10.
De Italiaanse KP, apostel van de soberheid
Van alle eurocommunistische
partijen is de Italiaanse communistische partij het verst gegaan
in de aanpassing aan de conjuncturele noden van “haar”
burgerij, en speelt ze de scherpst afgetekende rol van redster
van het in haar land met de dood bedreigde kapitalistische
regime. Een meer gedetailleerd onderzoek naar de oriëntering
die ze verdedigt inzake economische politiek is des te
belangrijker naarmate het toelaat de aan het eurocommunisme in
zijn geheel inherente tendensen bloot te leggen, alhoewel die in
de meest andere landen van West-Europa, in Japan, Australië of
Mexico nog niet tot volle ontwikkeling zijn gekomen.
Het kan bovendien de
revolutionair-marxistische militanten stof tot discussie geven
met de KP-militanten van hun land om het contrast te benadrukken
— een contrast waarmee de leiders van de KP’s verveeld
zitten — tussen de op het eerste gezicht verbeten oppositie
tegen de soberheidspolitiek die (maar hoelang nog?) de Franse,
Portugese, Britse, Zweedse en Belgische KP’s ontwikkelen, en
de brutale wijze waarop de KPI van nu af aan diezelfde
soberheidspolitiek opneemt. Zulk een discussie is tegelijkertijd
een waarschuwing voor de arbeidersbeweging van die landen, die
het risico loopt zich morgen in een aan die van Italië analoge
toestand te bevinden, indien de syndicale en communistische
militanten niet tijdig gealarmeerd en gemobiliseerd worden om op
een efficiënte manier oppositie te voeren tegen gelijkaardige
wendingen die in hun respectieve landen voorbereid worden,
indien de revolutionaire voorhoede er niet op tijd in slaagt de
krachtsverhoudingen met de reformisten en neoreformisten in de
schoot van de georganiseerde arbeidersbeweging en van de
arbeidersklasse in haar geheel te wijzigen.
Een aan de burgerij
ontleende “verklaring” van de crisis
Eén verdienste moet men de
leiders van de KPI wel toekennen: deze van de ideologische en
politieke coherentie. Hun strategisch oogmerk is perfect
duidelijk: ten allen prijze een globale en rechtstreekse botsing
tussen arbeid en kapitaal vermijden, botsing die volgens hen
slechts kan eindigen met een nederlaag van de arbeidersbeweging.
Het tactische middel is niet minder duidelijk: vermijden dat met
de zware economische crisis die het Italiaanse kapitalisme
tegenwoordig doormaakt een toespitsing samenvalt van de
klassenstrijd, en te dien einde een systeem van
klassencollaboratie op alle niveaus toepassen. De economische
politiek die eruit voortvloeit, betekent een vastberaden steun
aan de soberheidspolitiek van de regering Andreotti. Maar het
geheel van die politiek vergt voor de meest bewuste en
gevorderde sectoren van de arbeidersklasse, de intellectuelen en
studenten een ideologische dekmantel die hem kan inschakelen in
een structurele verklaring van de crisis en in een schets van
globale uitweg uit die crisis. Het is aan die taak dat zich in
het bijzonder de algemene secretaris van de KPI, Enrico
Berlinguer, gedurende heel de winter van ‘76-’77 gewijd
heeft.
Wat er vooral opvalt aan die
poging om het socio-politiek project van de KPI een globale
ideologische coherentie te verlenen, is het al maar openlijker
prijsgeven van het marxisme, en dit met een bijna onthutsende
snelheid, als men de vergelijking maakt met de voorzichtigheid
waarmee de leiders van de Duitse sociaal-democratie — dit is
het historisch precedent dat onmiddellijk voor de geest komt —
de zaak in de jaren 1914-1923 afgehandeld hebben. Men kan zonder
overdrijving zeggen, dat de verklaring van de huidige
economische crisis of tenminste van haar conjuncturele aspecten
die Berlinguer vooropstelt, en die door de meest belangrijke
leiders van de KPI herhaald wordt, volledig aan de heden ten
dage in het Westen overheersende burgerlijke ideologie ontleend
is, en dan nog aan de minst “progressieve” stromingen van
die ideologie.
Reeds in het verslag dat hij in
oktober 1976 aan het Centraal Comité van de KPI uitgebracht
heeft (en dat in het weekblad Rinascità op 19 oktober 1976
gereproduceerd is geworden), heeft Berlinguer zich ertoe beperkt
twee fundamentele oorzaken van de crisis aan te halen: de
inflatie en de “transfer van hulpbronnen” van de geïndustrialiseerde
landen naar die van de “Derde Wereld” (d.w.z. de stijging
van de prijzen der grondstoffen, vooral die van de petroleum).
In de sluitingsrede op de in januari 1977 door de KPI
samengeroepen Conferentie der intellectuelen, wordt de
“verklaring” van de ernst van de crisis in feite tot nog
maar één factor herleid, nl. tot de wijziging in de
betrekkingen met de Derde Wereld. Die rede is samen met de
toespraak voor de vergadering der communistische arbeiders van
Lombardië op 30 januari 1977, door de uitgeverij van de KPI
gepubliceerd in de vorm van een boekje met de welsprekende
titel: “Soberheid, een gelegenheid om Italië om te vormen”.
De citaten komen uit dat boek [1].
Het volgende staat er te lezen: “We mogen nooit de
algemene betekenis uit het oog verliezen van de grandioze
doorbraak waarvan die volkeren (van de Derde Wereld) de
protagonisten geweest zijn: een doorbraak die de gang van de
geschiedenis wijzigt, die beetje bij beetje alle voorbije en
huidige evenwichten dooreenschudt, en niet enkel deze die
betrekking hebben op de krachtsverhoudingen op wereldschaal,
maar ook die in de schoot van de onderscheiden kapitalistische
landen. Het is die doorbraak, of toch hoofdzakelijk zij, die,
door in de diepte te werken, de contradicties van een hele
ontwikkelingsfase van het naoorlogse kapitalisme tot ontploffing
brengt en in verschillende landen nooit bereikte
crisisvoorwaarden bepaalt” (p. 16; wij onderlijnen).
Laat ons de
“crisisvoorwaarden van een nooit bereikte ernst” nog
vergeten: Berlinguer vergeet een beetje vlug de crisis van
1929-1932, die veel ernstiger geweest is dan de huidige crisis.
Maar als men de economische recessie, of de ernst ervan,
hoofdzakelijk aan de prijsstijging van de petroleum toeschrijft,
herneemt men slechts de vergiftigingsmiddelen van de burgerlijke
ideologie (terwijl men ze tegelijkertijd verbergt onder een
rituele groet aan de “grandioze doorbraak van de nationale
bevrijdingsbeweging”). Dit is grosseel keynesianisme (dat
Keynes zelf zou verworpen hebben!) dat misbruik maakt van de
onwetendheid en dat de hele internationale kapitalistische
economie bestrijkt. De prijsstijging van de petroleum zou een
deflatoire uitwerking op de imperialistische economie gehad
hebben (door de “transfer van hulpbronnen” om Berlinguers
verslag van oktober 1976 voor het Centraal Comité van de KPI te
citeren). Vandaar de recessie.
Spijtig genoeg voor de
verdedigers van die stelling is de “transfer van
hulpbronnen” helemaal niet gelijk aan de totale som van de
supplementaire inkomsten van de OPEC-landen (organisatie van de
petroleumuitvoerende landen), maar alleen maar aan de fractie
van die inkomens die uit de internationale kringloop van waren
en kapitalen teruggetrokken wordt, d.w.z. opgepot door de landen
die petroleum uitvoeren. Want de supplementaire inkomens die
deze landen gebruiken voor de aankoop van supplementaire
goederen zijn niet van aard om “de globale vraag te doen
afnemen”. Ze vertegenwoordigen integendeel een supplementaire
vraag naar door de imperialistische landen uitgevoerde en dus
geproduceerde goederen. Welnu, het surplus op de betalingsbalans
van de OPEC-landen was in 1973, 1974 en 1975 veel geringer dan
oorspronkelijk voorzien: 57 miljard dollar in 1973, 35 miljard
in 1974, 34 miljard in 1975. Als jaarlijks gemiddelde betekent
dat minder dan 2 % van het BNP van de imperialistische landen,
en in 1975 reeds minder dan 1 %. De weerslag van de
prijsstijgingen heeft ongetwijfeld ook de 1,5 — 2 % niet
overschreden. In zulke omstandigheden valt het moeilijk in te
zien hoe een recessie en een inflatie van de omvang die we
gekend hebben “hoofdzakelijk” aan die marginale en
tweederangsfactor kunnen toegeschreven worden.
