Voorwoord
De werkgroep Politieke Economie
(POLEK) is reeds twee jaar actief aan de faculteit Economie van
de K.U.Leuven. Hij ontstond in de nasleep van de studentenactie
tegen de maatregelen Decroo-Humblet en de programmawet van einde
‘75. Om deze wetsvoorstellen ten volle te kunnen begrijpen
moesten we ze in hun economische context plaatsen. Maar daartoe
ontbrak ons het nodige inzicht in de huidige economische
situatie, zelfs bij de economiestudenten.
POLEK wilde daarin verandering
brengen. De bedoeling was, en is, dat de gedoceerde cursussen in
feite vanuit één standpunt redeneren, nl. dat van het
ondernemerdom, en ervoor te ijveren dat binnen de faculteit ook
andere stromingen aan bod zouden komen, zoals de klassieke en de
marxistische.
Is dat dan zo belangrijk?
Wij vinden van wel. De
neoklassieken, keynesianen en monetaristen benaderen de economie
op een zeer eigen wijze. Met de positief-wetenschappelijke
methoden en met allerlei niet uitgesproken veronderstellingen in
het achterhoofd, stellen ze abstracte mathematische modellen op
om de economische markt te beschrijven. Ze stellen hun theorieën
voor als objectieve, waardenvrije wetenschap, die
universeel geldig zou zijn. Anders gezegd : ze houden geen
rekening met de evoluerende maatschappijvormen waarbinnen het
economisch gebeuren zich afspeelt. De indruk wordt daarmee
gewekt als zou de huidige maatschappij altijd zo geweest zijn,
en dat het wel altijd zo zal blijven. Vanuit zo’n opstelling
slaagt men er gewoonlijk niet in een coherente verklaring te
presenteren van b.v. de huidige crisis.
Nochtans zijn er wel theorieën
ontwikkeld die een samenhangend en historisch beeld ophangen van
de huidige crisis. Daarin wordt de economie gezien als een
maatschappelijk verschijnsel dat evolueert doordat de
krachtsverhoudingen tussen de aanwezige tegengestelde
belangengroepen voortdurend wisselt.
Wij vinden het absurd dat je
vier jaar kan studeren, en dan nog achterblijft met het
vervelende gevoel dat je geen fundamenteel inzicht hebt in wat
er aan het gebeuren is. En dat terwijl er andere theorieën
voorhanden zijn, die iets tot dat inzicht kunnen bijdragen.
Die sociale realiteit met
zijn machtsverhoudingen en belangenconflicten — die
theoretisch zo mooi weggecijferd wordt — zal daar wel voor
iets tussen zitten. Als een goed deel van de proffen
behoort tot de braintrust van de CVP, en een ander deel in de
grootste Belgische banken aan de kost komt, en sommigen dat nog
cumuleren, dan is de ‘neutraliteit’ van hun theorieën
een vrij loos begrip, en dan is het te verstaan dat andere
benaderingen halsstarrig gemeden worden — onder het
voorwendsel dat ze niet ‘wetenschappelijk’ zijn.
POLEK ijverde voor de opname
van een vak ‘Politieke economie’ in het licentieprogramma.
Dit is steeds afgewimpeld. Maar we zijn ondertussen niet gaan
stilzitten. Met onze bescheiden middelen organiseerden we reeds
drie lessenreeksen ‘initiatie in Marxistische Economie’.
Aparte werkgroepen handelden over een kritische vergelijking van
de hoofdstromen in het economisch denken, en over de EG-problematiek.
Van bij de aanvang probeerden
we ook in de mate van het mogelijke tegemoet te komen aan
aanvragen van allerlei kanten om uiteenzettingen te
geven of discussies in te leiden of soms zelfs kleinere
cycli op te zetten. Meestal ging het uiteraard over
werkloosheid, inflatie, crisis enz. Een bewijs dat er overal
behoefte bestaat aan economische analyse. Zo kwamen we ondermeer
in contact met een werklozencomité, de Syndicale Jeugd,
wereldwinkels, jeugdbewegingen, andere faculteiten en scholen.
In de toekomst proberen we onze aandacht meer en meer op dit
soort werking te richten. Tussendoor organiseerden we regelmatig
gastcolleges door buitenlandse professoren, en richtten we
debatten in, over de inflatie, over de textielsector, en deze
conferentie over het laatkapitalisme door prof. E.Mandel.
Op 2 maart ‘77 schetste hij
voor een bomvolle zaal — meer dan 400 aanwezigen — een beeld
van de voorbije 30 jaar. Hij slaagde erin de groeiperiode die we
gekend hebben én de crisis nu op een coherente wijze te
verklaren. Iets waar onze KUL-proffen alleen maar kunnen van
dromen. Wij vonden het nuttig deze voordracht uit te schrijven
en te publiceren. Men kan ze in dit boekje integraal vinden,
voorafgegaan door de inleiding, die op de avond zelf gegeven
werd door T. Vandevelde.
POLEK
Leuven, 3 april 1978.
Inleiding
Vanavond werd E. Mandel
uitgenodigd door POLEK, om te komen spreken over het thema: de
kapitalistische economie vandaag: een marxistische visie.
En dit n.a.v. het verschijnen van de Nederlandse vertaling van
zijn in 1972 in het Duits geschreven werk ‘Das Spätkapitalismus’
(vertaald bij Van Gennep).
Eerst wil ik echter kort een
situering geven van de plaats die Ernest Mandel inneemt tussen
de economische denkers.
E. Mandel inleiden is zowel
moeilijk als gemakkelijk tegelijk: moeilijk omdat Mandel zo
veelzijdig is in zijn activiteiten; gemakkelijk omdat de meesten
onder u hem wel kennen, hetzij wegens zijn politieke
activiteiten in de Ral, hetzij via een van zijn inleidingen in
de marxistische economie, hetzij via zijn oudere publicaties
(o.a. in ‘Rood’), zijn deelname aan TV-debatten, zijn
talrijke debatten en conferenties in België en in het
buitenland (tenminste... als hij er nog binnen mag).
Ik wil het hier houden bij een
korte opsomming van de publicaties van Mandel.
- Op het vlak van de
marxistische economie is hij vooral bekend geworden met zijn
4-delige ‘Traité de l’économie marxiste’,
verschenen in de reeks 10/18 in ‘64. In de periode van de
koude oorlog, van de verstarring in de dogma’s van de
marxistische theorie, en ook in de periode van de na-oorlogse
expansie van de kapitalistische economie, was het werk van
Mandel zowat de zwaluw die de lente aankondigde.
- In 1967 verscheen ‘La
formation de la pensée économique de K. Marx’ in de
collectie Maspero. Daar kan men zowat de Marx-lectuur van Mandel
terugvinden. En daaruit blijkt dat Mandel vooral belang is
blijven hechten aan de jonge Marx, alsook aan de
‘Grundrisse’ .
Ook al gaat het hier om de
vorming van het economisch denken van Marx, het centrale concept
is zeker dat van de vervreemding. Dat komt dan ook terug in de
titel van het bundel van de ‘essays’, dat in ‘72 bij Van
Gennep verschenen is: ‘Vervreemding en revolutionaire
perspectieven’. Daar komt o.a. de belangrijke vertaling in
voor van de inleiding tot antologie van teksten over het thema
‘arbeiderscontrole, -raden en zelfbeheer’ .
- In 1968 publiceerde hij zijn
werk over de EG en de rivaliteit Europa-Amerika, waar
ook weer economie en politiek samengaan. De stelling die Mandel
in dit boek verdedigt (en die later ook in ‘Het
laatkapitalisme’ terug te vinden is), heeft nogal wat
weerklank gevonden in de marxistische theorie (wat niet van alle
stellingen uit Uw (= Mandel) boeken kan gezegd worden, hé!).
O.a. Nicos Poulantzas heeft dat boekje nogal kritisch belicht in
‘Les classes sociales dans le capitalisme
d’aujourd’hui’, dat nu trouwens vertaald is bij Sun.
De discussie even oppervlakkig
geschetst: mensen als Jalée, Palloix e.a., hebben lang de
stelling verdedigd dat de USA uitgegroeid is tot een echt
super-imperialisme, dat alle andere imperialistische landen
(Europa, Japan) zou gedegradeerd hebben tot de rol van
tweederangs-mogendheden. Nog andere marxisten menen een tendens
naar een zgn. ultra-imperialisme te bespeuren. Dat zou hierin
bestaan dat de multinationale ondernemingen de nationale staten
niet langer nodig hebben. Dat het kapitaal niet langer een
nationaliteit heeft, maar zou streven naar een soort
supranationale staatsmacht. Daartegenover stelt Mandel een model
van voortgezette inter-imperialistische concurrentie,
met een klein aantal imperialistische grootmachten, zijnde USA,
Europa en Japan. Deze analyse stoelt hij dan op de leninistische
wet van ongelijkmatige ontwikkeling van het imperialisme.
- In 1972 verscheen in Duitse
uitgave ‘Der Spätkapitalismus’. Dit werk vormt
volop de synthese van het denken van Mandel, en misschien wel
een synthese van het marxistische denken dat zich op het einde
van de ‘60-er jaren nogal stormachtig ontwikkeld heeft.
