en voor Duitsland kan hij morgen
ontoepasbaar zijn”. [32]
En de protestbrief die Engels
aan een leidend lid van de Duitse sociaal-democratie, Richard
Fischer, gestuurd heeft, is niet minder welsprekend: “Ik
kan toch niet gaan veronderstellen dat ge ertoe besloten hebt
met hart en ziel de absolute legaliteit te aanvaarden, de
legaliteit in alle omstandigheden, de legaliteit zelfs tegenover
wetten die door hun auteurs zelf verkracht worden, kortom de
politiek die erin bestaat aan degenen die de rechterwang slaan
de linkerwang aan te bieden. Het dient gezegd dat “Vorwärts”
de revolutie soms met evenveel kracht verloochent als hij ze
vroeger predikte. (...) Ik ben van mening dat ge er niets bij
wint door het absoluut verzaken aan de rechtstreekse actie te
prediken (darein schlagen). Niemand zal het geloven, en
geen enkele partij van welk land ook gaat zover te verzaken aan
de gewapende weerstand tegen de onwettigheden (die haar opgelegd
worden...) Ge wilt een kortstondige tactiek omvormen in een
duurzame tactiek, een tactiek die relatief toepasbaar is in een
tactiek die absoluut toepasbaar is. Dat doe ik niet, dat kan ik
niet doen zonder me voor altijd in diskrediet te brengen.”
[33]
Het is interessant dat onder de
gecensureerde zinnen in Engels’ tekst die in de Neue Zeit
verschenen is, er twee zijn die de schijnbare tegenkanting van
de tekst tegen de opstand grondig wijzigen. Op p. 523 is de zin
weggelaten: “overal is de niet voorbereide rechtstreekse
actie op de achtergrond geraakt”. En op bladzijde 521
wordt de passus: “Zelfs in het klassieke tijdperk van de
gewapende straatgevechten was de uitwerking van de barrikade
eerder van morele dan van materiële aard. Als ze stand hield
tot op het ogenblik dat het morele effect succes had gehad, was
de overwinning behaald. Zoniet werd de nederlaag geleden.”
in het manuscript van Engels gevolgd door een zin die in de Neu
Zeit gecensureerd is geworden: “Dat is het
voornaamste punt dat in overweging dient genomen te worden als
men de kans op eventuele toekomstige straatgevechten nagaat.”
[34]
Deze uittreksels laten er geen
twijfel over bestaan, dat de oude Engels, op de vooravond van
zijn dood, geenszins het teruggrijpen naar de revolutie terzijde
schoof en dat hij op generlei wijze een vreedzame,
legalistische, gradualistische en electoralistische evolutie
naar het socialisme verdedigde. Hij is gebleven wat hij altijd
geweest was: een authentieke revolutionair. Om zijn werkelijke
gedachten te vatten moet men trouwens al die beschouwingen die
hij geformuleerd heeft, in verband brengen met de commentaren
die hij ongeveer op hetzelfde tijdstip bij andere gelegenheden
over hetzelfde onderwerp opgesteld heeft.
Zo eindigt zijn voorwoord op
“De burgeroorlog in Frankrijk”, de brochure die
Marx aan de Commune van Parijs gewijd heeft, voorwoord dat op 18
maart 1891 opgesteld is naar aanleiding van de 20e verjaardag
van de Commune, met de volgende passus die geen enkele
dubbelzinnigheid toelaat:
“De Commune moest
aanstonds erkennen dat als de arbeidersklasse eenmaal aan de
macht gekomen was, ze zich niet langer van de oude staatsmachine
kon blijven bedienen; dat om haar eigen pas verworven
heerschappij niet te verliezen die arbeidersklasse enerzijds de
oude onderdrukkingsmachine die tot dan toe tegen haar gebruikt
was moest vernietigen, maar zich anderzijds ook moest verzekeren
tegen haar eigen mandatarissen en functionarissen, door ze te
allen tijde en zonder uitzondering afzetbaar te verklaren. (...)
In werkelijkheid is de staat niets anders dan een machine om de
ene klasse door de andere te onderdrukken, en dit wel te
verstaan niet minder in de democratische republiek dan onder de
monarchie; en in het beste geval is die staat een kwaad dat het
in de strijd voor de klasseheerschappij zegevierende
proletariaat overerft, en waarmee het evenals de Commune niets
anders zal kunnen aanvangen dan er onmiddellijk in de mate van
het mogelijke, de meest schadelijke kanten van afronden, tot op
het ogenblik dat een nieuwe generatie, die opgegroeid is in
nieuwe, vrije maatschappelijke omstandigheden, in staat is zich
van die hele staatsrommel te ontdoen.