Maar er is meer: nooit hebben
de marxisten, om van Marx zelf nog te zwijgen, de stelling
aanvaard die de economische crisissen uitsluitend of
voornamelijk door de nationale of internationale daling van de
globale vraag verklaart. De overproductie van koopwaren gaat
inderdaad de daling van de globale vraag eerder vooraf dan dat
ze eruit voortvloeit. Als er vraagverschijnselen tussenkomen, is
dat omdat op de vooravond van de crisis de vraag en de
consumptie, alhoewel ze zich ontwikkelen, niet aan hetzelfde
ritme toenemen als de productiecapaciteit. De overproductie en
de vorm die ze vandaag onder het laatkapitalisme aanneemt, nl.
de excedentaire productiecapaciteit, waren reeds zichtbaar
aanwezig voor het uitbreken van de crisis. Ze waren reeds vanaf
het begin der zeventiger jaren zichtbaar. Hierover rept
Berlinguer geen woord. Want het is moeilijk de
verantwoordelijkheid hiervoor op de rug van de volkeren van de
zgn. “Derde Wereld”te schuiven.
Voor de marxisten is een
overproductiecrisis niet enkel een overproductiecrisis van
koopwaren. Het is ook een overproductiecrisis van kapitalen in
de zin van een accumulatiecrisis. De daling van de gemiddelde
winstvoet en de excedentaire productiecapaciteit brengen de
kapitalisten ertoe hun productieve investeringen in te krimpen.
Het is het andere mechanisme dat de crisis ontketent. En dat was
vanaf het einde van de jaren zestig, begin der jaren zeventig
ook zichtbaar aanwezig. Maar ook in dat verband zwijgt
Berlinguer in alle talen. Povere “communist”; povere
“marxist”. Het is niet zomaar of om in de salons niet uit de
toon te vallen dat Berlinguer een eeuw verworvenheden van de
marxistische theorie der economische crisissen over boord gooit.
De stelling van de “transfer van hulpbronnen” naar het
buitenland moet de theoretische verrechtvaardiging brengen van
de onvermijdelijkheid van de soberheid, van de offers die op het
vlak van de consumptie door “iedereen” moeten gebracht
worden [2]. De klassenstrijd
is uit de kern van de analyse verdwenen. Hij is teruggedrongen
naar de banale marge van de “offers die billijk moeten
verdeeld worden”, gemeenplaats die door ontelbare liberale en
reformistische demagogen sinds tientallen jaren in gelijkaardige
omstandigheden herhaald wordt.
Het prijsgeven van het marxisme
is onmisbaar om het prijsgeven van de klassenstrijd, om het
aannemen van een reddingsproject van het kapitalisme coherentie
te verlenen. De ideologie van “het algemene belang”, van het
“lot van de natie” waarmee men zich prioritair zou moeten
inlaten (allemaal formules die Berlinguer in de drie aangehaalde
verslagen voortdurend in de mond heeft), is vanzelfsprekend niet
te verzoenen met de versleten stelling van die
negentiende-eeuwse baardige grijsaard, volgens wie er in de
schoot van ieder kapitalistisch land een onverzoenbare
belangentegenstelling bestaat tussen kapitaal en arbeid, tussen
de burgerij en het proletariaat. En aangezien de ideologie van
het “algemene belang” het om strategische en tactische
redenen moet halen, wordt het marxisme op de vuilnisbelt
geworpen.
De overgang van een nog niet zo
lang geleden voor de vorm verkondigd marxisme naar de openlijke
prijsgave ervan is zo snel geschied dat hij de militanten en
zelfs de meest volgzame kaders op een dwaalspoor dreigt te
brengen. De operatie moet dus gecamoufleerd worden en de sporen
uitgewist. De ondankbare taak is toegewezen geworden aan een lid
van de economische commissie van de KP, aan Sergio Zangirolami.
In een haastig in elkaar geflanst boek, slaagt hij in de
volgende krachttoer: in een eerste deel zet hij, weliswaar nogal
bondig, de marxistische theorie van de crisissen uiteen, in een
tweede deel ontwikkelt hij de analyse van de huidige crisis en
van de manier om eruit te geraken die de leiding van de KPI
vooropstelt, waarbij elk verband tussen de “algemene
theorie” en de “specifieke analyse” gesupprimeerd wordt.
De daling van de winstvoet, die in de “algemene theorie” een
centrale rol speelt, wordt bij de analyse van de huidige crisis
niet eens vermeld [3].
De historische functie van
de crisis en van de soberheid
Zo de economische crisis in
laatste instantie voortvloeit uit de daling van de gemiddelde
winstvoet, vormt ze tegelijkertijd het mechanisme waardoor de
kapitalistische productiewijze de nieuwe start van de
accumulatietrein, d.w.z. de nieuwe stijging van de winstvoet
voorbereidt. De objectieve functie van de crisis bestaat in de
ontwaarding, de globale waardevermindering van het kapitaal (de
zwakste ondernemingen worden uitgeschakeld) om alzo de
uitbuitingsgraad van de arbeidersklasse te doen toenemen. Deze
nieuwe stijging van de winstmassa en -voet kan trouwens nu al in
imperialistische landen vastgesteld worden [4].
Welnu, een ander betekenisvol
feit is, dat in Berlinguers honderd bladzijden tellend verslag
waarnaar we verwijzen, het winstcijfer slechts eenmaal vernoemd
wordt (op blz. 59) en dan nog met zijn volledige instemming: “Wij
bevestigen (...) dat de markt, de onderneming, de winst een
functie kunnen en moeten behouden zelfs in het kader van een
economie die zich onder een democratische publieke wil (sic)
ontwikkelt en die erdoor georiënteerd wordt.” Dat is
alles. Nog schraler dan een kerkmuis.
Aangezien Berlinguer zowel de
marxistische leer van de crisissen als die van de klassenstrijd
over boord geworpen heeft, moet hij de evidentie zelf verbergen,
nl. dat de voornaamste functie van de soberheidspolitiek erin
bestaat de verdeling van het nationaal inkomen te wijzigen ten
nadele van de loontrekkenden en in het voordeel van de burgerij [5].
Zonder die wijziging is er in het kapitalisme geen enkele
hernieuwde stijging van de winstvoet, geen enkele relance van de
productieve investeringen en geen enkele heropleving mogelijk.
De Helmut Schmidts en andere rechtse en agressieve
sociaal-democraten hebben tenminste de verdienste vrijuit te
spreken. Ze zullen het over alle daken schreeuwen: “De
winsten van vandaag zijn de werkplaatsen van morgen.”
Maar Berlinguer staat tegenover een van de meest strijdvaardige
en geradicaliseerde arbeidersklassen ter wereld en kan het dus
niet zo grofweg uitdrukken. Hij is dus verplicht aan de
doodzonde het verraad van de klassenbelangen van het
proletariaat een gemakkelijker te vergeven zonde toe te voegen:
schijnheiligheid en mystificatie (zoals de Duitse
sociaal-democraten in de jaren 1918-1923 gedaan hebben).
Ziedaar waarom het aanvaarden
van de soberheidspolitiek, d.i. voor de kapitalistische winsten
de relancepolitiek, ingeschakeld wordt in een ondoorzichtelijke
fraseologie aangaande de “economische programmatie”. Wij
zullen terugkeren op de werkelijke functie van die
“programmatie”, die in de huidige Italiaanse werkelijkheid
verre van woordkramerij is. Maar laat ons, alvorens haar
economische functie te onderzoeken, haar mystifiërende functie
ontsluieren.
Berlinguer stelt de zaken zo
voor, alsof dergelijke programmatie de impuls zou kunnen zijn
voor een aanzienlijke verhoging van de publieke consumptie
(gemeenschappelijk vervoer, behuizing, gezondheidszorg,
onderwijs, cultuur, enz.), een modernisering op grote schaal van
de landbouw in Zuid-Italië, een opslorping van de bijzonder
dramatische werkloosheid onder de jongeren [6],
een spectaculaire uitbouw van het wetenschappelijk onderzoek,
enz. (“Rinascità”, 19 oktober 1976). Het een of het ander:
ofwel geschiedt de “transfer van hulpbronnen” (om
Berlinguers terminologie te hernemen), die nodig is voor de
financiering van al die reusachtige projecten voornamelijk ten
koste van de meerwaarde; in dat geval zal hij vertolkt worden
door een nieuwe daling van de winstvoet en dus door een nog
massaler “investeringsstaking” dan die welke zich tijdens en
na de recessie voorgedaan heeft. Ofwel geschiedt hij
voornamelijk ten koste van de consumptie-uitgaven, en in dat
geval houdt hij een drastische inkrimping van de reële lonen
in, die de arbeidersklasse niet zal aanvaarden, zelfs niet als
de KPI haar daartoe oproept, zolang ze haar voornaamste
organisaties en democratische vrijheden blijft behouden. In de
twee gevallen loopt het KP-”project” voor het proletariaat
op een ware ramp uit.