Om dat bibliografisch overzicht
af te ronden, signaleren we dat Mandel gedurende de voorbije 25
jaren ontelbare artikels heeft geschreven over de meest
verscheiden problemen waarmee de arbeidersbeweging en de
marxistische theorie af te rekenen hadden.
- De vroegste van die artikels
zijn onlangs gebundeld bij de uitgeverij ‘Galilei’ in
Frankrijk, onder de titel ‘La longe marche de la révolution’.
- Verder is het misschien nog
belangrijk te wijzen op de halfjaarlijkse conjunctuur-analyses
die in ‘Inprecor’ verschijnen. Daarvan is een synthese te
vinden in het laatste nummer van ‘Critique de l’économie
politique’ (dit laatste artikel is trouwens door één van de
Polek-groepen besproken).
- Tenslotte zijn er nog een
aantal her-en-der verspreide (soms moeilijk te vinden) teksten
over de Sovjetunie en de overgangsmaatschappij tussen
kapitalisme en socialisme. Een aantal van die teksten zijn
vertaald in de ‘Internationale’, en in dit verband kijken we
uit naar het boek dat Mandel beloofd heeft aan deze problemen te
wijden.
- Sinds ‘72 zijn een aantal
nieuwe problemen opgedoken, zoals de petroleumcrisis. Daarover
heeft Mandel een aantal nieuwe stellingen ontwikkeld, die
afwijken van zijn analyses in ‘Het laatkapitalisme’.
Voor de rest kan Mandel er prat
op gaan dat een goed deel van zijn voorspellingen in ‘Het
laatkapitalisme’ uitgekomen zijn op een wijze die bijna niet
te geloven is. Zo b.v. dat het kapitalisme sinds ‘65-’68 in
een stagnerende fase van een lange golfbeweging is terecht
gekomen. Dit werd in ‘72 door de meeste economen als een
‘fantaisistische stelling’ beschouwd en men beschuldigde
Mandel zelfs van ‘cultuurpessimisme’ en zo. Dit is de
laatste jaren wel fel veranderd en zijn stellingen worden nu wel
serieus bezien. In ‘72 geloofde omzeggens iedereen in de
almacht van het staatsinterventionisme om de economie te
reguleren, en men achtte crisissen onmogelijk (hoogstens kon de
groei wat vertragen). Nu echter moet iedereen toegeven dat het
oude spook van de kapitalistische crisis terug opgedoken is.
Toon Vandevelde
medewerker van POLEK
assistent aan het departement
Economie.
1. De lange golf: twee
merkwaardige keerpunten
De theorie van het
laatkapitalisme moet een antwoord geven op twee vragen van
economische geschiedenis en theorie:
- Hoe kan men de lange
expansieve periode van de kapitalistische economie, begonnen
sinds de tweede wereldoorlog in de USA, sinds 1948 in
West-Europa en in Japan, verklaren?
- Hoe kan men verklaren dat die
lange expansie volgens immanente ontwikkelingstendensen naar
haar eigen negatie dreef en dat deze periode van expansie op
lange termijn zou eindigen in een periode, zoniet van stagnatie,
dan toch van zeer vertraagde groei?
Die twee vragen oplossen,
veronderstelt dat er een probleem is, dat die evolutie niet
vanzelfsprekend is. Als we de twee keerpunten van de economische
ontwikkeling na de tweede wereldoorlog bekijken, dan kunnen we
dat gemakkelijk begrijpen.
Op het einde van de tweede
wereldoorlog was er bijna een totale consensus — zowel onder
academische als onder marxistische economen — betreffende de
verwachting dat we bij de reconversie van de oorlogseconomie
zware verschijnselen van overproductie zouden kennen. Die
oorlogseconomie, die zowel in de USA als in Europa op volle
toeren liep, had nl. de productiecapaciteit geweldig verhoogd,
terwijl deze verhoogde productiecapaciteit in contrast stond met
een ontredderde wereldeconomie. Men nam in het algemeen aan dat
die reconversie zoniet door een nieuwe crisis van het type van
1929-’30, dan toch door zware schokken zou begeleid worden.
Zoals de generaals altijd de vorige oorlog voorbereidden,
bereidden de economen de vorige oorlogseinden voor, t.t.z. ze
bereidden zich voor op een klimaat van het begin van de jaren
‘20.
Deze algemeen verwachte
situatie is er echter niet gekomen. We kunnen vandaag
zeggen: iedereen heeft zich vergist, we hebben niet een
herhaling gehad van de ontwikkeling van de jaren ‘20, wel iets
totaal anders, nl. een lange economische expansie. Dat was een
totale verrassing, zowel voor marxistische als voor academische
economen.
En kijken we naar het tweede
keerpunt: in het midden van de jaren ‘60 dachten zowel de
academische als vele marxistische economen dat men nu eindelijk
het wondermiddel had ontdekt, zoniet om terzelfdertijd een
gedurige groei van het nationaal inkomen, volledige
tewerkstelling, stabiliteit van het geld en stabiliteit van de
buitenlandse financiële verhoudingen te verwezenlijken (het
beroemde magische vierkant), dan toch om een permanente stijging
van het BNP en een permanente, quasi-volledige tewerkstelling te
verzekeren.
Hierover was er consensus en
het is interessant hierover geschriften van Russische marxisten
(die zich in de jaren ‘40-’50 vergaloppeerd hadden met de
theorieën van absolute verarming van de arbeidersklasse), van
Oost-Duitse, Franse of Italiaanse marxisten (min of meer
verbonden met de communistische partijen), te bekijken. Alle
aanvaardden ze stilzwijgend dezelfde veronderstelling als de
academische, burgerlijke economen, nl. dat we een betrekkelijk
gestadige groei van de materiële productie zouden kennen.
En hier gaat het dus om: een
homogene, coherente theorie van het laatkapitalisme moet die
twee keerpunten en die twee opeenvolgende lange golven kunnen
verklaren. Die twee moeten niet los, maar in verband met elkaar
verklaard worden. Zoiets uitleggen door toevallige
omstandigheden, zoals de petroleumschaarste na ‘72, is niet
ernstig. Lange golven in de economische geschiedenis — een
tendens die zich over 20 jaar voortzet — uit een of andere
accidentele factor verklaren, kan men noch logisch noch
historisch verwerken. Er moet dus inwendige coherentie zijn
tussen de verklaring van de langdurige expansie én de ommekeer
naar een veel tragere, lagere groeivoet, en zelfs naar een
stagnatie.
Nu, dat leidt ons tot een
problematiek die in Leuven, dankzij prof. Dupriez, niet onbekend
is [1], nl. de theorie van de
lange golven. Met Dupriez’ visie van deze theorie ga ik niet
akkoord, maar hij heeft in elk geval die verdienste dat hij,
tesamen met weinig andere economen — zowel marxisten als
niet-marxisten — een historische visie op de ontwikkeling van
de kapitalistische productiewijze heeft behouden, ook onder
omstandigheden waarbij die visie schijnbaar in tegenstelling was
met wat er aan de oppervlakte van het dagelijks economisch leven
gebeurde.
Pogingen...
Er is een paradoxale kant aan
de theorie van de lange golven in de kapitalistische economie.
Slechts weinigen weten dat die theorie van zuiver marxistische
oorsprong is. De eersten die — einde 19e, begin 20e eeuw —
over lange golven spraken, waren drie marxisten, de Rus Parvus,
de Duitser Kautsky en een taalgenoot van ons, de Nederlander Van
Gelderen [2]. Al die pogingen
in de goede richting hebben vanzelfsprekend zeer veel zwakke
kanten; er ontbreekt vooral inwendige coherentie (Kondratieff
betekent een kwalitatieve stap vooruit op dat gebied). Ze hebben
echter één gemeenschappelijk kenmerk dat belangrijk is voor
datgene wat we vanavond gaan behandelen: ze proberen nl. de
normale conjunktuur-cyclus te integreren in de lange golven.
In deze theorieën wordt niet
beweerd dat de economie gedurende 25 of 30 jaar een eenzijdige
ontwikkeling kent. Er wordt enkel geprobeerd één fundamenteel
verschijnsel te verklaren : dat in een lange golf met
expansieve tonaliteit de perioden van hoogconjunctuur langer
duren, sterker zijn, en de perioden van recessie en degressie
van kortere duur en niet zo diep zijn. En dat omgekeerd,
gedurende de lange golf met stagnerende tonaliteit, de perioden
van hoogconjunctuur van korte duur en minder koortsachtig zijn,
terwijl de perioden van overproductie en degressie langer duren
en dieper gaan. Dat is de juiste methode, ook om te
begrijpen wat er nu gebeurt.