De sociaal-democratische
filistijn wordt eens te meer door een heilige schrik bevangen,
bij het aanhoren van het woord “dictatuur van het
proletariaat”. Wel goed, mijne heren, wilt u weten hoe die
dictatuur er uitziet? Kijkt naar de Commune van Parijs. Dat was
de dictatuur van het proletariaat.” [35]
En in een brief aan Karl
Kautsky van 3 november 1893 over de algemene staking, vinden we
de volgende profetische woorden (waarvan Trotski terecht het
historische belang beklemtoond heeft):
“Ge zegt zelf dat de
barricaden uit de mode geraakt zijn (maar ze zouden opnieuw
nuttig kunnen worden, vanaf het ogenblik dat het leger voor één
derde of twee vijfden uit socialisten bestaat en dat het van
belang is dat leger de mogelijkheid te geven om te wijken): maar
de politieke staking moet ofwel onmiddellijk zegevieren (...’)
ofwel op een kolossale mislukking uitlopen, ofwel rechtstreeks
naar de barricaden leiden.” [36]
Men ziet tot in welke mate die
standpunten van Engels samenhangend waren en vandaag van een
brandende actualiteit blijven. De verovering van de macht door
het proletariaat is onmogelijk zonder de vernietiging van de
burgerlijke staatsmachine. Het proletariaat kan niet in alle
omstandigheden het geweld verzaken, met name niet wanneer het
erom gaat zich te kanten tegen de pogingen van de vijand om het
met geweld te verhinderen zijn volledige mobilisatie der
krachten te verwezenlijken. De rechtstreekse botsing tussen de
klassen zal een inwendige ontbinding van het leger uitlokken en
de soldaten moet de geschikte gelegenheid geboden worden om naar
de kant van de werkende massa’s over te lopen. Hier zitten we
wel degelijk in de kern van de controversies tussen enerzijds
eurocommunisten en anderzijds revolutionaire marxisten: de
noodzaak dat de massa’s zichzelf verdedigen en dat het
burgerlijke leger ontbonden wordt.
Een beklemmende getuigenis
Erkende vertegenwoordigers van
het eurocommunisme zijn bij de rechtvaardiging van hun tactiek
en hun strategie zo onvoorzichtig geweest het voorbeeld van
Chili in te roepen. Als men ze zo bezig hoort, zou die ervaring
aantonen dat elke poging om het hoofd te bieden aan het
burgerlijke leger slechts op een bloedige verplettering van de
arbeidersklasse kan uitlopen. Allende zou verslagen zijn omdat
hij te radicaal was, omdat hij zich heeft laten beïnvloeden
door de “misdadige provocaties van uiterst links”, omdat hij
niet op tijd een compromis met de christen-democratie en het
leger zou gesloten hebben.
Zulk een relaas van de ervaring
van de Unidad Popular parodieert de werkelijke feiten
dermate, dat het ze onherkenbaar maakt. De waarheid is dat
Allende een gelijkaardige zoniet aan die van de eurocommunisten
identieke strategie toegepast heeft. Dat groeiende sectoren van
het proletariaat hem links voorbijstaken en aan de controle van
de Unidad Popular ontsnapten, ligt in een fase van
objectieve toespitsing van de klassenstrijd in de natuur der
dingen zelf. Dat zou zich eveneens herhalen in Zuid-West-Europa,
indien er “linkse” regeringen aan de macht zouden komen en
de door de eurocommunisten geïnspireerde politiek zouden
toepassen. Maar de fundamentele oriëntering van Allende bestond
erin het kader van de burgerlijke legaliteit en de burgerlijke
democratische instellingen te respecteren, de grondwet en het
parlement te respecteren, een constitutioneel pact met de
christen-democratie te sluiten, over alle daken te verkondigen
dat hij de integriteit en de structuur van het leger zou
respecteren omdat het “democratisch” was en ook nog de
grondwet zou respecteren.