Maar de meest waarschijnlijke
eventualiteit, degene die overeenstemt met de werkelijke
ervaringen met de “economische programmatie” die we de
laatste tientallen jaren in alle imperialistische landen gekend
hebben (met name in Frankrijk, Nederland en Groot-Brittannië),
is dat de werkelijkheid van het privé-bezit der
productiemiddelen, van het beschikkingsrecht en de
beschikkingsmacht van de kapitalisten over de machines en de
arbeidskracht, zeer enge grenzen oplegt aan iedere efficiënte
impact van de “economische programmatie”. De hoofdbrok van
de grootscheepse plannen blijft op papier staan. In de praktijk
wordt enkel dat verwezenlijkt, wat strookt met de belangen van
het grootkapitaal, wat zijn eigen investeringsprojecten
“afrondt” en vervolledigt en de rentabiliteit ervan
(rechtstreeks of onrechtstreeks) verbetert. Wij herhalen het,
het is het enige middel om te vermijden dat, in het
kapitalistische regime, de “privé-sector” systematisch
ongedaan maakt wat de “openbare sector” met veel moeite (en
traag en bureaucratisch) opzet. Want het is een “openbare
sector” die door een burgerlijke staat geadministreerd wordt.
De KPI hoedt er zich wel voor het arbeidersbeheer van de
genationaliseerde ondernemingen te eisen. Om structurele redenen
kan in het kapitalisme elke “economische programmatie”
slechts een aanvullende functie vervullen t.o.v. de
bedrijvigheid van de privé-ondernemingen, vooral van de trusts
en de monopolies. Als men de arbeiders het tegendeel
voorspiegelt, dan bedriegt men ze weloverwogen. Dan doet men
geloven dat de zgn. “gemengde economie” zich door weet ik
welk mirakel zou kunnen ontvoogden van de imperatieven van de
winst en de concurrentie, dat ze m.a.w. structureel van de
kapitalistische economie zou verschillen, dat ze in de greep van
andere ontwikkelingswetten zou evolueren dan die van de
kapitalistische productiewijze. Het gaat hier om een grove
illusie, die de geschiedenis al honderdmaal gelogenstraft heeft [7].
De ware inhoud van de
economische politiek van de KPI
Betekent dit dan dat de
“economische programmatie” gewoon volksverlakkerij is? Zo
ja, dan zou het moeilijk te begrijpen vallen waarom ze dan in
het ene imperialistische land na het andere ingevoerd is
geworden. In die omstandigheden zou men ook moeilijk de
betekenis van het dubbele aanbod begrijpen, dat de leiding van
de KPI tegenwoordig aan de burgerij van haar land doet. In
Berlinguers redevoeringen schuilt er een krachtige aanklacht,
die soms zelfs een pathetische toon aanslaat. Maar het is geen
aanklacht tegen de kapitalistische productiewijze. Het is geen
aanklacht tegen de winst van de individuele onderneming als
motor van de economische ontwikkeling. Het is geen aanklacht
tegen het kapitalistische accumulatiemodel. Neen, het is een
aanklacht tegen het consumptiemodel der vijftiger en zestiger
jaren, dat gebaseerd was op het verwerven van duurzame
consumptiegoederen, met de particuliere wagen als symbool. En
die aanklacht wordt gecombineerd met een andere: die tegen alles
wat in het Italiaanse kapitalisme archaïsch, verachterd en
onderontwikkeld is:
“De soberheid kan, al
naargelang haar inhoud en de krachten die de toepassing ervan
beheersen, gebruikt worden hetzij als instrument om economische
depressie en politieke repressie in de hand te werken en om
sociale onrechtvaardigheid te bestendigen, hetzij als een
gelegenheid voor een nieuwe economische en sociale ontwikkeling,
een rigoureuze sanering van de staat, een diepgaande omvorming
van de grondslagen van de samenleving, de verdediging en de
uitbreiding van de democratie.” [8]
En duidelijker nog: “Het
is voor mij inderdaad vanzelfsprekend dat die oogmerken een
bijdrage zullen vormen tot het samenstellen van maatschappelijke
grondslagen en een economische en financiële politiek die
organisch gericht zijn tegen de verspillingen, de voorrechten,
tafelschuimerij en verkwisting van hulpbronnen: ze zullen dus
datgene verwezenlijken wat de essentie moet uitmaken van wat,
uiteraard en per definitie, een waarachtige soberheidspolitiek
is. Beter nog, men zou kunnen waarnemen dat in decadente
samenlevingen onrecht en frauduleus beheer dikwijls onderling
verbonden waren, zijn en zullen zijn, terwijl in de
maatschappijen in opgang, gerechtigheid en spaarzaamheid (!)
elkaar begeleiden.” [9]
Voor al wie nog een laatste
scrupule zou hebben om het strenge requisitorium dat het onze is
tegen Berlinguer op te stellen, en die, zij het op duistere en
om zo te zeggen perverse wijze achter de vage formules als
“omvorming van de grondslagen der maatschappij” of “nieuwe
sociale ontwikkeling”, zich een socialistisch project, een
project om het kapitalisme omver te werpen, zou zien aftekenen,
mist Berlinguer geen enkele gelegenheid om de puntjes op de
i’s te zetten: het is er inderdaad om te doen de burgerij
gerust te stellen, en dit zonder enige dubbelzinnigheid te laten
bestaan!
Ziehier wat hij in zijn rapport
voor de Conferentie der intellectuelen beweert:
“Ons initiatief is geen
daad van propaganda of van tentoonspreiding vanwege onze partij.
Het wil een daad van vertrouwen zijn; het wil, nogmaals gezegd,
een daad van eenheid zijn, d.i. een bijdrage welke die van de
andere partijen vergt om een werking mogelijk te maken en op te
roepen tot gemeenschappelijke engagementen, die alle
democratische en volkse krachten erbij zou betrekken (wat voor
de Italiaanse KP-leiding de christen-democratie, voornaamste
partij van de Italiaanse burgerij, insluit!). Ook omdat ons
project naar aard en intentie eenheid beoogt, wil het en kan
het, denk ik, geen overgangsprogramma naar een socialistische
samenleving zijn; bescheidener en concreter, moet het het
voorstel inhouden om het tracé te maken van een ontwikkeling
van de economie en van de maatschappij, wier kenmerken en nieuwe
functioneringsvormen de aanhang en de consensus kunnen winnen
ook van al die Italianen, die geen communistische of
socialistische overtuiging hebben, maar die zich scherp bewust
zijn van de noodzaak zichzelf en de natie te bevrijden van de
onrechtvaardigheden, de verdraaiingen, de absurditeiten en
verscheuringen waarheen de huidige maatschappelijke grondslag
ons doet afdrijven.” [10]
Het is klaar en duidelijk:
“Wij willen geen onmiddellijke overgang naar het socialisme.
Onze voorstellen beogen zulk een overgang niet.” Maar,
aangezien er geen maatschappij bestaat, die tegelijkertijd
kapitalistisch en niet kapitalistisch kan zijn, aangezien de
“gemengde economie” een sprookje is, stellen “wij” voor
(zonder het te zeggen op een manier dat de arbeiders, die
“wij” moeten bedriegen het duidelijk begrijpen; maar de
burgerij, met haar oneindig grotere politieke ervaring heeft het
natuurlijk begrepen!) een “irrationeel”, archaïsch en
absurd kapitalisme, waarin een flink deel van de meerwaarde
verspild wordt door het “cliëntelisme” en het
“parasitisme”, die de christen-democratie zo nauw aan het
hart liggen, te vervangen door een gemoderniseerd, competitief.
expansionistisch en dynamisch kapitalisme. Het is enkel in het
kader van zo’n “gerationaliseerd” kapitalisme dat de
arbeidersbeweging haar veroveringen zal kunnen consolideren en
uitbreiden, dat het levenspeil der arbeiders opnieuw zal kunnen
stijgen, na een fase van “onvermijdelijke offers”
(“billijk verdeeld”, voegt men er prevelend aan toe). Dat is
nogmaals eenvoudigweg de heropname van het klassieke
sociaal-democratische project, dat de Duitse vakbondsleider
Tarnow tijdens de grote crisis van 1929-1932 geformuleerd heeft:
dokter zijn aan het ziekbed van hef kapitalisme; want, als de
zieke niet herstelt, zal de taart niet groeien en zullen de
kruimels voor de arbeiders verminderen...
Is die economische politiek die
de KPI aan de burgerij voorstelt geloofwaardig, heeft hij een
kans op welslagen? Ja en neen. Zonder enige twijfel zouden de
grote Italiaanse monopolies er niet vijandig tegenover staan,
als ze zich, tengevolge van de soberheidspolitiek en met de
actieve deelname van de vakbonden en van de KP (d.w.z. door hun
druk aan te wenden), zouden kunnen ontdoen van talrijke
elementen van verspilling en frauduleus beheer dat het
Italiaanse kapitalisme sinds de eenmaking van het land (uit
hoofde van de historisch bijzondere manier waarop die plaats
gegrepen heeft) en sinds de periode van het fascisme achter zich
sleept. Ondanks twintig jaar economische expansie, heeft de
christen-democratische regering die elementen niet
uitgeschakeld. Niets van dat alles is onverzoenbaar met de
productie, realisatie en accumulatie van de meerwaarde, die de
natuur en de bestaansreden van het kapitalisme zijn. In een
gunstige economische en sociale context, zou het een project
zijn dat zelfs de globale goedkeuring van het grootkapitaal (met
uitzondering van de archaïsche en parasitaire sectoren) zou
afdwingen. Dezelfde goedkeuring heeft het alles bijeen analoge
plan weggedragen, dat de Gaulle in Frankrijk onder zijn Ve
Republiek ontwikkeld heeft [11].