Ik wil hier nog even herhalen
dat het niet juist is te zeggen dat we vanaf ‘70 of ‘71 in
een permanente stagnatie zitten. Dat kan men niet
bewijzen, noch met de statistiek van de industriële productie,
noch met die van de nationale productie, zelfs niet met die van
de tewerkstelling of van de prijzen. De golfbeweging, de
normale conjunctuurcyclus, gaat verder. In de belangrijkste
imperialistische landen (USA, Japan, West-Duitsland) beleven we
nu een heropleving, dat is absoluut niet te loochenen. De
productie is daar in ‘76 gestegen met een gemiddelde van 5 à
10 % en in sommige landen zelfs met meer dan 10 %. Dat is dus
geen stagnatie, maar een heropleving. Maar we kunnen, als we de
lange golf-theorie aanvaarden, al een voorspelling maken, nl.
dat die heropleving van aarzelende aard zal zijn, dat ze niet
kan vergeleken worden met de perioden van hoogconjunctuur die we
in 1950-’60 beleefd hebben, dat ze tamelijk kort zal zijn en
dat ze hoogstwaarschijnlijk in ‘78-’79 naar een nieuwe
recessie zal leiden. Of het aantal landen in heropleving zal
uitbreiden; of België — dat in werkelijkheid niet uit de
recessie is geraakt tengevolge van het bijzonder gewicht van de
staalnijverheid in onze economie — hier een uitzondering
vormt; of de Belgische cyclus in de rest van dit jaar of begin
volgend jaar opnieuw zal gesynchroniseerd worden met de
internationale cyclus, zijn bijkomstige problemen die ik nu niet
wil behandelen.
Nu hebben we als marxisten —
als we dat probleem vanuit marxistische hoek bekijken — één
buitengewoon grote moeilijkheid: voor marxisten is er een
tendentiële wet — een wet die dus op lange termijn werkt —
van ‘de daling van de gemiddelde winstvoet’. Dat is
nogmaals geen mechanische wet, dat is niet iets dat zich van
jaar tot jaar uitbreidt, zo van “elk jaar daalt de
winstvoet-met 0,5 % tot hij onverbiddelijk naar 0 komt en dan
stort het kapitalistisch stelsel ineen”. Daar gaat het niet
om. Het is een op- en afgaande beweging. Deze
‘slingerbeweging’ binnen de normale conjunctuurcyclus is
zeer goed gekend. Ze is door Marx in ‘Das Kapital’ in detail
ontleed. Over het bestaan van deze ‘slingerbeweging’ is er
geen dispuut, ook de verstandigste van de academische theoretici
aanvaarden dat. Er zijn ontelbare empirische en statistische
bewijzen van die golfbeweging van de winstvoet binnen de
conjunctuur.
De moeilijkheid ontstaat echter
wanneer je in de geschiedenis van het kapitalisme — dus sinds
de kapitalistische wereldmarkt ontstond, t.t.z. sinds 1825 —,
in de loop van die 20 opeenvolgende conjunctuurcycli, plots punten
van radicale ommekeer opmerkt. Ik zal er drie noemen die
politiek, economisch en maatschappelijk een zeer grote rol
hebben gespeeld in de geschiedenis van de 19e en 20e eeuw. We
kenden zo’n ommekeer in 1848 wanneer een lange expansieve golf
— de expansieve golf van het liberaal kapitalisme —
ontstond. Deze duurde ongeveer van 1848 tot 1873. Er was een
tweede ommekeer rond 1893 — begin van de lange expansie van
het imperialisme, van het monopoliekapitalisme — tot 1913. En
het derde keerpunt begon in de USA rond 1940, en in de rest van
de kapitalistische wereld rond 1948.[3]
Hoe kunnen we nu die keerpunten
verklaren, zonder de algemene ontwikkelingswetten van de
kapitalistische productiewijze te negeren? Met andere woorden,
hoe kunnen we een coherente theorie van de lange golven in de
conjunctuur en van de normale korte conjunctuurcyclus
formuleren? Dat was het centrale probleem dat zich stelde bij
het ontwikkelen van een theorie van het laatkapitalisme. En ik
geloof, als ik me onbescheiden mag uitdrukken, dat ik daartoe
een belangrijke bijdrage heb geleverd.
Schommelende winstvoet
Als we de analyse van ‘Das
Kapital’ bekijken, en vooral het derde deel ervan, waar Marx
het heeft over de tendentiele wet van de dalende winstvoet, dan
kunnen we reeds a priori een zeer belangrijke methodische
veronderstelling maken, nl. dat elke monocausale verklaring
van die grote keerpunten uit den boze is. Als je de hoofdstukken
van het derde deel van ‘Das Kapital’ leest, waarin Marx de
tegengestelde krachten aan de daling van de gemiddelde winstvoet
behandelt, dan zul je zien dat hij die krachten niet tot één
enkele herleidt, maar dat hij er een hele reeks van opstelt. Als
we dat historisch bekijken, krijgen we inderdaad combinaties
van verschillende factoren — nooit dezelfde en zeker niet
één enkele — die die keerpunten verklaren. Trotski heeft in
grote lijnen in zijn referaat voor het derde congres van de
Communistische Internationale, waar hij zich met hetzelfde
probleem heeft beziggehouden, ook op de noodzakelijkheid van
zo’n gecombineerde verklaring gewezen. Hij zei dat de krachten
die naar zulk een plotse, langdurige groei van de
kapitalistische economie drijven, geen krachten zijn die men uit
de normale reproductie kan verklaren, maar in zekere zin
exogene factoren zijn (we zullen zien dat in laatste
instantie niets totaal exogeen is aan het kapitalisme), nl. in
die zin dat ze geen resultaten van het normale
reproductieproces, van de normale cyclus zijn.
Nu, aan de basis van de daling
van de gemiddelde winstvoet op lange termijn ligt, zoals je
weet, wat Marx heeft genoemd ‘de wet van de groeiende
organische samenstelling van het kapitaal’. Dat stuit
vandaag nog op veel tegenspraak in de academische theorie, zelfs
in de neoricardiaanse, die het minst ver van de marxistische
afstaat, en nu in Cambridge triomfeert. In het algemeen
aanvaardt men in academische middens de stelling van wat men
noemt ‘de gelijkblijvende of bijna-gelijkblijvende verhouding
van winst en loon in het nationaal inkomen’, alsook de
stelling van een, op lange termijn, neutrale technische
vooruitgang, t.t.z. een technische vooruitgang die niet meer
arbeidsplaatsen opheft dan hij er nieuwe creëert.
Het eigenaardige van de zaak is
dat, als je monografische detailstudies per bedrijfstak wilt
maken, je geen enkel voorbeeld van die zgn. tendens kunt
aanhalen. Dit heb ik al dikwijls aan mijn collega’s gezegd, ik
heb al dikwijls gevraagd mij één enkele bedrijfstak te noemen
waarin vandaag de proportie van de loonkosten in de totale
kosten hoger zou zijn dan 50, 100 of 150 jaar geleden. Ze kunnen
er geen vinden. En dit is vanzelfsprekend: de technische
vooruitgang is arbeidsbesparend op lange termijn. Alle
monografieën van specifieke bedrijfstakken bewijzen dat.
Aan de basis van de schijnbare
tegenstelling tussen macro-economische berekeningen en deze
monografieën ligt het feit dat men in de econometrie onder de
begrippen arbeid en arbeidsinkomen niet precies hetzelfde
verstaat als in de marxistische theorie. In dit verband slaat de
marxistische theorie van de stijgende organische samenstelling
van het kapitaal op een verhouding tussen de lonen van de in de
materiële productie tewerkgestelde arbeiders, en de totale
uitgaven voor constant kapitaal, t.t.z. voor grondstoffen,
energie, machines en gebouwen. In de econometrie echter voegt
men bij die loonsom de lonen van wat marxisten
‘niet-productieve loonarbeiders’ noemen, toe. Daarmee worden
vooral bedoeld de arbeiders van de staatssector en de arbeiders
van de distributie die niet aan de materiële productie
deelnemen. Deze bepaling van niet-productieve arbeid hebben de
marxisten niet a posteriori opgesteld om de feiten te
verdoezelen. Marx werkte ze 120 of 150 jaar geleden reeds in
detail uit. Variabel kapitaal is per definitie alleen de
reproductiekosten van de productieve arbeidskracht. In de totale
som van lonen en wedden zit dus een groot stuk van wat marxisten
‘meerwaarde’ noemen, nl. ‘t grootste deel van wat
door de staat wordt uitgegeven, en tevens een gedeelte van wat
marxisten ‘het maatschappelijk kapitaal’ noemen. Want een
gedeelte van die uitgaven zijn volgens de marxisten helemaal
geen nieuw geschapen inkomens, maar uitgaven van kapitaal en
moeten bijgevolg van het nationaal inkomen afgetrokken worden.
Goed, dat is een
methodenstrijd, maar je kan natuurlijk niet verlangen — en dat
is waar voor elke wetenschappelijke hypothese — dat je eerst
de grondhypothese van een bepaald stelsel negeert en dan gaat
kijken of de hypothese vaststelbaar is of niet. Om te weten of
ze bewijsbaar is op basis van empirische feiten moet je dus
uitgaan van de coherentie van de grondstellingen van de
hypothese. En als je dat doet, zal je b.v. in dit concreet geval
duidelijk de bewijzen kunnen vinden.