Men is reeds vergeten dat het
onder de regering van Allende en met haar stilzwijgende
medeplichtigheid is dat het leger het recht heeft gekregen om
“de orde in de fabrieken te herstellen” door huiszoeking te
doen naar wapenvoorraden. Men is vergeten dat het onder de
regering van Allende is, dat het leger in zijn eigen rangen
“de orde hersteld heeft” door het aanhouden en folteren van
mariniers en soldaten die “de misdaad” begaan hadden... de
wettelijke regering op de hoogte te stellen van de
putschistische plannen van hun officieren. Men is reeds vergeten
dat het Allende zelf is die de legerleiding — Pinochet in
persoon inbegrepen — in zijn kabinet binnengeleid heeft,...
juist zoals Martinez Barrio, na de putsch van Franco, de
militaire en politieke leider van de putschisten, generaal Mola,
uitnodigde om deel uit te maken van een “republikeinse
regering van nationale eenheid”. De eurocommunisten maken zich
klaar om heel die zelfmoordpolitiek te herhalen, tot grote
schade van de West-Europese arbeiders, indien dezen hen laten
begaan.
Er bestaat over de werkelijke
lessen uit de Chileense ervaring een beklemmende getuigenis van
een voor de communistische kaders onverdachte bron: Volodia
Teitelboim, voornaamste theoreticus en nummer twee van de
politieke leiding van de Chileense communistische partij. In het
januarinummer van 1977 van de Spaanse uitgave van de Nouvelle
Revue Internationale (het te Praag gepubliceerde
KP-orgaan), publiceert Teitelboim een artikel onder de titel “Overwegingen
bij de ‘1000 dagen’ van de regering van de Unidad Popular in
Chili”, artikel dat in de Franse uitgave van hetzelfde
tijdschrift op mysterieuze wijze verdwenen is, terwijl alle
uitgaven gewoonlijk identiek zijn. We zouden lange uittreksels
uit dat artikel kunnen aanhalen. We zullen ons ertoe beperken
drie bijzonder welsprekende passussen in het licht te stellen.
1. Over de “vreedzame en
electorale weg” naar het socialisme: “We zijn van mening
dat de Chileense gebeurtenissen in laatste instantie aantonen
dat in welbepaalde omstandigheden, en als resultaat van een
omvattende en complexe historische ontwikkeling, doorheen een
moeizaam proces van opstapeling van krachten en van unifiëring
van sectoren die belang hebben bij een sociale verandering, het
mogelijk is om via de stembus tot iets te komen dat veel meer is
dan louter een electorale overwinning, maar tot iets dat
tegelijkertijd veel minder is dan de werkelijke macht. (...) In
de schoot van het Chileense revolutionaire proces is het
ongetwijfeld een fout geweest strijdvormen tot de categorie van
essentie te verheffen, door de feitelijke toevlucht tot één
enkele weg te verabsoluteren. (...) Waar de vreedzame
ontwikkeling van de revolutie met een reële mogelijkheid
overeenstemde en de vertolking was van de wil van de Chileense
volksbeweging, zou er nog steeds rekening moeten gehouden worden
met de tegengestelde intenties van de vijand, die tot alles
bereid is om met gelijk welke middelen de revolutie te
verhinderen.” [37]
2. Over de sociale natuur van
de staat onder de “antimonopolistische alliantie” en de
“gevorderde democratie”: “Maar Allendes president
worden van de republiek kon op zichzelf de klassenatuur van de
staat niet wijzigen, noch de aard van de strijdkrachten, van de
politie, van de publieke administratie. Om die reden is het
noodzakelijk het feit te benadrukken dat een kapitaal objectief
van elk proces langs vreedzame weg (!) moet bestaan in de
noodzaak eveneens een militaire (!) krachtsverhouding te
waarborgen die de ontwikkeling van de revolutie begunstigt. Het
gaat hier inderdaad om een sleutelaspect. (...) Om dit doel te
bereiken moest het staatsapparaat onder de georganiseerde druk
van het volk geplaatst worden, om het in steeds toenemende mate
in zijn dienst te kunnen stellen. Meer nog, er diende een
actieve en op deelneming der massa’s gebaseerde democratie
ontwikkeld te worden, die de reactionaire sectoren stukken van
hun rijk zou ontrukken en ze onder de leiding zou brengen van de
arbeiders, van de progressieve sectoren van de maatschappij.”