Maar, het project van de KPI
komt twintig jaar te laat. Het veronderstelt een krachtige
economische expansiemogelijkheid van het Italiaanse kapitalisme,
vooral op de wereldmarkt. Welnu, de meest waarschijnlijke
eventualiteit is integendeel die van een duurzame vertraging van
de expansievoet van de wereldhandel en een toespitsing van de
internationale concurrentie op welk gebied — zoals de
woordvoerders van de KPI dat toegeven — het Italiaanse
kapitalisme ten gevolge van zijn verleden, er structureel niet
zo goed aan toe is. In de beste veronderstelling zou er
gedurende een hele periode een enorme investeringsinspanning
nodig zijn enkel maar om die achterstand goed te maken en ter
plaatse te trappelen. Het veroveren van een kwalitatief groter
deel van de wereldmarkt t.o.v. het huidige deel schijnt een
volslagen utopie te zijn (waaraan de Italiaanse kapitalisten
trouwens zelf geen geloof hechten). Het perspectief van de
“modernisering” en de “rationalisering” mondt bijgevolg
uit in dat van een duurzame inkrimping op lange termijn van het
aandeel van de consumptie in het nationaal inkomen, dat slechts
langzaam groeien kan. Het mondt dus uit, hetzij op een ernstige
inspanning en crisis van langere duur, hetzij op een nederlaag
en ontmoediging van de arbeidersklasse, waarbij het geheel van
de arbeidersbeweging naar een veel lager niveau teruggebracht
wordt. In de twee eventualiteiten heeft het politieke project
van de KPI gefaald.
Maar juist omdat het project om
het Italiaanse kapitalisme te moderniseren in een precieze
internationale context ingeschakeld zit, houdt het een andere
dimensie in, die in de analyses van de KPI nauwelijks
doorschemert. Gezien de toespitsing van de
inter-imperialistische concurrentie, gezien de volslagen
decalage tussen de actieradius van de grote expansionistische en
rendabele monopolies (waarvan in Italië Fiat en Pirelli de
prototypen zijn) enerzijds, en de openbare of gemengde
maatschappijen die gedoemd zijn te overleven van herhaalde en
toenemende openbare subsidies anderzijds, zullen de activiteit,
de oriëntering en de belangen van de “multinationals” van
Italiaanse oorsprong steeds meer de neiging hebben om de
nationale grenzen te overschrijden. Daaruit vloeit een
toenemende tendens tot internationale vervlechting der kapitalen
voort, hetzij door fusies, hetzij door opslorpingen: Fiat-Allis
Chalmers, en Pirelli-Dunlop zijn er voorbeelden van [12].
Daaruit zal ook voortvloeien dat elke kapitalistische
“nationale economische programmatie” — die m.a.w. het privé-bezit,
de winstimperatief en de marktwetten respecteert — steeds
minder vat zal krijgen op die monopolies, op de omvang, de oriëntering
en de lokalisering van hun investeringen.
De Italiaanse KP-leiders hebben
er een vaag vermoeden van (zonder dat ze er enige strategische
of tactische conclusie aan vastknopen). In het
verkiezingsprogramma van 1976 van de KPI lezen we in het
hoofdstuk “Hoe uit de economische crisis geraken”:
“Onze keuze blijft die
van het aanvaarden van een open marktregime, m.a.w. van een
regime van open concurrentie op internationaal vlak. (...) Maar
er is geen contrast tussen een antiprotectionistische optie en
het aannemen van een investeringspolitiek die de toename beoogt,
tegen competitieve prijzen, van de Italiaanse productie van
landbouw en nijverheidsproducten die in de loop van de voorbije
jaren ingevoerd zijn geworden in steeds groter hoeveelheden en
tegen al maar hogere prijzen. (...) Er dient een
investeringspolitiek toegepast te worden die Italië binnenleidt
in productieve sectoren die vanuit technologisch standpunt, meer
van aard zijn om de exportkapaciteit te versterken en te
vernieuwen.” [13]
Maar, aangezien alle
imperialistische machten hun invoer trachten te verminderen en
hun uitvoer te vermeerderen, wat zal het globale resultaat ervan
zijn? Is de zaak Italië niet bij voorbaat uitgemaakt (altijd
nog in de veronderstelling dat de arbeidersklasse geen
verpletterende nederlaag oploopt)? Er dient dus nog een stap
verder gegaan. En dat geeft dan de volgende armzalige
“oplossing”, geformuleerd door de leider van de
C.G.I.L.-vakbonden, Luciano Lama, één van de voornaamste
leiders van de KPI zelf:
“Het is duidelijk dat de
onderlinge afhankelijkheid van de economische politiek van de
verschillende landen in de tijd al maar groter wordt. (...) Ik
sluit evenwel a priori uit dat wij, van onze kant, de volledige
tewerkstelling zouden kunnen benaderen door een politiek van
autarchie toe te passen. (...) We moeten integendeel handelen
binnen de internationale hergroeperingen, ook op economisch
vlak, teneinde de landen van West-Europa en de gevorderde
kapitalistische wereld ertoe te brengen dat ze begrijpen dat het
in het voordeel van allen (!) is dat het probleem van de
tewerkstelling in Italië opgelost wordt.” [14]
Kan men dieper vallen in de
banaliteit en in het verspreiden van stomme illusies in de
schoot van de arbeidersklasse? Men begint met toe te geven dat
de crisis uitzonderlijk ernstig is. Daarna beklemtoont men het
geweld van de kapitalistische concurrentie. Men erkent dat in
deze crisis de Italiaanse kapitalisten uitgesproken benadeeld
zijn. Men erkent dat ze om de productie te “herlanceren”, de
“arbeidskosten” zoeken te verminderen. Heeft de werkloosheid
niet de essentiële functie dat doel te bereiken? [15]
Maar het besluit is, dat men zich verlaat op de grootmoedigheid
van de buitenlandse kapitalisten, die ongetwijfeld vrijwillig
een deel van de markt afstaan om dat lieve Italië te helpen bij
“het oplossen van het probleem van de tewerkstelling”!
Terwijl in de kapitalistische jungle het normale gedrag van de
burgerij er in tijden van crisis steeds in bestaan heeft de
werkloosheid uit te voeren naar de buurman en concurrent (wat de
Zwitserse en Duitse kapitalisten en die van de Benelux ook deze
keer toegepast hebben door de ingeweken Italiaanse arbeiders
terug naar hun land van oorsprong te sturen), doet Lama alsof
hij gelooft dat de roofdieren deze keer zullen aanvaarden in
tijd van crisis de werkloosheid in hun eigen land te doen
toenemen, voor de mooie ogen van Enrico Berlinguer. En die
belachelijke “analyse” wordt plechtig voorgesteld als een
communistische “wijsheid”...
Het is waar dat de KPI niet
steeds uit één mond spreekt, dat haar woordvoerders hun
onderlinge geschillen niet alleen in het centraal comité
uitpraten — in hoofdstuk 2 hebben we reeds allusie gemaakt op
de debatten van het CC van de KPI van oktober 1976 — maar ze
ook in het publiek brengen. Zo deinst Amendola, de leider van de
rechtervleugel van de KPI er in een in oktober 1976 onder de
suggestieve titel “Coherentie en strengheid”
gepubliceerd artikel niet voor terug een stelling te bevestigen
die bijna frontaal tegen die van de communistische syndicalisten
ingaat: “Als wij het hebben over de noodzakelijke offers
waarmee de arbeiders moeten instemmen om uit de crisis te
geraken, dan zou het verkeerd zijn om, zoals dit wel gebeurt,
die offers op te vatten als ‘toegevingen’ aan de
kapitalisten en de regering, of als ‘de prijs’ van een
zogezegd communistisch manoeuver om ten allen prijze in de
regering te komen. De offers zijn integendeel noodzakelijk opdat
het land in het eerste belang van de arbeiders uit de crisis zou
geraken; opdat de jongeren werk zouden vinden, voor de
verbetering van de levensomstandigheden van het volk. (...)
Daarom is het niet rechtvaardig te spreken van een tegendeel dat
opgeëist wordt in ruil voor de offers die vereist zijn voor de
inspanning om de toestand te veranderen.” [16]
Dat de offers die de arbeiders
opgelegd worden de kapitalistische winsten doen stijgen en de
burgerij uit de crisis halen, zonder dat de jongeren opnieuw
werk vinden en de levensomstandigheden van het volk
verslechteren in plaats van te verbeteren, dat kon de
“communist” en de “marxist” Amendola noch voorzien, noch
registreren, naar het schijnt.