Laten we als voorbeelden de
verwerkende nijverheid, het mijnwezen en het transportbedrijf
— die samen geen klein stuk van de economische activiteit in
een kapitalistisch land uitmaken — bekijken. Het blijkt dat de
loonkost een geringer gedeelte van de totale productiekosten
vormt dan 50, 100 of 150 jaar geleden het geval was, en dat die
groeiende organische samenstelling van het kapitaal inderdaad
empirisch bewijsbaar is, nogmaals onder voorwaarde dat we de
marxistische categorieën definiëren zoals Marx zelf dat gedaan
heeft. Als we gedeeltelijk deze definities, en gedeeltelijk
andere definities gebruiken, komen we in een hybried systeem
terecht, en wordt heel de analyse op losse schroeven gezet.
Marx zei niet dat de
wet van de groeiende organische samenstelling van het kapitaal
— of, om het simpeler uit te leggen: de arbeidsbesparende aard
van de technische vooruitgang, tenminste in de materiele
productie — noodzakelijkerwijze een permanente daling van
de winstvoet tot gevolg heeft. De tendens tot daling van de
winstvoet kan enkel gezien worden als we de invloed van de
tegenwerkende krachten onderzoeken, Marx somde vier dergelijke
tegenwerkende krachten op, die we alle vier zullen
terugvinden in de verklaring van de expansie van ‘40 tot
‘68. Ook in de verklaring van de ommekeer van de conjunctuur
op lange termijn sinds het einde van de jaren ‘60, zullen we
ze voor een belangrijk gedeelte terugvinden, nl. in die zin dat
ze niet meer, of tenminste in mindere mate, werken.
Die vier tegenwerkende krachten
zijn:
l. De stijging van de
meerwaardevoet, van de uitbuitingsgraad van de
arbeidskracht. Deze heeft niets te maken met een daling van de
reële lonen, maar met de manier waarop de nieuwe waarde, gecreëerd
door de arbeidskracht, verdeeld wordt tussen arbeid en kapitaal.
Als de arbeidsdag 8 uur bedraagt, en de arbeider de tegenwaarde
van zijn loon — t.t.z. de tegenwaarde van het pakket
consumptiegoederen dat hij verbruikt per dag — in 3 uur i.p.v.
in 4 uur kan produceren, terwijl de duur van de arbeidsdag 8 uur
blijft, dan is de meerwaardevoet gestegen van 4/4 — 100 % dus
— naar 5/3, of 166 %. Maar wanneer de arbeidsproductiviteit
terzelfdertijd met meer dan 25 % gestegen is, — wat absoluut
niet onmogelijk is aangezien we hier met een conjunctuurcyclus,
dus met een ontwikkeling over 7 à 10 jaar, te maken hebben —
dan zullen die drie arbeidsuren meer verbruiksgoederen en
diensten vertegenwoordigen dan vroeger. Het reële loon kan
dus stijgen terwijl terzelfdertijd ook de meerwaardevoet stijgt.
Dit is één van de voordelen van de marxistische analyse, die
ons toelaat ontwikkelingen van de jongste 25 jaar — en vele
andere perioden van hoogconjunctuur in het verleden van de
kapitalistische productiewijze — te verklaren, en dit op een
zeer elegante en coherente wijze.
2. Het goedkoper worden van
de elementen van het constant kapitaal, zowel van machines als
van grondstoffen.
3. De snellere rotatie van
het kapitaal.
4. De spreiding van het
kapitaal, zowel sectorieel als geografisch, naar dié
activiteiten waar de gemiddelde organische samenstelling van het
kapitaal geringer is dan in de meest-geïndustrialiseerde,
technisch meest gevorderde landen en sectoren.
Deze vier tegenwerkende
krachten ga ik hier niet in detail uiteenzetten. Het is allemaal
tamelijk simpel en tamelijk doorzichtig. Degene die er meer wil
over weten, kan best de betreffende hoofdstukken van het derde
deel van ‘Das Kapital’ lezen. Deze zijn niet te moeilijk,
het gaat om redeneringen die praktisch altijd neerkomen op een
regel van drie. Maar wat we nu wel moeten doen, is historisch
bekijken hoe we die tegenwerkende krachten kunnen terugvinden in
de geschiedenis van 1940 tot het einde van de jaren ‘60.
2. De expansieve fase van de
lange golf
Nu kom ik tot een van mijn
belangrijkste stellingen die ik uitgewerkt heb in mijn boek ‘Het
laatkapitalisme’ : nl. het feit dat in de periode na de
tweede wereldoorlog, deze vier tegenwerkende krachten tegelijkertijd
hebben gespeeld. Dat bewijst meteen de bijzonder sterke en
langdurige expansie gedurende die periode. De vier krachten
werken overigens niet altijd in dezelfde richting: dat was niet
het geval in 1848-1873, en ook niet in 1893-1913. Maar voor de
na-oorlogse periode was dat wel het geval, en daar kunnen we een
zeer grote massa van empirische feiten voor aanhalen. Laat ons
nu de ene factor na de andere beschouwen.
1. Verhoging van de
meerwaardevoet
De evolutie van de
meerwaardevoet is een bijzonder belangrijk element, want het
belet — en dat is zeer noodzakelijk vanuit marxistisch
standpunt — dat we de economische ontwikkeling losmaken van
deze op politiek en maatschappelijk vlak. Het verplicht ons die
economische ontwikkeling te plaatsen in het kader van de
politieke geschiedenis, of om het globaler te zeggen: in het
kader van de klassenstrijd en van zijn periodische resultaten.
Eén van de grote methodische
fouten van vele marxistische vrienden is dat ze wel altijd
spreken over klassenstrijd, die ze echter alleen maar zien als
een praktisch horizontale lijn. Ze zien niet in dat er in die
klassenstrijd ook golfbewegingen zijn, dat er keerpunten zijn,
soms van catastrofale aard en soms van triomfale aard, voor de
burgerij of voor de arbeidersklasse.
Eén van die catastrofale
keerpunten deed zich voor in de jaren ‘30 en ‘40. De
overwinning van het fascisme, de tweede wereldoorlog, en daarna
de koude oorlog, hebben voor de internationale arbeidersklasse,
eerst in Europa en Japan en daarna in de USA, een zware
politieke nederlaag betekend. Het was geen marginale, geen
kleine nederlaag. Het ging niet om verschuivingen van een paar
zetels bij de parlementsverkiezingen. Het was een zware
historische nederlaag, die de krachtsverhoudingen op de
arbeidsmarkt tussen kapitaal en arbeid radicaal ten gunste van
het kapitaal veranderd heeft. Ik heb de serie cijfers
betreffende de USA, Duitsland, Italië en Japan aangehaald in
mijn boek. Ik gaf aan waar die nederlaag plaatsgevonden heeft,
en men kan onmiddellijk vaststellen dat het zeer belangrijke
keerpunten zijn.
Ik geef hier slechts één
voorbeeld van de vele die ik in mijn boek heb behandeld. Laat
ons drie jaren van de Duitse economie bekijken : 1928, het
laatste jaar van welvaart vóór de grote crisis; 1938, het
laatste jaar vóór de uitbarsting van de tweede wereldoorlog ;
en 1950-’51, één van de eerste normale jaren van de
‘sociale markteconomie’ van Adenauer en Ehrhard. Het is
frappant — het toeval is de marxisten soms gunstig gezind —
dat de loonsom in de nijverheid en in de ambachtssector die
met loonarbeid werkt, in elk van die drie jaren juist
dezelfde is (in Reichsmark in ‘28 en ‘38 en in D-Mark in
‘51). En, wat vooral opvallend is, is dat de naamloze
vennootschappen én in ‘38 én in ‘51, met dezelfde loonsom
als in ‘28, drie keren meer winst (d.i. 300 % meer!)
maakten dan in ‘28. Dat is wat marxisten noemen : een
radicale verhoging van de meerwaardevoet. Het raadsel is niet
moeilijk op te lossen als we nagaan wat de historische functie
van het fascisme was. Dit is nog altijd een twistpunt binnen de
internationale marxistische discussie. Vele marxisten, ook van
uiterst links, verdedigen absoluut foutieve theorieën die juist
dié cijfers, die ik hier aanhaal, niet kunnen interpreteren. De
historische functie van het fascisme bestond er niet in het
communisme, de uiterst linksen te verslaan of de revolutionairen
te doden. Haar hoofdfunctie was de georganiseerde
arbeidersbeweging — zelfs de meest gematigde, de meest
reformistische, de normale vakbonden — kapot te slaan.