[38] De taal is wazig en
dubbelzinnig. Het is de taal van het pseudocentrisme, die veinst
zich op het pad van een bedeesde kritiek op het reformisme te
begeven, en die ten allen tijde in de oude dwalingen kan
vervallen. De vreedzame weg die zich laat vertolken door een
militaire krachtsverhouding, de “druk” die delen van de
macht aan de “reactionairen” ontrukt (volstaat een
eenvoudige “druk” om te “ontrukken”?), een reactionaire
staatsmacht die “in steeds toenemende mate” in dienst van
het volk treedt: dit alles is met de stempel van de verwarring
gemerkt. Maar voor eender wie die deze in slecht geweten
gedompelde stem wil aanhoren, is haar boodschap duidelijk: de
macht dient aan het burgerlijke repressieapparaat ontrukt te
worden en overgedragen op de rechtstreekse democratie der
massa’s, d.w.z. op machtsorganen van de arbeiders en van het
volk. De rest is slechts prulliteratuur en rookgordijn om de
sporen te bedekken van een operatie die tot de catastrofe geleid
heeft.
3. Over de houding van de Unidad
Popular tegenover het leger: “Eén van de voornaamste
zwakheden van de Chileense volksbeweging is geweest, dat dit
probleem (van het leger) slecht gesteld is geworden, op een
armzalige en beschamende wijze, eerder op het vlak van de
persoonlijkheden, waarbij de deelname van de partijen (...) en
van de massa’s zelf uitgesloten werd. Men heeft in grote mate
die leden van de leger- en politieleiding aan het roer gelaten,
die bereid schenen (!) hun plicht (!) te volbrengen. We menen
oprecht dat wij, communisten, te lijden hadden van een
historische leemte (!) door het tekort schieten en de zwakheid
van onze militaire politiek en onze politiek ten opzichte van de
strijdkrachten. (...) De veronderstelling van de politieke
neutraliteit van het leger is een utopie. Een andere zaak is het
voortbrengen in een welbepaalde toestand van een
neutraliseringsperiode, als resultaat van de strijd zowel buiten
als binnen het leger, om te verhinderen dat de plannen van de
fascistische sectoren om tot een reactionaire staatsgreep over
te gaan, waarheid worden. (...) De klasseoorsprong van de leden
van het leger is van primordiaal belang; maar het feit dat de
meerderheid van zijn leden zonen van arbeiders en arme boeren
zijn, kan in laatste instantie slechts op manifeste wijze naar
buiten treden en openlijk en massaal handelen als er de
stimulans is van een revolutionaire conjunctuur, en op
voorwaarde dat er in de kazernen een organisatie bestaat en dat
er gewerkt wordt.” [39]
Die welsprekende conclusies
hebben des te meer gewicht, omdat ze afkomstig zijn van een
leider en van een partij die juist in de omgekeerde richting
gewerkt hebben; die tot september 1973 onophoudelijk de
“eenheid”, de “politieke neutraliteit” van het leger
bezongen hebben en zijn respect voor de grondwet; die, om die
reden, geweigerd hebben iedere vorm van werk in het leger te
organiseren en die de revolutionaire militanten die, met
bescheiden middelen, gepoogd hebben een werking in die richting
te schetsen, aangeklaagd hebben als provocateurs en “Trojaanse
paard van de reactie” [40].
Teitelboims cynisme komt
trouwens het duidelijkst tot uiting als hij, in zijn omfloerste
polemiek tegen de eurocommunisten (of zou hij zelf een “linkse
eurocommunist” aan het worden zijn?), volkomen stilzwijgend
voorbijgaat aan het feit dat de Chileense KP voor het ogenblik
een nog veel rechtser koers voorstaat dan dit onder de Unidad
Poputar het geval was: die enige praktische politiek die de
autokritiek vergezelt, is de oriëntering naar een... alliantie
met de christen-democratie, m.a.w. een “historisch
compromis” op zijn Italiaans. Dat laat zeker niet toe een
werking in de kazernen te ontwikkelen om het reactionaire
officierenkorps te ontmantelen. Hoe kan men uit die tragische
les en die beklemmende getuigenis niet de dwingende les
afleiden, dat elke verwarring over de klassenatuur van de
staatsmachine voor de arbeidersklasse een valstrik is die haar
duizenden slachtoffers dreigt te kosten evenals al haar
vrijheden en economische veroveringen? Laat de arbeiders in
West-Europa en de andere imperialistische landen, laat de
communistische militanten en kaders zich bezinnen over de
woorden van Teitelboim, laat ze zich herinneren dat voorkomen
beter is dan genezen. Het is verkieslijker de overwinning der
Europese Pinochets te verhinderen dan achteraf denderende
zelfkritieken te maken.
