1
Iedere sociaal-economische formatie wordt
gekenmerkt door bepaalde productieverhoudingen. Dit geldt niet alleen voor de
grote historische etappen van de menselijke geschiedenis, nl. de productiewijzen
(oercommunisme, slavenhoudersmaatschappij, de antieke Aziatische productiewijze,
het feodalisme, het kapitalisme, het communisme, maar voor iedere bepaalde
maatschappelijke formatie, en dit in elke fase van haar ontwikkeling. Men
ontkent een fundamentele stelling van het historisch materialisme, als men een
bepaalde maatschappelijke formatie het bestaan van voor haar specifieke
productieverhoudingen betwist. In de beroemde passage in het voorwoord op Bijdrage
tot de kritiek op de politieke economie, waar Marx de basisdefinitie van
het historisch materialisme geeft, wordt hoegenaamd niet gezegd dat de mensen in
iedere productiewijze bepaalde productieverhoudingen aangaan, maar: “In de
maatschappelijke productie van hun leven gaan de mensen bepaalde, noodzakelijke,
van hun wil onafhankelijke verhoudingen aan, productieverhoudingen, die met een
bepaald niveau van ontwikkeling van hun materiële productiekrachten
overeenstemmen” (MEW, deel 13, p.8, Berlijn 1961). Vanuit het standpunt van
het historisch materialisme kan er geen samenleving zonder productieverhoudingen
bestaan, ze zou neerkomen op een samenleving zonder maatschappelijke productie.
Bijgevolg is de ontleding van de
productieverhoudingen, die in die samenleving overheersend en bepalend zijn, de
eerste stap. Bijgevolg bestaat de eerste stap in het begrijpen van iedere
maatschappelijke formatie, ook van een overgangsmaatschappij, d.w.z. ook van een
overgangsmaatschappij tussen kapitalisme en socialisme, uit de ontleding van de
productieverhoudingen die in die samenleving overheersend en bepalend zijn.
2
Het beslissende onderscheid tussen één der
histories elkaar opvolgende productiewijzen, één van de grote “opeenvolgende
tijdperken van vooruitgang van de economische maatschappijvorm” (Marx), en een
overgangsmaatschappij ligt in de verschillende structuur, d.w.z. in de
verschillende consolidatiegraad van de bestaande productieverhoudingen,
echter niet in het ontbreken van specifieke productieverhoudingen. Voor de
overgangsmaatschappij tussen kapitalisme en socialisme geldt derhalve hetzelfde,
wat reeds van kracht was voor de overgangsperiode tussen het slavenhoudersregime
en het feodalisme (4e tot 7e eeuw in West- en Zuid-Europa) of voor de
overgangsperiode tussen feodalisme en kapitalisme (15e en 17e eeuw in de
Nederlanden, de Noord-Italiaanse steden, Engeland): het gaat hier om een nog
niet “geconsolideerd maatschappelijk systeem”, om Walter Ulbrichts verkeerde
formule aan te halen; de terugkeer naar het oude systeem is evengoed mogelijk
als de vooruitgang naar het nieuwe; de overwinning van de nieuwe hogere
productiewijze is nog niet economisch verzekerd ze is pas sociopolitiek mogelijk
geworden.
In de ontwikkeling van de kapitalistische
productiewijze wordt dit bijzonder duidelijk. De eerste grote burgerlijke
revoluties van de 16e en de 17e eeuw verbraken de sociopolitieke klassenmacht
van de feodale adel als voornaamste hindernis voor de ontplooiing van de
productiewijze van het kapitalisme. De revoluties konden evenwel de
rechtstreekse uitoefening van de macht door de burgerij en nog veel minder de
definitieve doorbraak van de kapitalistische productiewijze niet verzekeren.