Blijft men trouwens vrij van de
meest oudbakken en lompe burgerlijke ideologie, als men koudweg
beweert, dat in crisistijd “offers” op het vlak van het
levenspeil der arbeiders “onvermijdelijk” zijn? [17]
Die “offers” zijn even “onvermijdelijk” als de
economische crisissen zelf. Ze vloeien uit geen enkele
“fataliteit” voort, uit geen enkele “ijzeren wet”. Ze
vloeien voort uit het bestaan van de kapitalistische
productiewijze die noch “fataal”, noch “onvermijdelijk”,
noch eeuwig is, maar die blijft voortbestaan in functie van
welbepaalde socio-politieke krachtsverhoudingen, die m.a.w. kan
omver geworpen worden door een voldoende sterke, bewuste en
eengemaakte arbeidersklasse. En zelfs in het kader van die
productiewijze is de precieze verdeling van het nationaal
inkomen tussen winsten en lonen niet “fataal” en vloeit ze
zelfs niet automatisch uit het tewerkstellingsniveau voort. Ze
wordt bepaald door de “krachtsverhoudingen tussen de
strijders”, m.a.w. door de ups en downs van de klassenstrijd.
Men is bijna beschaamd die
elementaire waarheden te moeten herinneren aan iemand die zich
nog het etiket “communist” toekent, maar die tegelijkertijd
veinst te vergeten dat de oorspronkelijke en historische functie
van de communistische partij, verre van de arbeiders te
overtuigen van de “onvermijdelijkheid” van de crisis en van
de noodzakelijke “offers” die ze het proletariaat zou
opleggen, veeleer was de arbeiders op te voeden, te organiseren
en te mobiliseren om op onverzoenbare wijze hun belangen te
verdedigen, de omverwerping van het kapitalisme dat crisissen en
werkloosheid in de hand werkt voor te bereiden en ten dien einde
te profiteren van momenten van verzwakking en van diepe crisis
van het regime.
Maar Trentin, de vakbondsleider
van de KPI spant zich in om een heel andere taal te spreken. Hij
beweert:
“Een alternatieve
politiek kan niet anders dan uitmonden in een kwalitatieve
wijziging van het systeem. Niet in een rationeler kapitalisme.
Maar in een economisch overgangssysteem. Als een collectiviteit
erin slaagt, niet via een wetsdecreet, maar doorheen een
massa-actie nieuwe vormen van arbeiderscontrole, nieuwe
betrekkingen tussen de traditionele vertegenwoordigende
instellingen en de nieuwe vormen van democratie aan de basis,
(...) een nieuwe allocatie van de investeringen, een
reconversiepolitiek zoals die vandaag door de vakbeweging
gesteund wordt te bepalen, kan men niet simpelweg van
kapitalistische herstructurering en rationalisering spreken. Ik
denk — en het Italiaanse kapitalisme geeft er zich wel
rekenschap van — dat het de macht van het kapitaal om over de
winst te beschikken is die opnieuw in vraag gesteld wordt.”
[18]
Laat ons heenstappen over de
onontwarbare tegenstellingen tussen een politiek van offers en
daling van het levenspeil die de arbeiders opgelegd worden en
een massa-actie die al maar zou aanzwellen tot ze de
kapitalisten de arbeiderscontrole op de productie en de
investeringen zou ontrukken. Die hebben we reeds in hoofdstuk 9
geanalyseerd.
Trentin ziet niet in — of hij
veinst het — dat, opdat de winsten zouden kunnen verdeeld
worden volgens door vakbonden en arbeiderspartijen opgelegde
criteria van “maatschappelijk nut”, ze eerst moeten
geproduceerd worden, er m.a.w. een voldoende volume van
productieve investeringen en tewerkstelling bestaat. Welnu, de
kapitalisten investeren niet om het “maatschappelijk nut” of
de “collectiviteit” te dienen. Ze investeren om de privé-winst
te maximaliseren en om vrij over die winst te beschikken (binnen
de perken van de fiscale dwang die afgezwakt wordt door de geïnstitutionaliseerde
fiscale fraude en ontduiking). Als hun verzuchtingen en
gewoonten in dat verband niet bevredigd worden, gaan ze over tot
de investeringsstaking. De tewerkstelling daalt. Alle mooie
projecten van het plan gaan in rook op. Een toename van de
sociale spanning, die onvermijdelijk voortvloeit uit het
aanzwellen van de “massa-actie” of zelfs van het opduiken
van “nieuwe vormen van democratie aan de basis” en van de
veralgemening van de arbeiderscontrole, zou trouwens enkel op
hetzelfde resultaat kunnen uitlopen.
Het “economisch
overgangssysteem”, dat Trentin zo nauw aan het hart ligt,
behoort m.a.w. tot dezelfde mystificatie als de “gemengde
economie”. Niemand heeft een weddenschap gewonnen als het erom
te doen was de kapitalisten de dwingen de ondernemingen te doen
functioneren tegen hun eigen belangen in. Ofwel heerst de wet
van de winst — van de privéwinst wel te verstaan —
soeverein. Dan functioneert het systeem ten zeerste in het
voordeel van het kapitaal en (tijdens en na de crisis) ten koste
van de werkende massa’s. Ofwel wil men een functionering van
de ondernemingen en van de economie in haar geheel opleggen die
tegen de belangen van de burgerij ingaat. Dan moet men haar het
beschikkingsrecht over de productiemiddelen ontnemen, d.w.z. de
ondernemingen nationaliseren, de winst aanslaan, de omvang en de
bestemming van de investeringen door de collectiviteit doen
bepalen, zich alle middelen verschaffen om dat plan te kunnen
opleggen. Dat zal nooit door een “consensus” geschieden. Dat
heet de socialistische revolutie beginnen. Als men tussen die
twee mogelijkheden gaat zitten, dan zinkt men eens te meer weg
in de utopie, dan loopt men recht naar de inzinking en de
achteruitgang van de productieve activiteit.
Het”nieuwe
consumptiemodel”
Het meesterstuk van Berlinguers
apologie van de door het grootkapitaal geëiste
soberheidspolitiek, is een pleidooi voor een “nieuw
consumptiemodel”: de uitgaven voor particuliere consumptie
vervangen door uitgaven voor publieke consumptie. Op een nogal
demagogische wijze zoekt de leiding van de KPI aldus in de
vlucht bepaalde thema’s van de intellectuele “contestatie”
van de zestiger jaren te “recupereren”. Het geheel wordt
door Berlinguer voorgesteld als de ontwikkeling van “elementen
van het socialisme” in de schoot van de kapitalistische
samenleving [19]. Nogmaals
gaat het hier om een amper vervormende echo van de klassieke
sociaal-democratische stellingen over het “socialisme op
gemeentelijk vlak” en het”politieke loon”.
Een eerste contradictie blijkt
onmiddellijk en ontsluiert het grof mystifiërend karakter van
heel dat project: onder de posten van de individuele (naar het
schijnt “vervreemdende”) consumptie die moeten ingekrompen
worden, treft men het... rundsvlees aan, want Italië importeert
er teveel van en dat drukt op de betalingsbalans! Aangezien in
een regime van monetaire economie en kapitalistisch bezit het
enige mechanisme dat de consumptie bemiddelt de aankoop is, is
het enige middel om de “consumptie in te krimpen” de
prijsstijging. Maar door de prijzen te verhogen, krimpt men
slechts de consumptie in van de mensen met bescheiden inkomens.
Heel die grootsprakerige tirade over het “consumptiemodel”
draait er dus op uit dat men de biefstuk uit de mond van de
arbeider haalt, zonder te verhinderen dat de bourgeois zich
volproppen (dat men niet afkomt met een “billijke
rantsoenering”, die in een land zoals Italië onvermijdelijk
zou uitlopen op de trafiek van de zwarte markt, die op net
dezelfde wijze de arbeiders en de armen zou treffen en
tegelijkertijd speculanten en kapitalisten zou begunstigen). En
“syndicalisten” die dergelijke onrechtvaardigheden
verdedigen, hebben het lef de arbeiders die zich tegen zulke
afpersingen trachten te verdedigen, van “corporatisme” te
beschuldigen! Het cynisme kent beslist geen grenzen.
Andere frappante tegenstelling:
de ontwikkeling van de “publieke consumptie” veronderstelt
vanzelfsprekend een uitbreiding van de openbare uitgaven. Welnu,
Berlinguer herneemt de stelling die de burgerij verspreid heeft
volgens dewelke de openbare uitgaven in Italië
“buitensporig” zouden zijn [20],
volgens dewelke de “soberheidspolitiek” ook op de publieke
sector van toepassing zou moeten zijn [21].
Hoe erin geslaagd de openbare uitgaven gelijktijdig te
verminderen en te vermeerderen?