Het samenvallen van een
ernstige economische en sociale crisis in West-Europa met — en
dit in tegenstelling tot de jaren 1929-1933 — een opgang van
de strijdvaardigheid der arbeiders in verschillende landen nog
vergezeld van een politieke radicalisering, schept de
voorwaarden die gunstig zijn voor de omvorming van de defensieve
strijd der arbeiders tegen de aanvallen op hun levenspeil, hun
tewerkstellingsniveau en hun veroveringen uit het verleden in
waarachtige prerevolutionaire en revolutionaire uitbarstingen.
De arbeidersvoorhoede, de voorhoede van alle vormen van
massabeweging, zal evenwel slechts gewapend zijn om te vermijden
dat men die strijd doet afwijken naar verschillende vormen van
klassencollaboratie en regeringsdeelname samen met de burgerij
— wat per slot van rekening een nieuwe redding van het in
moeilijkheden geraakte kapitalisme zou mogelijk maken — op
voorwaarde dat ze alle noodzakelijke duidelijkheid verwerft over
de aard van de macht van de burgerij en van de burgerlijke
staat, en dat ze zich vastberaden richt naar de machtsovername
door de arbeiders.
Voetnoten
[1]
Het verslag van het colloquium is onder dezelfde titel bij
Editions Sociales, Parijs, 1971 verschenen.
[2]
“Cent ans après la Commune”, p. 79.
[3]
Ibid., p.30.
[4]
Fabre, Hinckec, Sève, “Les Communistes et l’Etat”,
Editions Sociales. Parijs, 1977
[5]
“Traite marxiste d’economie politique”, deel II.
Editions Sociales Parijs 1971.
[6]
lbid., p.264.
[7]
Cfr. met name Karl Marx, “De burgeroorlog in Frankrijk”,
en Lenin, “Staat en Revolutie”.
[8]
“Les Communistes et l’Etat”, op. cit., p.
148-149.
[9]
Ibid., p. 148.
[10]
In een boek dat overigens verfoeilijk is door de zinspelingen
die erin gemaakt worden m.b.t. een “medeplichtigheid” tussen
de gaullistische macht en de protagonisten van mei ‘68 in
Frankrijk, schrijft René Andrieu nog in 1968: “Men zou in
het ‘parlementaire cretinisme’ vervallen, indien men
geloofde dat het volstond in de parlementsvergadering de helft
van de stemmen plus één te verkrijgen, opdat de revolutie
volbracht zou zijn. Indien het algemeen stemrecht, zoals we
reeds benadrukt hebben, de partijen die zich op het socialisme
beroepen de meerderheid kan verschaffen, heeft het anderzijds
niet het vermogen om op zich alleen de werkelijke macht te
verlenen zolang het leven van de natie door de burgerlijke
feodaliteit beheerst wordt. Om de werkelijke macht in handen te
hebben volstaat het inderdaad niet een regering te vormen.
Bovendien moet er een einde gesteld worden aan de feitelijke
dictatuur van de burgerij, d.w.z. aan de heerschappij van de
meesters van de monopolies die alle hefbomen van staat en
economie in handen hebben, de productie kunnen afremmen, de
kapitaalvlucht naar het buitenland kunnen organiseren, de frank
kunnen kelderen, de hoge ambtenaren uit de administratie, de
hogere kaders van het leger en de politie, voor
sabotagedoeleinden kunnen aanwenden.” (“Les
Communistes et la Révolution”, 10/18, 1968, p. 248.)
[11]
De meest representatieve en de meest met zichzelf logische
ideologen van de revolutionaire burgerij waren allen gekant
tegen het algemeen stemrecht, waarin ze een bedreiging zagen
voor de vrijheid (de vrijheid om uit te buiten, wel te
verstaan). Dat was met name het geval met Locke, Montesquieu,
Voltaire, Fichte, Kant, Turgot, enz. Zelfs de levellers, de
uiterste linkerzijde van de Engelse burgerlijke omwenteling van
de XVIIe eeuw, hebben hetzelfde standpunt ingenomen (zie
hierover Leo Kofler, “Zur Geschichte der bürgerlichen
Gesellschaft”, Mitteldeutsche Druckerei und
Verlagsanstalt, Malle/Saaie, 1948, p. 444-445, 455-456, 462
e.v.).