Deze doorbraak vond eerst plaats met de industriële revolutie en de resultaten
daarvan. Om de overwinning van de kapitalistische productiewijze te verhinderen,
zou de feodale adel terug aan de macht moeten gekomen zijn. Om een definitieve
doorbraak van de kapitalistische productiewijze te verzekeren, was het
verbrijzelen van die klassenmacht noodzakelijk, maar onvoldoende. De in die
overgangsperiode overheersende productieverhoudingen waren nog niet die van het
kapitalisme (d.i. de verhouding kapitaal/loonarbeid in het productieproces) en
ook niet van het feodalisme (herendienst, feodale rente, gilden), maar die van
een eenvoudige warenproductie als overgang van het feodalisme naar het
kapitalisme .
De overgangsmaatschappij wordt gekenmerkt door
specifieke productieverhoudingen; die zijn niet eenvoudig een combinatie van de
te overwinnen en de zich geleidelijk ontplooiende grote historische
productiewijzen. Zo waren de voor de overgangsmaatschappij van feodalisme naar
kapitalisme kenmerkende productieverhoudingen geenszins een “combinatie” van
feodale en kapitalistische productieverhoudingen, maar de voor dit tijdperk
specifieke verhoudingen van de eenvoudige warenproductie. De massa van de
producenten bestond noch uit boeren in feodale dienst noch uit loonarbeiders,
maar uit vrije boeren en vrije ambachtslieden, die een rechtstreekse
beslissingsmacht over hun eigen productiemiddelen bezaten. Dit zijn
productieverhoudingen die fundamenteel verschillend zijn zowel van het
feodalisme als van het kapitalisme; ze zijn het resultaat van de ontbinding van
het feodalisme, alvorens het kapitalisme zich volledig ontplooien kan (het
kapitaal “heerst”, maar buiten de productie, als bank en handelskapitaal).
Men zou een gelijkaardige analyse kunnen geven
van de overgangsperiode van de slavenhoudersmaatschappij naar het feodalisme,
bv. van de hervormingen van Diocletianus tot de definitieve onderwerping van de
eens vrije Germaanse kolonisten en nederzettingen in het gebied onder
West-Romeinse heerschappij. Het is hier niet de plaats, om de parallel in
details te ontwikkelingen; het gaat evenwel om een analoge, voor een
overgangsmaatschappij specifieke ontwikkeling. De sociopolitieke macht van de
klasse der slavenhouders is gebroken, in het productieproces is de slavenarbeid
op terugtocht.
Maar tussen overheersende slavenarbeid en
overheersende herendienst schuift zich een fase van halfvrije en vrije
boerenarbeid, verbonden met de bevrijding der slaven [1].
Volgens dezelfde methode moet het probleem van
de overgangsmaatschappij tussen kapitalisme en socialisme behandeld worden. Het
ten val brengen van de burgerlijke klassenheerschappij (van de burgerlijke
staat) en de instelling van de dictatuur van het proletariaat scheppen slechts
de mogelijkheid van de opbouw van een socialistische en later een communistische
samenleving; ze impliceren dit hoegenaamd niet automatisch. Hoewel de
socialistische revolutie (evenals de opbouw van een socialistische maatschappij)
ongetwijfeld de factor bewuste vormgeving van de geschiedenis een
onvergelijkbaar grotere betekenis toekent dan dit bij de ontplooiing van om het
even welke vroegere historische productiewijze het geval is geweest, kan ook
hier de analyse niet eenvoudig abstractie maken van de bestaande
productieverhoudingen of ze als bijkomstig beschouwen, als onbelangrijk voor de
verdere maatschappelijke ontwikkeling of als secundair t.o.v. de factor
“politieke leiding” of “overheersend bewustzijn”. Zoniet vervalt men van
het historisch materialisme in het historisch idealisme, vormt men het marxisme
in een hypothese om, die ervan uitgaat, dat het maatschappelijke bewustzijn het
zijn bepaalt en niet omgekeerd.