De economisten van de KPI
antwoorden verlegen, dat ze moeten “gerationaliseerd”
worden, d.w.z. dat de openbare “verkwistings”-uitgaven (ze
hoeden zich er wel voor daaronder de militaire uitgaven te
rangschikken, nu ze trouw zijn aan de “internationale
engagementen” van Italië, d.w.z. aan de NAVO) moeten
vervangen worden door openbare uitgaven “die rechtstreeks of
onrechtsstreeks de economische ontwikkeling stimuleren”. Maar
het gaat hier maar om een uitvlucht die de cruciale vraag
omzeilt: houdt het economische programma in zijn geheel een
toename of een vermindering in van het aandeel van het budget in
het BNP? Niemand die van goede trouw is zal kunnen ontkennen dat
het een toename, en zelfs een aanzienlijke toename inhoudt. Is
de burgerij bereid ze te aanvaarden en te betalen? Hoe ze ertoe
dwingen? Gaat men de grootste brok van dit enorme gewicht aan de
arbeidersklasse opleggen (die in Italië reeds meer dan 60 % van
de rechtstreekse belastingen betaalt)? Zal zij het aanvaarden en
wat zouden de catastrofale gevolgen ervan op haar levenspeil
zijn? De “communistische analyse” loopt het gevaar die
problemen niet aan te raken, om van ze op te lossen nog te
zwijgen. Maar heel het programma heeft een dubbele perversie als
grondslag. Historisch is de ontwikkeling van de openbare
diensten waarvan vooral de arbeiders profiteren steeds gebonden,
in een burgerlijke maatschappij, aan perioden van snelle
uitbreiding van de productie, de inkomens en de kapitalistische
winsten. Dat is een onoverkomelijk dwingend kader. De burgerij
heeft er belang bij dergelijke toegevingen te doen, om het
gewicht van de reformisten in de schoot van de arbeidersklasse
te benadrukken. Ze heeft trouwens in het algemeen meer baat bij
de “onrechtstreekse neerslag” van die toegevingen dan bij
eenvoudige verhogingen van het rechtstreekse loon. Ze kan ze
nochtans maar doen als de conjunctuur goed is. Als men in een
klimaat van economische crisis en van dalende winstvoet zijn
hoop zet op zulke uitbreidingen van de sociale diensten, dan
gelooft men in het Kerstmannetje. De enige openbare uitgaven die
de burgerij in zo’n klimaat tracht te ontwikkelen, zijn de
rechtstreekse en onrechtstreekse subsidies aan de
kapitalistische ondernemingen, de “staatswaarborg van de
kapitalistische winst”, vooral die van de monopolies. Dat is
zeker geen stimulans voor een “ander consumptiemodel”.
Zeker, zelfs in periode van vertraging van de kapitalistische
groei, kunnen de arbeiders door krachtdadige rechtstreekse
strijd nieuwe sociale veroveringen ontrukken (hoelang ze die
zullen behouden als ze de strijd niet tot de omverwerping van
het kapitalisme doordrukken, dat is een andere kwestie). De
algemene staking van 1936 veroverde in Frankrijk de betaalde
vakantie voor iedereen, voorbeeld bij uitstek van een
“wijziging in het consumptiemodel”. Maar er was juist een
algemene staking nodig, en de schrik voor de revolutie die ze
bij de burgerij opriep, om die verovering te kunnen ontrukken.
Zelfs de belangrijkste hervorming van de internationale
arbeidersbeweging in de dertiger jaren doet zich aldus voor als
een nevenproduct van een massastrijd met objectief
revolutionaire draagwijdte. Vandaag in Italië breekt en
versmacht de KPI de pogingen tot veralgemeende staking. Ze wil
geen hervormingen ontrukken onder de bedreiging van de
revolutie. Ze wil met het patronaat onderhandelen in het teken
van “het algemeen belang”. Wedden dat ze via die weg de
hervormingen op het gebied van de “socialistische
consumptie” die ze aan de naïeven voorspiegelt, niet zal
voortbrengen.
De ergste tegenstelling van die
politiek is dat ze aan de ene kant snapt dat het
“consumptiemodel” van de vijftiger en zestiger jaren
natuurlijk met de kapitalistische logica correspondeert [22],
die de logica is van de productie en massale verkoop van
koopwaren, van de universele drang naar individuele verrijking,
maar dat ze aan de andere kant koudweg voorstelt het
“consumptiemodel” te wijzigen zonder uit het kapitalistische
regime te treden. In zijn fundamentele dynamiek is het
“consumptiemodel” van de openbare diensten, dat Berlinguer
aanprijst, gebaseerd op de logica van de behoeftenbevrediging.
Zelfs een Galbraith had begrepen dat, om die reden, het in het
kapitalisme slechts marginaal kan zijn. Gelooft Berlinguer nu
ernstig dat een economie die gebaseerd is op de winst in haar
schoot als essentiële sector een economie kan integreren die de
winst fundamenteel negeert? Het katholieke mysterie van de
transsubstantialisering is daar niets bij...
Een voorlopig bilan
Als men alle woordkramerij
uitschakelt, en het hele rookgordijn laat optrekken, blijft er
een essentieel en onmiddellijk zichtbaar ding over: de leiders
van de KPI zijn op slinkse wijze naar een stelling gegleden
welke die van het patronaat aanvaardt, nl. dat loonsverhoging
één van de voornaamste oorzaken van de inflatie is, dat de
strijd tegen de inflatie prioritair is en dat hij dus een
inkomenspolitiek vergt die de reële lonen doet dalen door ze
niet meer aan de duizelingwekkende stijging van de levensduurte
aan te passen. Dat is de onverbloemde inhoud van de
soberheidspolitiek [23].
In oktober verwierp Lucio Lama
die stelling nog “met kracht”, terwijl hij de idee
verdedigde dat de “automatische” loonsverhogingen (niet de
glijdende loonschaal, maar anciënniteitsverhogingen,
extralegale pensioenen, enz.) tegen de belangen van de
arbeidersbeweging zouden ingaan [24].
Maar Berlinguer is veel brutaler. Hij begint zijn toespraak tot
de communistische arbeiders van Lombardije met te zeggen, dat de
toename van de loonkosten niet de enige (!) oorzaak van de
inflatie is [25].
En hij gaat verder:
“Alles bijeen hebben we
gezegd, dat het probleem van de dynamiek van de loonkosten,
vergeleken met die van de andere Europese landen, in overweging
moet worden genomen en aangepast (!), maar dat zulks dient te
gebeuren in een breder beoordelingskader dat beter met de
werkelijkheid strookt.” [26]
En, als het erom gaat de actie van de KP samen te vatten, is
Berlinguer nog duidelijker: “Wat is, vanuit een politiek
en klassestandpunt, het meest betekenisvolle feit in de huidige
crisis? Het feit dat de wereld van het kapitaal, en samen
daarmee het oude politieke personeel dat nog sommige (!)
machtsposities bekleedt, zich genoopt ziet zich naar ons te
keren, naar de arbeidersklasse, naar de werkers en naar de
communisten, als naar een kracht die vandaag de dag
onontbeerlijk geworden is om terug orde in de zaken te scheppen,
om de staatsmachine en die van de economie te doen functioneren
en om efficiëntie te verlenen aan heel het Italiaanse
maatschappelijke bestel. (...) Vanuit historisch standpunt is
dat werkelijk iets nieuws, dat als volgt kan belicht worden: van
nu af aan zijn de oude heersende k/assen en het oude politieke
personeel niet langer in staat de arbeidersklasse offers op te
leggen; vandaag moeten ze ons bidden om die offers te brengen,
en dat doen ze dan ook.” [27]
Dat is dan tenminste duidelijke
taal. Het kapitaal is niet meer bij machte om de arbeiders
loonsverminderingen op te leggen. Het moet de KP en de
vakbondsleidingen “bidden” om ze toe te kennen. En de
KP-bureaucraten komen over de brug, zonder voorbehoud noch
bijgedachten: “Maar waarom roepen de oude heersende
groepen onze hulp in? Ze zeggen zeker niet: om het kapitalisme
te redden, om onze klasseprivileges te behouden. Ze zeggen dat
de offers die de arbeiders moeten brengen dienen om drie
objectieven van algemeen belang te verwezenlijken: het saneren
van de nationale economie, het hervatten van de productie
beklemtonen, de tewerkstelling handhaven en uitbreiden. Wat moet
ons antwoord zijn op die drie objectieven? Wij twijfelen niet:
we zullen ze driemaal “ja” antwoorden, maar we moeten er
onmiddellijk iets anders aan toevoegen.” [28]
Anders gezegd: de kapitalisten,
die niet zo dwaas zijn en die het verraad van de
arbeidersbelangen door de reformisten zoeken te
vergemakkelijken, stellen de redding van het kapitalisme niet
voor als de redding van het kapitalisme, maar als “redding van
de nationale economie”. De naïeve Berlinguer heeft het
spelletje niet door.
Het kapitalisme? “We zijn
geen verraders; we zullen het niet redden!” Maar de nationale
economie? “Dat is een andere zaak. Als je beroep doet op
nobele gevoelens, als het vaderland in gevaar verkeerd, dan
antwoorden wij: present!” Maar de naïeveling schreeuwt het
over alle daken: hij is stom en er nog fier op ook! Maar
misschien is hij niet zo naïef. Men moet juist over die dosis
naïviteit, cynisme en onbeschaamdheid beschikken, om een kans
te hebben de arbeiders de bittere pil te doen slikken en
tegelijkertijd te hopen op de erkentelijkheid van het patronaat.