[12]
G. Therborn (“New Left Review”, nr. 103) herinnert
ons eraan hoe laattijdig het algemeen stemrecht in de meeste
gevorderde kapitalistische landen is veralgemeend geworden: na
de Tweede Wereldoorlog...
[13]
K. Marx, “La Guerre civile en France”, p. 557, in
Marx Engels “Oeuvres choisies”, 2 delen, Editions du Progrès,
Moskou, om slechts dit éne voorbeeld aan te halen.
[14]
Zie met name heel hoofdstuk 2 van deel twee (p. 153 e.v.) van
“Les Communistes et l’Etat”, op. cit.
[15]
Zie hierover de stellingen in het ontwerp van het Verenigd
Secretariaat van de IVe Internationale: “Democratie
socialiste et dictature du prolétariat”, verschenen in
nr. 10, nieuwe reeks, 7 juli 1977 van het tijdschrift “Inprecor”.
[16]
Zie met name “Les Communistes et l’Etat”, op.
cit., p. 164-166.
[17]
“Dat zal geleidelijk en zeer diepgaand hun relatie met de
staat omvormen. Vormen van partiële zelforganisatie zijn
dadelijk of op korte termijn denkbaar. Ze zullen ingeschreven
worden in een beweging waarvan het perspectief volgens ons moet
leiden tot het globale zelfbeheer op nationaal vlak. (...) Dat
is, wat rekening houdend met de huidige omstandigheden en hun
voorzienbare ontwikkeling, de voorhoede zal zijn van wat de
klassiekers van het marxisme het afsterven van de staat genoemd
hebben.” (ibid., p. 167).
[18]
We sluiten de onwaarschijnlijke, maar niet onmogelijke
eventualiteit niet uit, dat dankzij een zeer hoog
ontwikkelingspeil van het politiek bewustzijn van de massa’s
dankzij een kwalitatieve toename van de politieke invloed van de
revolutionaire organisaties, dankzij een crisis die de
reformistische partijen doet uiteenspatten na een lange
revolutionaire periode de parlementaire meerderheid samenvalt
met een meerderheid die uit de organen van de rechtstreekse
democratie tevoorschijn komen. Dat zou des te beter zijn. Maar
wat ons onaanvaardbaar lijkt en tegen de belangen van het
proletariaat indruist, is de onderschikking van de
verwezenlijking van het revolutionaire programma, zelfs als het
gesteund wordt door een duidelijk tot uitdrukking komende
meerderheid der burgers, aan het verkrijgen van een
voorafgaandelijke en duurzame stabiele parlementaire
meerderheid.
[19]
Franco Turigliatto, “Le P.C.F., de la ‘nonconfiance’ a
la ‘coresponsabilité’”, Inprecor, nieuwe
reeks, nr. 12, 15 september 1977.
[20]
Tot welk punt de leiders van de KPI het parlementaire cretinisme
gedreven hebben, blijkt uit het volgende citaat uit de pen van
een ex-”gauchist” van de PSIUP, die tegenwoordig de KPI en
haar parlementaire fractie vervoegd heeft. Hij verheerlijkt het
feit dat de communist Libertini Ingrao als kamervoorzitter “het
dragen van een das met alle gestrengheid terug van kracht
gemaakt heeft”. (“Quale Parlamento?”,
Einaudi, Turijn, 1977, p. 68 en 43.)
[21]
“France nouvelle”, 1 april 1977.
[22]
In zijn jeugd is Jean Ellenstein zelf niet vrijgebleven van die
“gauchistische” versie van het eurocommunisme: “Het
gaat er niet om de burgerij erop te vertrouwen dat ze de
burgeroorlog niet ontketent, het gaat erom haar handen te binden
om haar te verhinderen er een te ontketenen.” (“ Problèmes
de la révolution socialiste en France”, op. cit., p.
189). Inderdaad, maar hoe kunnen we effectief haar handen binden
zonder ze te ontwapenen, m.a.w. haar leger te ontmantelen en te
ontbinden, zonder het proletariaat en de werkende massa’s te
bewapenen?
[23]
Dat slaat op Max Adler, “Politische oder soziale
Democratie”, Berlijn, 1926. Zie van dezelfde auteur ook:
“Die soziale Staatsauffassung des Marxismus”, Wenen
1922, waarin hij expliciet de door Marx verdedigde idee
bijtreedt, dat de onderdrukkende staatsmachine moet vernietigd
worden (p. 275-280). De eurocommunisten, zelfs de “linkse”,
staan rechts van de austro-marxisten; dat volstaat om hun
theoretische ellende te omschrijven.