Enkel wanneer de arbeidersklasse geatomiseerd wordt, wanneer
verhinderd wordt dat ze haar arbeidskracht collectief kan
verkopen, kan dat economisch mirakel bereikt worden dat Hitler
heeft bereikt. Door werklozen terug in te schakelen in de
oorlogseconomie — het ging om zes miljoen arbeidskrachten —
bereikte hij volledige tewerkstelling, wat normaal de
krachtsverhoudingen tussen kapitaal en arbeid radicaal ten
gunste van de arbeid had moeten veranderen. En tegelijkertijd
slaagde hij erin de lonen te blokkeren op het niveau van de
grote crisis, op hetzelfde niveau als toen Duitsland 6 000 000
werklozen telde. Dat economisch mirakel heeft niemand hem ooit
nagedaan. Dat eerste Duits economisch mirakel kan alleen maar
verklaard worden door de historische functie van het fascisme,
die erin bestond de arbeidersbeweging, de vakbeweging, de
collectieve weerstand te vernietigen en de vroegkapitalistische
verhoudingen te herstellen, waarbij de arbeiders de door het
kapitaal gedicteerde lonen moesten aanvaarden.
Daar we een kleine heropleving
van fasciserende demagogie kennen, wil ik toch wel aan het
volgende herinneren. Nadat de volledige tewerkstelling hersteld
was, en de zuiver economische mechanismen ten gunste van een
zekere loonstijging begonnen te werken, waren meerdere patroons
bereid, zelfs zonder vakbondsdruk, hogere lonen te
betalen, omdat ze een tekort aan arbeidskracht hadden. Ze
begonnen elkaars arbeiders weg te huren. De fascistische staat
kwam dan tussenbeide om dat te verbieden. Hitler vaardigde
namelijk een wet uit, die de arbeider verbood zijn werkplaats te
verlaten en hem als een lijfeigene bond aan zijn fabriek, tenzij
de regering een uitzondering toeliet, wat gebeurde op basis van
criteria die te maken hadden met de oorlogseconomie.
Die verhouding hebben we mutatis
mutandis in Italië en in Japan teruggevonden. In Japan met
dezelfde hevigheid, in Italië minder hevig. Van Italië kunnen
we hetzelfde zeggen als wat de goeie ouwe Victor Adler over de
Oostenrijks-Hongaarse monarchie heeft gezegd, nl. dat het
Italiaans fascisme een despotie was, mild gemaakt door het
Italiaans volkskarakter. Een prachtig volkskarakter overigens.
Dus dat Italiaans fascisme heeft minder met de valbijl, maar
meer met traanolie gewerkt, wat echter ook niet aangenaam was.
En omwille van de militanten en de arbeiders die daaraan ten
onder zijn gegaan, mogen we daar zeker geen grapjes over maken,
maar in vergelijking met Duitsland was het Italiaans fascisme
wel milder.
Het Amerikaans geval
was een ander. Maar het was interessant te zien hoe het in
dezelfde lijn ging. In Amerika is er geen fascisme geweest.
Degenen die nu achteraf over het McCarthy-systeem spreken als
over een fascistisch systeem, gebruiken dit begrip op een
verkeerde wijze. De ganse georganiseerde arbeidersbeweging is er
nooit verdwenen, nooit kapotgeslagen, niet geatomiseerd.
Ongetwijfeld betekenden de Taft-Hartley — Wet en de koude
oorlog [4] gedurende de
jaren eind ‘40 — begin ‘50 een zware politieke nederlaag
voor de Amerikaanse arbeiders. Het resultaat is in de
statistieken af te lezen (ik geef die cijfers ook in ‘Het
Laatkapitalisme’) . De verhouding tussen winsten en lonen
verschoof op een belangrijke wijze ten gunste van het kapitaal,
echter niet zo sterk als in Duitsland of Japan, maar sterker dan
in Italië en Frankrijk.
De stijging van de meerwaardevoet
is dus een factor geweest die op lange termijn een stijgende
winstvoet heeft mogelijk gemaakt. Eens dat we dat zeggen,
zijn we als een marxistische kat op onze pootjes gevallen. Want
stijgende winstvoet betekent stijgende accumulatie van
het kapitaal. En stijgende accumulatie van het kapitaal wil
zeggen meer groei, snellere expansie. Dat ligt in de logica van
het systeem.
2. Prijsdaling van elementen
uit het constant kapitaal
Het gaat hier dus vooral om de relatieve
daling van de prijzen van grondstoffen en van sommige
machines. Dat is een gemeenplaats. Europa heeft zijn
expansie gekend dankzij goedkope olie, o.a. te danken
aan.de activiteiten van Enrico Mattei [5]
die daarvoor kopke-af werd gemaakt. We kennen al die verhalen.
Vele zaken daarvan zijn overdreven, maar er is geen twijfel aan
dat de verschuiving van de ruilvoet tussen grondstofprijzen
en prijzen van afgewerkte producten in de jaren ‘50 en ‘60
een zeer sterke stimulans is geweest voor de economische
expansie, vooral van West-Europa en van Japan, maar ook van de
USA. Dit is dus een klassieker voor de verhoging van de
winstvoet.
3. Versnelde rotatie van het
kapitaal
Hier spelen twee factoren,
die zeer belangrijk waren in de jaren ‘40, ‘50 en ‘60, een
rol. Aan de ene kant was er de versnelling van alle
transport-, communicatie-, krediet- en handelsmechanismen,
wat dus een vluggere rotatie van de stocks, een vluggere omzet,
een vluggere verkoop van de waren toeliet. Dit is ook een
gemeenplaats.
Denk aan waren die per
vliegtuig getransporteerd worden, denk aan de containers in het
zeebedrijf, denk aan de vrachtwagens, aan de geweldige
vooruitgang van de telecommunicatiestelsels (telex, satellieten,
...), en al die andere zaken.
De tweede factor — iets
minder bekend, maar ik citeer er toch tamelijk veel gegevens
over — is de versnelde vernieuwing van het vast kapitaal,
van de machines dus, wat in werkelijkheid niets anders is dan de
versnelling van het ritme van de technologische vernieuwing. De
jaren ‘50-’60 waren de jaren van de beruchte derde
technologische omwenteling, die zich uitte in de veranderingen
in de productietechniek in de meeste sectoren. Het ging niet om
marginale, kwantitatieve of graduele veranderingen, maar om radicale
veranderingen, die elkaar in een steeds sneller ritme opvolgden.
Het belangrijke vanuit
marxistisch oogpunt — want dat mag niet uitsluitend en zelfs
niet eens hoofdzakelijk vanuit het standpunt van de gebruikswaarde,
van de fysische hoedanigheden van die machines gezien worden,
maar vanuit het standpunt van de waardeproductie — is
dat dié firma’s, die als eerste nieuwe procédés invoeren,
een geweldige technologische rente hebben verworven. Ik
heb de stelling voorop gezet — en ik geloof dat die te
bewijzen is, vooral voor de USA, Japan en West-Duitsland, bij
ons vanzelfsprekend minder — dat de technologische renten van
de grote NV’s een belangrijkere rol hebben gespeeld
in die twintig jaren van hoogconjunctuur dan de surpluswinsten
uit de derde wereld en andere factoren die bij de klassieke
marxistische verklaringen van surpluswinsten aangehaald worden.
Deze technologische renten zijn bijzonder goed terug te vinden
in bedrijfstakken zoals de electronica (IBM had gedurende 25
jaar permanent een winstvoet ver boven de gemiddelde winstvoet
van de andere NV’s en van de USA in het algemeen), de
automobielnijverheid, de scheikundige nijverheid (daarover
bestaan veel empirische gegevens) en vooral in de petrochemische
nijverheid. Ik spreek hier nog altijd over de USA, Japan en
West-Duitsland. Gedeeltelijk zijn deze technologische renten
terug te vinden ook in de machinebouwnijverheid en de
staalnijverheid (vooral in Japan). Overal waar met een schok
radicale technologische vernieuwingen plaatsvonden, zijn die
technologische renten, die monopolistische surpluswinsten, terug
te vinden. En nogmaals, deze zijn steeds een belangrijke bron
van bijkomstige accumulatie van kapitaal en dus van
bijkomstige economische groei, dus — wat we wilden aantonen
-van een fase waarin o.a. deze tendens tot versnelde groei meer
doorweegt dan de stagnerende krachten.
4. Uitbreiding naar landen
en sectoren met een lagere gemiddelde organische samenstelling
van het kapitaal
Dat houdt in:
a) de industrialisatie van
de derde wereld, in al zijn beperkingen. Zo beperkt is dat
nu ook weer niet, maar dat is een ander onderwerp. Meer algemeen
moet men zeggen : de internationale kapitaalsbewegingen —
zelfs tussen imperialistische landen onderling — van meer naar
minder gekapitaliseerde landen. Zo kenden we de
industrialisatie van Italië, Frankrijk, Spanje, en van andere
landen zoals Brazilië, Mexico, Zuid-Korea, Iran, Koeweit,
Saoedi-Arabie en nog vele andere, want de lijst van zogenaamde
derde wereld-landen is niet zo klein. De landen van de vierde
wereld, de werkelijk arme landen, zijn hier niet van tel, daar
ze die industrialisatie niet hebben meegemaakt.
b) de uitbreiding naar
sommige sectoren. En het is hier dat ons enkele
verrassingen wachten. Bij het uitwerken van sectoriele
monografieën, zal vastgesteld worden dat de electronische
rekenmachinesector, die een geweldige expansie kende, een sector
is die véél meer levende arbeid gebruikt, véél meer
loonkosten heeft, dan de gewone metaalverwerkende sector. De
gemiddelde arbeidskosten in de elektronische rekenmachinebouw
(35 % van de totale kosten) liggen ver boven die van de
metaalverwerkende nijverheid. Dit is dan een schoon voorbeeld
van een tegenwerkende uitbreiding van het kapitaal. Het kapitaal
gaat massaal naar dié sector, waar de gemiddelde organische
samenstelling geringer is dan het gemiddelde van de totale
industrie. Daardoor wordt dit laatste gemiddelde zelf
verlaagd, waardoor de val van de winstvoet
tegengehouden wordt.