Maar onze valse naïeveling
neemt bij momenten ook de allures van een drakendoder aan:
“Hou me tegen, of ik doe een ongeluk!”: “Als men
beweert die objectieven te kunnen bereiken en tegelijkertijd het
Italiaanse sociale systeem zoals we het kennen met zijn
economische structuren en zijn basisideeën intact te laten, dan
marcheren wij niet meer. (...) Om die drie objectieven van
algemeen belang te bereiken, is er tegenwoordig slechts één
weg: we moeten uittreden, al was het maar op graduele wijze
(sic) uit de mechanismen en de waarden die de stoot gegeven
hebben aan Italië’s ontwikkeling gedurende de jongste
vijfentwintig jaar, en we moeten in de Italiaanse maatschappij
en economie op zijn minst enkele (resic) van de objectieven,
waarden en methoden invoeren die eigen zijn aan het
socialistische ideaal (!).” [29]
De burgerij zal het even warm
gehad hebben, juist de tijd om aan de volgende paragraaf te
komen: “Het kapitalisme redden? Nooit!” De “nationale”
alhoewel kapitalistische economie redden? Natuurlijk. Maar niet
onder gelijk welk voorwendsel noch onder gelijk welke
ideologische dekmantel. We zullen de kapitalistische economie
slechts redden op voorwaarde dat je ons toestaat dit te doen
onder de dekmantel van de — graduele natuurlijk, zeer, zeer,
graduele — invoering in de schoot van die economie van
“waarden” die aan het “socialistische ideaal” ontleend
zijn: programmatie, uitbreiding van de openbare diensten, een
grotere rationaliteit, enz. De “sanering” en modernisering
van het kapitalisme door het ontlenen van “socialistische
waarden” is niet zulk een verkeerde synthese van wat zich
effectief in de loop van de jongste tientallen jaren heeft
voorgedaan. Alles bijeen is het dezelfde definitie die Karl Marx
van de maatschappijen op aandelen gegeven heeft: het privé-bezit
opheffen binnen het kader van het privé-bezit; het kapitalisme
opheffen binnen de kapitalistische productiewijze.
Maar als men neerdaalt uit de
hemel waar de grote geestelijke waarden zweven naar onze
ellendige aarde die doorkneed is met particuliere egoïsmen en
klassebelangen? Volgens de officiële statistieken, die niet de
hele waarheid weergeven, stijgt de levensduurte in januari met
1,4%, in februari met 2,3 %, in maart met 1,5 %, in april met
1,1 %, hetzij cumulatief in vier maanden met zowat 6,4 % (per
jaar geeft ons dat een toename van bijna 20 %). Maar de
glijdende loonschaal geeft de arbeiders in mei slechts een
aanpassing van 6 punten, of maximum 3 % (14.334 lire per maand
voor de lonen die onder de 6 miljoen lire per jaar liggen) om
drie maanden stijging van de levensduurte goed te maken. En de
loontrekkenden die 6 à 8 miljoen lire per jaar trekken
ontvangen contant slechts de helft van die som, hetzij voor
sommigen minder dan 2 %. De reële lonen zijn dus inderdaad
beginnen dalen.
“Rinascità” van
25 maart 1977 erkent trouwens dat sinds februari 1977 de
glijdende loonschaal de integraliteit van de koopkracht nog
slechts waarborgt voor de nominale lonen van ongeveer 300.000
lire per maand, lonen die dus lager liggen dan het gemiddelde in
de nijverheid. “Le Figaro” van 31 mei 1977 vat de
situatie goed samen: “Het historisch compromis tussen de
christen-democratie en de KPI heeft zijn homoloog op het
economische vlak; de twee partijen hebben immers het gevaar
ingezien dat ze liepen indien ze de inflatie al te lang de vrije
teugels zouden geven. Het is een akkoord dat in het begin van
dit jaar gesloten is tussen het patronaat (de Cofindustria) en
de Intersyndicale. De vakbonden hebben er ernstige toegevingen
gedaan, en waarschijnlijk waren ze verder gegaan indien de basis
zich bereid had getoond om die te aanvaarden, wat niet het geval
was. Zeven feestdagen zijn afgeschaft geworden. (...) Tweede en
belangrijkste punt: de glijdende loonschaal, even onaantastbaar
als de feestdagen (...) is gewijzigd geworden en in haar
uitwerkingen afgezwakt.”
Offers zijn dus toegekend
geworden [30]. Zijn de
“oude kapitalistische structuren” daarom verdwenen? En de
tewerkstelling, het grote argument dat in de grond bij de minst
bewuste arbeiders de offers moet verrechtvaardigen? De
tewerkstelling is met 1,1 % achteruitgegaan t.o.v. de eerste
trimester van 1976, en dit ondanks een toename van de productie
met 10,9 % [31]. Uitholling
van de koopkracht der lonen + verlies van werkplaatsen =
uitgesproken toename van de productiviteit, m.a.w. van de
relatieve meerwaarde, m.a.w. van de winsten.
Dat is het bilan. Is het een
bilan van “aan het socialistische ideaal ontleende waarden”?
Of is het een klassiek, grof en integraal kapitalistisch bilan?
In een periode van zware
economische crisis, kan de arbeidersbeweging zich niet
neerleggen bij een louter defensief gevecht voor de bescherming
van de reële lonen: dat is de rationele kern van de stellingen
van Berlinguer en Lama. Als de werkloosheid uitbreiding neemt en
zich stabiliseert, zullen de lonen uiteindelijk moeten wijken.
De arbeidersklasse en de arbeidersbeweging dreigen te verzwakken
door de verdeeldheid tussen hen die bereid zijn een deel van hun
koopkracht te laten varen om hun werk te behouden en steeds
wanhopiger wordende werklozen, die bereid zijn de vakbond en de
klassesolidariteit te laten vallen om koste wat het kost aan
werk te geraken [32]. De
arbeiders dienen dus een globaal antwoord op de crisis te geven.
De hoofdelementen van zo’n
antwoord moeten een combinatie zijn van de eis dat de glijdende
loonschaal behouden en versterkt wordt om de koopkracht te
verdedigen, en eisen die het tot stand komen van de volledige
tewerkstelling beogen: radicale inkrimping van de werkweek (35
uur onmiddellijk); verdeling van het werk onder alle arbeiders
(de glijdende schaal der werkuren) zonder reductie van het
weekloon; het aanslaan van gesloten ondernemingen en de
heropening ervan onder arbeiderscontrole; nationalisering zonder
schadeloosstelling of afkoop, en onder arbeiderscontrole, van de
basisnijverheden; de uitwerking door de arbeidersorganisaties
van een economisch ontwikkelingsplan dat geaxeerd is op de
behoeftenbevrediging der massa’s; in dat kader moderne
publieke ondernemingen scheppen; centralisering van het hele
kredietsysteem in een enkele publieke bank, die onder
arbeiderscontrole beheerd wordt; arbeiderscontrole op de
productie en de investeringen; afschaffing van het handels- en
bankgeheim; onmiddellijke instelling van een kadaster om de
kapitaalvlucht en de fiscale fraude te bestrijden; een
arbeidersregering die breekt met de burgerij en de burgerlijke
staat.
Dergelijk programma kan niet in
verstandhouding met de christen-democratie of vleugels van de
burgerij gerealiseerd worden. Het is een antikapitalistisch
programma van klassenconfrontatie en niet van klassenverzoening.
Het is een programma dat niet uitmondt op de demobilisering van
de arbeidersklasse, het remmen en net verbrokkelen van de
strijd; de verwezenlijking ervan vereist integendeel een
algemene mobilisering van de arbeidersklasse en van alle
werkende massa’s, het vereist ook al maar verder strekkende
initiatieven en zelforganisatie van hun kant.
Zijn de krachtsverhoudingen
rijp om in Italië zo’n programma te verwezenlijken? Het is
hier dat de argumentatie van Berlinguer-Lama haar opperste
tegenstelling bereikt. Ze schetsen ons het beeld van een
decadente, doodzieke burgerlijke economie en maatschappij.
Bovendien beweren ze dat de arbeidersklasse zo sterk en zo geünifieerd
geworden is, dat ze, vanaf vandaag de bepalende kracht in de
Italiaanse samenleving kan zijn. Waarom zou ze dan haar
antikapitalistische klassenoplossing aan de crisis niet kunnen
opleggen, die in de richting gaat die we zopas aangeduid hebben?
En, als ze dat objectief vermag, waarom weigeren de Berlinguers
en de Lamas haar op die baan te zetten? Misschien omdat ze
weloverwogen verkozen hebben het kapitalisme te redden, uit
hoofde van een strategische keuze die aan de oorsprong van het
eurocommunisme ligt?
Is dit alles nu werkelijk zo
nieuw als Berlinguer beweert? Die valse naïeveling is een valse
vernieuwer. Hij herhaalt slechts hetgeen de Duitse
sociaal-democratie reeds in 1918-1919 en de KPF en de KPI in
1944-1947 bedreven hebben.