[24]
“Parti communiste italien: Aux sources de
l’eurocommunisme”, op. cit., p. 134.
[25]
Ibid., p. 135.
[26]
Zie een pleidooi van Nicos Poulantzas, “L’Etat et la
transition au socialisme”, “ Critique Communiste”,
nr. 16, juni 1977, p. 23 e.v. Zie het uitstekende artikel van
Daniel Bensaïd, “Eurocommunisme, révisionnisme et
austro-marxisme”, “ Critique Communiste”, nr. 18-19,
okt.-nov. 1977.
[27]
F. Claudin, “L ‘Eurocommunisme”, op. cit.. p.
122-123; wij onderlijnen.
[28]
Claudin ziet goed de tegenstellingen en de risico’s in van de
“electorale weg” en de “antimonopolistische alliantie”
opgevat als alliantie met de burgerlijke partijen: “Die
tactiek onderschikt inderdaad de sociale strijd en de
massa-actie in het algemeen aan de alliantie met de ene of de
andere fractie van de burgerij {de ‘niet-monopolistische’,
die de fundamentele massa van de burgerij uitmaakt, buit een
groot deel van de arbeidersklasse uit). Ze vreest dat die strijd
de autonomie van de unitaire arbeiders en volksorganisaties
ontwikkelt en hun politieke rol doet toenemen, wat trouwens de
allerheiligste ‘leidende rol’ van de KP in vraag zou stellen”
(“L ‘Eurocommunisme”, op. cit., p. 110).
En nog duidelijker: “Wat
we hebben willen zeggen is dat, voor de redenen die we opgegeven
hebben, de strategische opvatting van de ‘twee etappes’
ertoe strekt een scheiding te maken tussen de politieke en de
sociale strijd — wat volkomen past in de traditie van de
KP’s —, de tweede aan de eerste ondergeschikt te maken, het
electorale moment in de politieke strijd te bevoorrechten, de
klassenstrijd af te remmen om geen hindernissen op te werpen
voor allianties met de ‘niet-monopolistische burgerij’”
(ibid., p. 111).
[29]
Bij Fabre, Hincker en Sève vindt men hierover slechts
banaliteiten zonder precieze inhoud zoals: “De functie van
het gerecht, van de politie en van het leger worden bijgevolg
opnieuw bepaald (!) (...). Het leger zal zich bevestigd zien in
zijn functie van nationale verdediging, met uitsluiting van alle
andere functies. (...) Een diepgaande restauratie (!) van de
administratie, van haar regels en manier van werken zal eruit
voortvloeien en zal de openbare belangen en die van de burgers
waarborgen.” (“Les Communistes et l’Etat”,
op. cit., p. 176, 177, 179.) Op die manier worden de
klassenatuur van de staat en de klassenstrijd luchtig uit de weg
geruimd.
[30]
“Critique communiste”, nr. 16, p. 20-22.
[31]
“Marx Enge/s Werke”, deel 32, Dietz-Verlag, 1968, p. 645,
voor de feiten, p. 509-527 voor de integrale tekst van Engels’
voorwoord.
[32]
Brief aan Paul Lafargue, 3 april 1895, M.E.W., deel 39. p. 458.
[33]
Ibid., p. 424, 425.
[34]
Wij benadrukken.
[35]
M.E.W., deel 32, p. 197, 199. In Engels’ manuscript zijn de
woorden “sociaal-democratische filistijn” geschrapt en
vervangen door “de Duitse filistijn” en dit in een
handschrift dat niet dat van Engels is. In de uitgave van dit
voorwoord verzorgd door het Marx-Engels Instituut in de U.S.S.R.
en door verschillende door Europese KP’s gecontroleerde
uitgeverijen, worden gedurende de dertiger, veertiger en
vijftiger jaren de woorden “sociaal-democratische filistijn”
gebruikt. Maar in de uitgave van de Volledige Werken
(Marx-Engels Werke) van de zestiger jaren, duikt zonder uitleg
de versie “Duitse filistijn” terug op.
[36]
M.E.W., deel 39, p. 161.
[37]
“Materiales”, nr. 3, mei-juni 1977, p. 25-26; wij
onderlijnen.
[38]
Ibid., p. 30.
[39]
Ibid.. p. 33-34.