Ziedaar dus wat die lange
expansie kan verklaren.
3. De stagnerende fase van
de lange golf
Wat we nu moeten onderzoeken is
het tweede schuitje van de analyse, nl. hoe het komt dat dat
allemaal omgeslagen is, hoe het komt dat al die krachten
vanaf het einde van de jaren ‘60 (of het nu ‘67 of ‘68
was, doet er niet toe) begonnen op te houden met werken. Op
een paar uitzonderingen na is iedereen het erover eens dat die
periode een ommekeer betekende. Trouwens, de gemiddelde
groeivoet van de OESO-landen is nu reeds — van ‘67 tot
‘77 — op de helft van de gemiddelde groeivoet van
‘46-’67 gekomen, wat dus geen kleine, marginale verandering
is. Er is dus reeds een empirisch bewijs van een dalende
werking. En wanneer we dat zullen extrapoleren naar eind ‘70,
begin ‘80 — voorzover we ons aan voorspellingen kunnen wagen
— is er geen enkele aanwijzing dat een gemiddelde van 5 à 5,5
% zal kunnen bereikt worden. Daar is, met de gegevens waarover
we nu beschikken, binnen afzienbare tijd weinig mogelijkheid
toe. Het lijkt dan ook volledig onwaarschijnlijk.
Om die keerpunten te verklaren,
gaan we elk van de vier genoemde factoren nog eens apart
bekijken.
1. Verhoging van de
meerwaardevoet
In werkelijkheid bevat deze
analyse twee deelaspecten.
Een eerste betreft de vraag hoe
die hoge meerwaardevoet zich zo lang in stand heeft kunnen
houden, ondanks een groei van de productie die groter was
dan de doorsneegroei, en dus ondanks de tendens, zoniet van
volledige tewerkstelling, dan toch naar een zeer hoge graad van
tewerkstelling.
Een tweede aspect betreft de
vraag waarom die meerwaar-devoet op een bepaald ogenblik is
beginnen dalen.
Voor het antwoord op de eerste
vraag moeten we verwijzen naar een geweldige uitbreiding
van wat Marx het ‘industrieel reserveleger’ noemde.
Dit bestaat uit supplementaire arbeidskrachten, nl. miljoenen en
miljoenen huisvrouwen, miljoenen gastarbeiders en vluchtelingen
die tewerkgesteld worden. Als we voor de drie grote geografische
blokken van de imperialistische landen (Noord-Amerika,
West-Europa en Japan) de totale som maken, dan komen we tot
ongelooflijke cijfers, in de geschiedenis van het kapitalisme
nooit eerder gekend, zelfs niet in de hoogtijperiode van de
overzeese emigratie op het einde van de 19e eeuw. Waarschijnlijk
gaat het dan om een groei van het industrieel reserveleger met 25
à 20 miljoen individuen.
Denk alleen maar aan de
geweldige bevolkingsverschuiving in Duitsland : West-Duitsland
heeft na de tweede wereldoorlog meer dan 10 miljoen mensen
moeten opnemen, waarvan een niet onbelangrijk gedeelte
volwassenen waren, die dus moesten tewerkgesteld worden. Denken
we bijvoorbeeld aan de grote aantallen gastarbeiders die naar
Duitsland zijn gekomen in de jaren ‘60, en als we de vrouwen
in loonarbeid erbij rekenen, dan komen we — alleen al voor
West-Duitsland — tot een cijfer van 8 à 9 miljoen potentiële
bijkomstige loonarbeiders. Daar hebben landverhuizingen op
reusachtige schaal plaatsgevonden, niet alleen, zoals iedereen
wel weet, uit Joegoslavië, Spanje, Turkije, Griekenland en
Noord-Afrika, maar op het hoogtepunt van de ‘boom’ (en dat
is men nu al vergeten) werd zelfs begonnen met het aanwerven van
duizenden mijnwerkers uit Vietnam (de Vietnamoorlog was toen nog
niet gedaan). Nu hoeft dat niet meer, want daar is geen tekort
meer aan arbeid, en hier is er nu een tekort aan werkplaatsen,
dus... tot Vietnam zal het niet meer gaan, maar zo ver ging het
bijna.
Ook de USA heeft sinds het
begin van de tweede wereldoorlog een reusachtige immigratie uit
Porto-Rico, Mexico en Centraal-Amerika gekend, en er werden
miljoenen huisvrouwen in het productieproces opgenomen. In Japan
is iets gelijkaardigs gebeurd door een landvlucht op grote
schaal. Voor en tijdens de tweede wereldoorlog was Japan een
zeer agrarisch land, en in de periode van economische expansie
trokken massa’s mensen — ik ken het cijfer niet van buiten,
maar ik geloof dat het er meer dan 10 miljoen waren — van het
platteland naar de stad.
Men kon dus door een
gedurige reconstructie van het ‘industrieel reserveleger’
die hoge meerwaardevoet behouden.
Vanaf een bepaald ogenblik
echter — en hier komt dan het antwoord op de tweede vraag —
houdt dat op, nl. vanaf het moment dat alle bronnen voor het
‘industrieel reserveleger’ opgedroogd geraken. Dan
begint ook, althans volgens een tamelijk mechanistische
interpretatie van de marxistische verklaring van de
klasseverhoudingen, het aandeel van de lonen in het nationaal
inkomen relatief te stijgen, en dus de gemiddelde
winstvoet te dalen. Dat zijn dan die twee beroemde
curven (het industrieel reserveleger dat kleiner wordt, en het
aandeel van de lonen in het nationaal inkomen dat stijgt) die
mekaar op een bepaald punt snijden. In Duitsland gebeurde dit op
het einde van de jaren ‘50, begin ‘60.
Vanaf het begin van de jaren
‘60 begon de winstvoet in alle imperialistische landen te dalen,
in het ene wel vlugger dan in het andere. In de USA kwam er door
de oorlog in Vietnam wel een kleine knik in de curve, maar over
de hele curve bezien, was er een duidelijke ommekeer zodra het
gewicht van de werkloosheid geringer werd, en aldus niet meer op
de lonen drukte.
2. Daling van de
grondstofprijzen
In het begin van de jaren ‘70
zien we hierin een historisch keerpunt. We kunnen dit met
politieke argumenten verklaren, en ik heb dat ook dikwijls
gedaan, maar we kunnen het ook — ik doe het bijna een beetje
provocerend — zuiver economisch, uit de immanente
ontwikkeling van de kapitalistische productiewijze verklaren.
De verklaring is dan zeer
simpel: wanneer, op lange termijn, de relatieve prijzen van de
grondstoffen, vergeleken met die van de afgewerkte producten,
steeds geringer worden, dan ontstaat een tendens tot verschil
van winstvoet tussen de grondstoffensector en de sector van de
afgewerkte producten, en dit ten gunste van de tweede. Daardoor
zal kapitaal uit de grondstoffensector afvloeien naar de
sector van de afgewerkte producten, met als gevolg —
daarover zijn liberale en marxistische economen het eens — een
evenwichtsstoomis, nl. een relatief tekort aan grondstoffen.
De autoproductie kan niet 20
jaar lang met 10 % per jaar verhoogd worden, en de
petroleumproductie met 5 %, zonder ergens te stuiten op een
betrekkelijk tekort aan petroleum. Dat heeft niets te maken met
gebrek aan natuurlijke bronnen, dat betekent enkel dat er minder
geïnvesteerd is in de petroleumproductie.
En ik geloof dat de bewijzen
— vooral wat de ‘Seven Sisters’, de zeven grote
petroleummaatschappijen van het internationaal petroleumkartel,
betreft — tamelijk duidelijk zijn. In de USA spreken de
economen — en niet alleen de radicale, maar zelfs de liberale
— van een echte samenzwering van die petroleummaatschappijen
om op stelselmatige wijze én de petroleumproductie én de bouw
van nieuwe raffinaderijen te beperken omdat ze een prijsstijging
wensten te provoceren. En daar zijn ze in gelukt.
Er zijn wel politieke zaken aan
te pas gekomen, maar ik geloof niet dat die de hoofdverklaring
vormen. Want wat er met die politieke factoren gebeurt, zien we
als de wet van vraag en aanbod opnieuw begint te werken. De
prijs van een zo breed verbruikt product als petroleum kan niet
op korte termijn met 300, 400, 500 % verhoogd worden, zonder dat
dit de afzet gaat beperken. Dan zal het kartel niet langer
standhouden, en daar zien we nu de eerste tekenen van. Maar die
prijzen — dat is een voorspelling die ik wel ga maken —
gaan nooit terugvallen naar de betrekkelijke verhouding van
de jaren ‘40 en ‘50. Ze kunnen betrekkelijk
terugvallen, maar ze zullen gedurende 10 à 15 jaar nooit
terugvallen naar die vroegere prijs. Hetzelfde geldt voor vele
andere, zoniet voor alle grondstoffen.