In die tijd was het kapitalisme
ook te zwak om de arbeiders offers op te leggen. De reformisten
hebben het op zich genomen. Ze hebben maar weinig beloning
geoogst voor hun diensten, eerder de ezelsstamp. De
gebeurtenissen zullen zich nog op dezelfde wijze afspelen als de
arbeiders niet verhinderen dat Berlinguer de burgerij uit de
vieze papieren haalt waarin ze zich bevinden.
14 juni 1977
Voetnoten
[1]
Enrico Berlinguer, “Austerità, occasione per transformare
l’ltalia”, Editiori Riuniti, Roma, 1977.
[2]
“Het is geen toeval dat we in het door de CESPE
uitgewerkte en in juli ll. gepubliceerde ‘Verslag over de
Italiaanse economie’ gesproken hebben over de noodzaak van een
‘aanzienlijke inkrimping’ van het deel van het BNP dat voor
de consumptie bestemd is. Dat is noodzakelijk niet alleen om de
betalingsbalans met het buitenland terug in evenwicht te
brengen, maar ook en vooral om de investeringen te financieren.”
(Eugenio Peggio, KP-economist, in het economisch tijdschrift van
de KPI, “Politica ed Economia”, sept.okt. 1976).
[3]
Sergio Zangirolami, “Economia politica marxista e crisi
attuale”, Editori Riuniti, Rome, april 1977.
[4]
Laat ons één enkel voorbeeld aanhalen: dat van Australië. In
1976 zijn de kapitalistische winsten er met 33 % gestegen, de
lonen met 11,6 %, de levensduurte met 15 %. Als gevolg van die
daling van de reële lonen, heeft het aandeel der winsten in het
nationaal inkomen er het hoogste niveau sinds 1970 bereikt.
[5]
Rinascità, het weekblad van de KPI, heeft nochtans op
20 mei 1977 het verslag gepubliceerd van een debat tussen
communistische economisten, waarin Napoleoni met name bevestigt,
dat om de productieve tewerkstelling te doen toenemen, m.a.w.
“in de nijverheid een vraag naar arbeidskrachten op te
wekken, (...)” het nodig is “(...) het probleem van
de economische toestand op drastische wijze aan te pakken,
vooral wat de loonkosten betreft”.
[6]
Volgens de “Mondo economico” van Milaan (28
februari 1976), waren in de lente van 1975 62 % der werklozen
jonger dan 25 jaar. Van die 775.000 jonge werklozen hadden er
620.000 nog nooit een beroep uitgeoefend.
[7]
De Italiaanse KP-leiding legt graag de nadruk op de lamentabele
mislukking van de “economische programmatie” die totnogtoe
in Italië zelf is toegepast geworden. Het “programma” van
1965-1970 voorzag een toename van de tewerkstelling met 800.000
eenheden; ze is met 170.000 eenheden afgenomen. Het voorzag een
reductie van 22 % tot 15 % in het verschil tussen de toegevoegde
waarde per inwoner in het noorden en die van de inwoners van het
zuiden. Dat verschil is van 22 % tot 24 % toegenomen. Enz.
(Sergio Zangirolami, “Economia politica..., op. cit., p. 92).
Maar in plaats van die mislukking te verklaren door de
contradicties die inherent zijn aan de natuur zelf van een
kapitalistische “programmatie”, die zich niet kan onttrekken
aan de imperatieven van de winst, van de concurrentie, van de
particuliere verrijking en van het privé-bezit, schrijven ze
het toe aan de “zwakheden” en aan de “inefficiëntie”
van de “centrum-links”-regeringen.
[8]
Berlinguer, “Austerità...”, op. cit., p. 14-15.
[9]
Ibid., p. 27.
[10]
Ibid., p. 24-25.
[11]
Over de pogingen van de K.P.I. om haar soberheidspolitiek te
koppelen aan projecten op langere termijn, pogingen die
gekristalliseerd zijn in een rapport met als titel “Proposta
di progetto a medio termine” (Programmavoorstel op
middellange termijn) in juni 1977 door een commissie van het
Centraal Comité en met een voorwoord van Georgio Napolitano,
zie het artikel van Livio Maitan, “Le ‘Projet de
programme a moyen terme’ du PCI”, “Inprecor”,
nr. 13, nieuwe reeks, 29 sept. 1977.
[12]
Het aandeel van het zakencijfer dat Fiat in het buitenland
realiseert dat in 1973 nog 40 % bedroeg, heeft voor het ogenblik
de 50 % reeds overtroffen en moet binnenkort 60 % bereiken
(Arturo Canetta, “Consigli”, nrs. 27-28, aug.-sept.
1976).
[13]
“L’Unità”, 16 mei 1976.
[14]
Lucio Lama, “Intervista sul sindacato, a cura di Massimo
Riva”, “Laterza”, okt. 1976, p. 101.
[15]
Andere prijsgave van een elementaire stelling van Marx. Voor
Lama is de periodieke reconstructie van het industriële
reserveleger niet langer een objectieve noodzaak voor het
kapitaal. Het is eenvoudigweg een “stelling van de burgerlijke
ideologen” die afhankelijk van de conjunctuur naarvoor
geschoven wordt en die evengoed door de tegengestelde stelling
zou kunnen vervangen worden (op. cit., p. 103-104).
[16]
Aangehaald in Henri Weber, “Parti communiste italien: Aux
sources de l’eurocommunisme”. op. cit., p. 68.
[17]
“De schade veroorzaakt door de demagogen van verschillende
afkomst, die ons voorstellen als degenen die de arbeiders de
last van de offers willen opleggen, is ontzettend groot. Schade
aan de arbeidersklasse, niet aan onze partij. En dit niet alleen
omdat de offers onvermijdelijk (!) zijn, of men het wilt of
niet, maar omdat ze op die manier het essentiële punt verbergen
(...) nl. het feit dat over de offers zal beslist worden ofwel
door een politieke wil volgens een bewust (!) plan van billijke
hervormingen, ofwel door de markt, m.a.w. door het
kapitalistische mechanisme.” (Reichlin, “Rinascità”,
3 dec. 1976).
[18]
“PCI...,” op. cit., p. 120.
[19]
Verslag aan het CC van oktober 1976, “Rinascità”,
19 okt. 1976.
[20]
Volgens de statistieken van de EEG hebben de staatsuitgaven in
Italië in 1975 in werkelijkheid 42 % van het bruto nationaal
product vertegenwoordigd, tegen 44,2 % in België, 46,4 % in
GrootBrittannië, 48 % in West-duitsland, 53,1 % in Ierland en
55,3 % in Nederland. Enkel Frankrijk had een (nauwelijks) lager
percentage, nl. 41 %.
[21]
“Austerità...”. p. 41-42.
[22]
Ibid., p.26.
[23]
Achter de stelling dat de vermindering van de reële lonen
onvermijdelijk is om “de nationale economie te saneren”,
schuilt de theorie die van de loonsverhoging de oorzaak van de
inflatie maakt. Ze wordt nu luchtig heropgenomen door
KP-economisten zoals Ezio Tarantelli (zie nl. zijn artikel “Scale
mobile e Inflazione”, die de burgerlijke
“theoretische” aanvallen tegen de glijdende loonschaal
“recupereert” als zijnde het mechanisme waardoor de inflatie
zichzelf voedt. Dit artikel is verschenen in het tijdschrift “Politica
ed Economia”, sept.okt. 1976). Die theorie verwijst op
haar beurt naar de ricardiaanse theorie die een rechtstreeks en
onmiddellijk verband legt tussen loonsverhoging en daling van de
winstvoet, zonder de door Marx ontdekte en in zijn kritiek op
Ricardo geïntroduceerde bemiddeling van de organische
samenstelling van het kapitaal. Zo heeft de neoricardiaanse
stuwing in de economische theorie die, vertrekkende van de
school van Cambridge en de rol van Sraffa, diepe invloed
uitgeoefend op de KPI, en heeft een rampspoedige praktische
weerslag gehad op de verdediging van de arbeidersbelangen en op
de pseudo-theoretische verrechtvaardiging van het burgerlijke
offensief en van de culpabilisering van de vakbonden.
[24]
“Intervista sul sindacato...”, op. cit., p. 83-90.
[25]
“Austerità...”, op. cit., p. 41.
[26]
Ibid., p. 42. Onder de oorzaken van de inflatie vermeldt
Berlinguer geen enkele maal de verantwoordelijkheid der
monopolies, van hun prijzenpolitiek en van de bank en monetaire
politiek die in hun dienst staan, terwijl ze in het eerste deel
van Zangirolamis boek nog een reële plaats inneemt.
[27]
Ibid., p. 52.
[28]
Ibid., p. 53.
[29]
Ibid., p. 53-54.
[30]
Men is die verliezen gedeeltelijk te boven gekomen door een
krachtig syndicaal tegenoffensief dat geslaagd is ondanks en
niet in functie van de politiek van de KPI.
[31]
Cfr. “Neue Zürcher Zeitung”. 24 mei 1977.
[32]
“Austerità...”. op. cit., p. 52. |