[40]
Laten we ons beperken tot enkele aanhalingen uit een interview
dat Luis Corvalan, algemene secretaris van de Chileense KP, aan
de “Nouvelle Revue internationale” van december
1972 toegekend heeft, aanhalingen die een perfecte illustratie
zijn van het jammerlijke failliet van de politieke oriëntering
en de perspectieven van die partij, die Teitelboim honderd
percent gesteund heeft: “Aldus betekent de
anti-imperialistische en anti-oligarchische revolutie die in ons
land begonnen is tegelijkertijd een overgangsetappe naar het
socialisme en maakt ze bijgevolg integrerend deel uit van de
strijd der volkeren van de gehele wereld voor de nationale
bevrijding, de vrede en het vervangen van de kapitalistische
door een socialistische samenleving.“{p. 134). “Zoals
onze partij meermaals verklaard heeft, heeft de overwinning bij
de presidentsverkiezingen van 1970 de verovering met zich
gebracht van alleen maar een deel (!) van de politieke macht. De
vijand tracht ons uit onze posities te verwijderen, terwijl wij
ons inspannen om het buitgemaakte terrein te organiseren en
verder te trekken. Wat betekent dat de klassenstrijd blijft
geleverd worden rond het centrale probleem van iedere revolutie,
nl. dat van de macht.” (p. 137). “De
Eenheidscentrale der arbeiders heeft categoriek (!) verklaard
dat, in geval van een reactionaire opstand, de arbeiders en de
bedienden de bedrijven en de diensten zouden bezetten en zich op
iedere eventualiteit zouden voorbereid houden (!).”
(p.138). “De zeer grote meerderheid van het land verwerpt
de opstand en de burgeroorlog die de reactie en meer bepaald de
fascistische groepen ons zouden willen opleggen. Dat betekent,
dat ondanks de hergroepering van de oppositie in een
‘Democratische Confederatie’, niet al (!) de deelnemers de
regering trachten omver te werpen. Waar een betrekkelijk beperkt
— maar niet het minst gevaarlijke — deel van de oppositie de
weg van de opstand neemt, wil het andere en talrijkste deel
binnen het kader van de grondwet blijven.” (p. 139). “De
politieke activiteit van de M.I.R. en van de andere
ultragauchistische groeperingen, die van de reactionaire pers
een ruime reclame krijgt, berokkent de regering van de Unidad
Popular zeer veel nadeel. Hun politiek van frontale aanval tegen
de burgerij en van bloksgewijze oppositie, het bezetten van
ondernemingen en kleine en middelgrote landbouwbedrijven, de
provocaties en de avonturen met groot wapenvertoon, de
beklemtoning van de onvermijdelijkheid van een gewapende
botsing, het opportunistische uitbaten van deze of gene zwakheid
van de volksbeweging brengen koren op de molen van de oppositie
in het algemeen en van de samenzweerders in het bijzonder.”
(p. 140). “Overeenkomstig de grondwet bedrijft het leger
geen politiek. Het leger, dat zijn wel te verstaan in de eerste
plaats mensen. En de mens, of hij nu een uniform draagt of niet,
is een maatschappelijk wezen. Het revolutionaire proces spitst
de klassenstrijd toe en betrekt het geheel der burgers. Het zou
dus een illusie zijn te denken dat de strijdkrachten
ondoordringbaar blijven voor de invloeden van ons tijdvak. In
dat leger weerspiegelt en manifesteert zich ook de
verscheidenheid inzake klassen en politieke houdingen binnen de
Chileense samenleving. Maar, welke verschillen er ook mogen
bestaan, de militairen voelen zich verenigd door een zeker
aantal waarden: eerbied voor de wet en de grondwet, en de
gehoorzaamheid ten opzichte van de wettelijk gevormde regering.
De mogelijkheid is weliswaar niet uitgesloten dat er terug een
(!) machtswellustige militaire leider ten tonele verschijnt,
zoals b.v. de ex-generaal Viaux die einde 1969 in opstand
gekomen is tegen de voorgaande regering om de overwinning van de
Unidad Popular te trachten te belemmeren. De huidige toestand
kan niet eindeloos voortgezet worden. Nochtans kunnen in de
voorwaarden van ons land wijzigingen aangebracht worden niet
door strikt de klassieke wegen van andere revoluties te volgen,
maar binnen het kader van de wet en rekening houdend met de
ontwikkeling die zich voordoet in de manier waarop de militairen
hun rol opvatten in de maatschappij die het volk wil opbouwen.”
(p. 141-143). |