We zien hier dus een immanente
logica die op een bepaald ogenblik de grondstofprijzen verhoogt,
en dus beperkend, beknottend werkt op de winstvoet van
de verwerkende nijverheid in de imperialistische landen.
3. Versnelde rotatie van het
kapitaal
Hier komen we bij een zeer
interessant verschijnsel, dat we tot nu toe nog niet hebben
behandeld, nl. de dubbele en tegenstrijdige functie van de
INFLATIE en van alle vraagstimulerende mechanismen in het
laatkapitalisme.
Het is een feit dat al wat we
tot nu toe hebben gezegd betrekking heeft op één van de twee
fundamentele aspecten van een kapitalistische economie, nl.
op de winstvoet. We weten dat de conjunctuurschommelingen, zowel
in de korte cyclus als op lange termijn, in laatste
instantie bepaald worden door de schommelingen van de
winstvoet.
Maar we weten ook dat er geen
monocausale verklaring voor de crisis is, evenmin als er een
bestaat voor de lange golven, en dat, om een hoogconjunctuur te
hebben, steeds twee zaken, die niet automatisch
samenvallen, aanwezig moeten zijn, nl. een stijgende
winstvoet én een zich uitbreidende markt [6]
. Zonder dit laatste kan er geen hoogconjunctuur komen.
Daarvan hebben we overigens een
werkelijk doorslaand bewijs gekregen in de USA de jongste twee
jaren. Men heeft daar geweldig veel nieuwe koopkracht in omloop
gebracht, wat een reusachtig deficit van de staatsuitgaven tot
gevolg had [7]. Desondanks was
er weinig sprake van hoogconjunctuur, en nog minder van een
opgang van de productieve investeringen.
Zelfs wanneer de winst en ook
de winstverwachtingen stijgen, dan nog zullen de kapitalisten
hun bijkomstige winst niet productief investeren, als ze al
met een overcapaciteit van 25 à 20 % zitten. Als een
belangrijk gedeelte van de machines niet op volle toeren draait
omdat de waren niet verkocht geraken, worden geen nieuwe
machines gekocht, zolang er geen aanduiding of waarborg van een
bijkomende afzetmarkt bestaat. In zekere zin is dit de
tragedie van het kapitalisme, nl. dat een hoogconjunctuur die
twee factoren tegelijkertijd vereist.
Wat dit betreft zijn zowel de
liberale als de reformistische theorieën van de economische
heropleving verkeerd. Ik kan niet weerstaan aan de verleiding om
het marionettentoneel, de dialoog tussen doven, die zich al zo
dikwijls afspeelde op het ogenblik van een crisis, ten berde te
brengen.
De liberale econoom zegt aan de
vakbondsman : “Nu moet ge de lonen blokkeren, want er is
crisis en alleen als de winsten stijgen, zal de accumulatie van
het kapitaal stijgen, en kunnen nieuwe werkplaatsen geschapen
worden.” Hij is onsympathiek, maar hij heeft gedeeltelijk
gelijk.
Maar de syndicalist antwoordt
natuurlijk : “Maar gij zijt krankzinnig : de crisis
manifesteert zich in een berg onverkoopbare goederen en gij wilt
de koopkracht van de bevolking nog verminderen! Gaat ge meer
goederen verkopen door de koopkracht nog te verminderen?”
En hij heeft ook gelijk, maar ook maar gedeeltelijk. Dus hebben
ze alletwee totaal ongelijk. Om een hoogconjunctuur te hebben
moeten zich de twee factoren tegelijk manifesteren. Er moet
terzelfdertijd een uitbreiding van de koopkracht en dus van de
afzetmarkt, én een stijging van de winst zijn.
Dat is normaal niet gemakkelijk
te bereiken in het kapitalisme. Daarom ook heeft dit stelsel om
de zeven jaren zijn overproductiecrisis, waar niks kan aan
gedaan worden. Ondanks alle mogelijke beloften kan niet
vermeden worden dat hetzelfde fenomeen zich altijd weer opnieuw
herhaalt. En toch zijn er steeds weer naïevelingen die geloven
dat het deze keer niet zo zal zijn, en telkens weer valt het
deksel op hun neus.
We moeten dit goed begrijpen. In
die expansieve periode van twintig jaar was er OOK een expansie
van de markt, meer bepaald, om het in neokeynesiaanse
termen te zeggen, een expansie van de markt van de laatste
verbruiker. Als dit laatste er niet geweest was, kon de expansie
slechts van korte duur zijn. Iedereen maakt die berekeningen, we
leven in het tijdperk van de computer en het marktonderzoek. Al
de statistieken zijn gekend. Niemand, geen enkele
schoenfabrikant, zal veel machines kopen, alleen maar omdat ze
goedkoper zijn geworden. Als hij niet weet dat de schoenen ook
zullen gevraagd worden door de klanten, zal hij dit niet doen.
Op de vraag welke de
hoofdfactor was — ik zeg niet de enige factor, dat zou te
simplifiërend zijn — die gedurende die 20 jaren van
hoogconjunctuur de expansie van de markt voor de laatste
verbruiker mogelijk maakte, antwoord ik: de inflatie.
Beter gezegd: de schuldinflatie en nog beter gezegd: de inflatie
van de privéschuld méér dan de inflatie van de staatsschuld.
De staatsschuld is daar
natuurlijk ook gedeeltelijk verantwoordelijk voor. Het is
vanzelfsprekend dat de centrale banken, de ministers van financiën,
de eerste minister én de politiekers daar allemaal bij
betrokken zijn. Als zij dat niet laten gebeuren, kan het spel
niet draaien. Enfin, fundamenteel is het economisch mechanisme zélf
de schuld geweest van de groeiende inflatie van kredietgeld, van
skripturaal geld. Hoe dat echter samenhangt met het
internationaal muntstelsel, met de dollarinflatie en met de
ineenstorting van het stelsel van Bretton-Woods ga ik hier niet
in detail behandelen.
Om aan te tonen dat inflatie de
hoofdfactor was, kunnen we kijken naar de verhouding tussen de
totale privéschuld van huisgezinnen en ondernemingen, en het
BNP of nationaal inkomen. In de USA is deze op het einde van de
tweede wereldoorlog 75 %, in het begin van de jaren ‘70 is dit
150 %. Dit is nogmaals geen kleine verschuiving. De schuld
groeit voortdurend vlugger dan het inkomen. De schuldenlast van
elk huisgezin, van elk bedrijf groeit vlugger dan het inkomen,
met de nodige gevolgen natuurlijk. In West-Europa gebeurde dat
matiger dan in de USA. Japan nam hier een tussenpositie in, maar
de situatie stond er dichter bij die van de USA dan bij die van
West-Europa.
En het is die groeiende
inflatie van kredietgeld die in laatste instantie de oorzaak is
van al die technische verbeteringen die de versnelling van de
rotatie van het kapitaal mogelijk maakten. Het is die
kredietinflatie die het mogelijk maakte de producten vlugger en
vlugger aan meer en meer mensen te verkopen. Voor diegenen wiens
inkomen niet hoog genoeg was, betekende dit ‘op poef’ kopen,
wat dan ook meer en meer gebeurt.
Als we naar de diepere bron van
die hoogconjunctuur zoeken, kunnen we in zekere zin — het is
wel een beetje demagogisch — stellen dat die hoogconjunctuur
er in zeer sterke mate een was van ‘door hypotheek gedragen
bouwnijverheid’ en van de op afbetaling gekochte auto’s,
want de activiteit van deze sectoren heeft een buitengewoon
belangrijke rol gespeeld. De bouwnijverheid, de
automobielnijverheid en de sector van de electrische huishoud-
en andere apparaten zijn de drie sectoren waar het kopen en
verkopen op krediet op een kwalitatieve wijze werd uitgebreid,
zowel in Amerika zelf als, na de tweede wereldoorlog, in
West-Europa en in Japan.
4. Uitbreiding naar landen
en sectoren met een lagere organische samenstelling van het
kapitaal
Zowel de inflatie als de
uitbreiding van het krediet begonnen op het einde van de jaren
‘60 duidelijk als remmen te werken, daar waar ze vroeger als
motoren functioneerden. Nu ziet ongeveer iedereen wel in dat de
inflatie, vanaf een bepaald ogenblik, een rem op de expansie
begint te worden.
Dit inzien was voor een marxist
in de jaren ‘60 niet zo moeilijk. Rekening houdend met de
fundamentele aggregaten van onze marxistische analyse van het
kapitalisme — nl. winst, meerwaarde, looninkomen, variabel en
constant kapitaal — is het gemakkelijk te zien dat de
werking van de inflatie vanaf een bepaald ogenblik
investeringsremmend wordt. Het inflatiepercentage moet
daarom helemaal niet met grote sprongen verhogen; een inflatie
van 8, 9 à 10 % die lang blijft aanslepen, volstaat om
investeringsremmend te gaan werken. De reden is nl. dat, als
de winstvoet daalt en de rentevoet stijgt, het simpelweg
niet meer rendeert om nog op krediet te investeren.
De idee — die er een is van
kleine burgers, niet van grote burgers — dat schulden rijk
kunnen maken, is niet onjuist. Als het geld zijn waarde verliest
met 10 % en je een hypotheek van 8 % neemt, dan wordt je
inderdaad per jaar met 2 % rijker, en je bezit bovendien nog een
woning. Deze redenering is echter alleen juist vanuit het
standpunt van de kleine burger, die er geen rekening mee houdt
waar het geld vandaan komt, of wat het op macro-economisch vlak
betekent voor het nationaal inkomen .
Voor een kapitalistische
onderneming is deze redenering niet juist. Daar wordt de
rekening gemaakt door de hoogte van de winstvoet en die van de
rentevoet te vergelijken. Bij een geldwaardeverlies van 10 %
moet de rentevoet boven de 10 % liggen om geen negatieve rente
te krijgen. Bij een rentevoet die naar 11, 12, 13 % gaat en een
winstvoet die terzelfdertijd begint te dalen van 15 naar 12, 11,
10 %, begint na verloop van tijd, nl. als die twee lijnen elkaar
snijden, de inflatie een investeringsremmende werking te
krijgen.
En dit is reeds zo. ‘t Is
duidelijk dat de inflatie vandaag in de meeste
kapitalistische landen op halflange termijn — niet dagelijks,
en niet in elke fase van de cyclus — maar op halflange en
lange termijn investeringsremmend werkt.
4. Enkele conclusies
Ziedaar dus een tamelijk
coherente analyse — met dezelfde begrippen en binnen hetzelfde
systeem gebouwd — én van de lange golf met expansieve
tonaliteit én van de lange golf met stagnerende of afgeremde
tonaliteit.
Ik wil de politieke en
maatschappelijke conclusies daaruit niet in detail behandelen.
Wel wil ik wijzen op één centrale conclusie die
terzelfdertijd in zekere zin een milde kritiek aan mijn
collega’s inhoudt.
De derde technologische
revolutie werkt door, d.w.z. dat we in een periode met hoge
jaarlijkse groei van de arbeidsproductiviteit blijven leven. Of
om het plastischer uit te drukken: de halfautomatisatie en
driekwartautomatisatie breidt zich verder uit. De technologische
renten verdwijnen want de nieuwe procédés zijn algemeen
verspreid geraakt. Daardoor gaan we een en ander beleven, ik
kondig u goed nieuws aan. Juist de prijzen van technisch sterk
ontwikkelde producten gaan in de komende maanden en jaren
ineenstorten. Dit zal b.v. zo zijn wat de kleuren-TV, de
zwart-wit-TV, de computer betreft. Het is reeds zo voor de
kwartsuurwerken. De technologische renten zullen er verdwijnen,
daar de techniek niet langer gemonopoliseerd is, maar algemeen
gebruikt wordt. Dit is het hoofdkenmerk van de tweede fase van
de lange golf, waar we nu volop in zitten.
De sociale gevolgen daarvan
kennen we allemaal. Zowel de kapitalisten, als de arbeiders en
de vakbewegingen zijn er zich van bewust dat we, als de
jaarlijkse groei van de arbeidsproductiviteit 5 % bedraagt, en
de groei van het BNP slechts 2,5 %, niet alleen permanente
structurele werkloosheid zullen hebben, maar zelfs het risico
van groeiende werkloosheid lopen. In ‘76 steeg b.v.
de industriële productie in Italië met 12 % en toch daalde de
tewerkstelling. Op dit ogenblik zijn er in alle landen van de
OESO, ondanks de stijging van de productie met 5 à 10 %, in
totaal 15 miljoen werklozen, terwijl er op het hoogtepunt van de
recessie slechts 17 miljoen waren. De werkloosheid is praktisch
niet verminderd en in sommige landen, zoals in ons land, is het
absolute cijfer zelfs gestegen. België is wel een speciaal
geval door de bijzondere cyclus van de staalnijverheid.
Een stijgende werkloosheid is
dus een reëel gevaar, maar de vakbonden hebben daar te laat op
gereageerd, ondanks onze vele waarschuwingen. Want om zo’n
zaken te voorspellen moet je geen buitengewoon dikke kop hebben.
Het gaat om een tendens die vanaf het begin van de jaren ‘70
overduidelijk was. De vakbonden waren gewaarschuwd, maar ze
hebben te laat geluisterd. Dus eisen we 35 urenweek (liever dan
36 uren omdat ik altijd van ronde cijfers hou; 35 = 5 x 7; Hoe
je 36 door 5 gaat delen, is moeilijker, dan begin je met minuten
te tellen). De veralgemening van de 35 urenweek (als 5
x 7 uren) op internationaal vlak is de onmiddellijke
levensnoodzakelijke eis van de arbeidersbeweging om massale
werkloosheid te verhinderen.
Nu zien we een triomftocht van
de monetaristische school en een eenparig instemmend
wereldconcert, inclusief de nobelprijs aan prof. Friedman. Als
we dit in de context van de werkelijke economische ontwikkeling,
in de context van de werkelijke klassenstrijd plaatsen, dan is
het moeilijk te geloven — laat ik me in mijn kritiek aan mijn
collega’s zo voorzichtig mogelijk uitdrukken — dat het
zuiver toeval is dat, op hetzelfde ogenblik dat het
internationaal kapitaal een internationaal offensief inzet tegen
de reële lonen, tegen de volledige tewerkstelling, en vóór de
verhoging van de winstvoet, plots overal ter wereld, in alle
universiteiten het roer wordt omgeworpen en alle keynesiaanse en
neokeynesiaanse waarheden afgezworen worden. Men zweert niet
meer bij de volledige tewerkstelling, maar geeft absolute
prioriteit aan de bestrijding van de inflatie. Laat ze maar
beginnen, want het inflatieritme bedraagt nog altijd het dubbele
(zoniet meer) van dat van het einde van de jaren ‘60, begin
‘70. Van het einde van de inflatie hebben we nog steeds niets
beleefd; van de 15 miljoen werklozen beleven we wél iets.
Zoiets doet je toch een klein
beetje twijfelen aan de onpartijdigheid van de economische
theorie — ik zeg niet aan de objectiviteit, want ik
geloof niet in een samenzwering, ik geloof niet dat daar in een
kelder bij kaarslicht een paar kapitalisten met dikke sigaren
zitten, die alle decanen van de economische faculteiten
bijeengeroepen hebben om hen te zeggen: “En nu ga je morgen
een algemene aanval beginnen tegen de volledige
tewerkstelling”. Dat loopt zo niet. Het kapitalisme is een
structuur. Met welke techniek, door welke bemiddeling bepaalde
ideeën heersen in de hoofden van de mensen, inclusief van de
mensen die het goed menen, dat is de te beantwoorden vraag. Dat
de meeste economen het goed menen, wil ik absoluut niet
betwijfelen. Dat ze objectief zijn, dat ze werken met gegevens
die reëel zijn en dat zij binnen het raam van hun
begrippenstelsel tot zo’n conclusies moeten komen — juist
zoals ik binnen mijn stelsel tot de tegenovergestelde conclusies
kom — wil ik eveneens niet betwisten.
Ik wil alleen maar zeggen: de
neutraliteit in de klassenstrijd, de onpartijdigheid van die
begrippenstelsels, van die economische dogma’s, is toch een
klein beetje in vraag te stellen door dat eigenaardig
internationaal toeval, dat zich sinds het begin van de jaren
‘70 universeel manifesteert.
Voetnoten
[1]
Misschien is de UCL (met prof. Dupriez) de enige Belgische
universiteit waar over deze theorie wordt gesproken.
[2]
Deze laatste heeft waarschijnlijk de belangrijkste bijdrage tot
die theorie geleverd vóór de beroemde Kondratieff.
[3]
De precieze jaartallen doen er niet toe. Het gaat om de
periodes.
[4]
De Taft-Hartley — wet legt de vakbondsactiviteit aan banden,
voornamelijk door stakingen zeer strikt te reglementeren. Ook
opeising van stakers is erin voorzien. Men herinnert zich dat
Carter in maart ‘78 die bepaling nog eens uit de schuif haalde
tegen de stakende mijnwerkers — zonder succes overigens.
[5]
Mattei: leider van een Italiaans staatsbedrijf dat voor levering
van olie contracten afsloot met Noord-Afrikaanse landen en met
de USSR, hetgeen de monopoliepositie van de Amerikaanse
multinationals doorbrak.
[6]
Dit is een twistpunt onder marxisten, maar ik sta volledig
achter deze stelling, en kan bewijzen dat dit ook de stelling
van Marx geweest is.
[7]
Het ging, voor de twee jaren samen, om een reusachtig cijfer van
130 miljard dollar, d.i. 4000 tot 5000 miljard BF.
|