3
Voor het ogenblik kunnen we de voor de
overgangsmaatschappij van kapitalisme naar socialisme specifieke
productieverhoudingen slechts onnauwkeurig analyseren, omdat het doorslaggevende
historische materiaal ons nog ontbreekt. Op dat punt staan we voor een analoge
moeilijkheid als in het geval dat we de eenvoudige warenproductie zouden
trachten te verklaren aan de hand van de economische verhoudingen in het 14e
eeuws Venetië of Florence of de economie van de kapitalistische productiewijze
op grond van de manufactuurproductie van de Nederlanden of Engeland in de 16e
eeuw. Alle tot nu toe bekende “modellen” van de overgangsmaatschappij tussen
kapitalisme en socialisme worden gekenmerkt door de betrekkelijke onrijpheid van
de gegeven productieverhoudingen, zoals dit ook het geval was bij de zo even
geciteerde historische vergelijkingspunten van de eenvoudige warenproductie van
het kapitalisme.
De geschiedenis van de
maatschappijwetenschappen bevestigt sinds een halve eeuw met klem Marx’
vaststelling, dat pas vanaf het ogenblik dat het abstraheren van de concrete
vorm van de arbeid in de praktijk uitbreiding genomen heeft, de economische
theorie een “zuivere” arbeidswaardetheorie heeft kunnen ontwikkelen (Marx:
Inleiding op de “Grundrisse...”, pp.24-25, Berlijn 1953); dat pas vanaf het
ogenblik dat we in de praktijk de ervaring gehad hebben van een rijpe
overgangsmaatschappij tussen kapitalisme en socialisme, een “zuivere”
sociaal-economische theorie van die maatschappij er zal zijn.
Wat we tot op heden beleefd hebben — van de
Sovjetunie via Joegoslavië tot China en Cuba — zijn overgangsmaatschappijen
in een toestand van sociaal-economische ontwikkeling met een onvoldoende
ontwikkelingsniveau van de productiekrachten, die daarom in verschillende
varianten zware, of zelfs zeer zware vormen van bureaucratische vervorming
vertonen. Het is dus in ieder geval mogelijk, hoewel niet zeer waarschijnlijk,
dat wat zich vandaag als “algemene” kenmerken van die overgangsmaatschappij
voordoet, in feite bijzonderheden zijn, die minder uit de interne logica van
overgangsmaatschappij dan wel uit de toestand van sociaal-economische
ontwikkeling voortvloeien. Men zou dit ook anders uit kunnen drukken, op een
manier die relevant is voor het sinds meer dan een halve eeuw durende debat over
de maatschappelijke structuur van de Sovjet-Unie: de historische mogelijkheid
respectievelijk rechtvaardiging van de socialistische oktoberrevolutie kan enkel
in haar internationale context juist geëvalueerd worden. Omdat de wereld sinds
het hoogtepunt van het imperialistisch tijdperk (sinds het incorporeren van
China in de kapitalistische wereldmarkt) “rijp” is voor een socialistische
revolutie en omdat het voortbestaan van de heerschappij van de bezittende
klassen in Rusland, het voortbestaan van de inschakeling ervan in het nationaal
imperialistisch systeem zou betekend hebben (met alle gevolgen van dien, zoals
we die kennen uit de voorbeelden van Turkije, Perzië, Griekenland, Spanje,
Portugal, Brazilië en India), was de socialistische oktoberrevolutie historisch
noodzakelijk. Maar voor de overgang naar een “rijpe” overgangsmaatschappij
van kapitalisme naar socialisme (een productieregime van geassocieerde
producenten) waren de productiekrachten weliswaar internationaal wel, maar in
Rusland niet voldoende tot ontplooiing gekomen.
Het isolement van de oktoberrevolutie in een
economisch onderontwikkeld land (met de daaruit voortvloeiende dwang tot
primitieve accumulatie) heeft daarom een ganse reeks vervormingen t.o.v. een
rijper model van overgangsmaatschappij in de hand gewerkt. Vervormingen die
tenslotte door de ontwikkeling van de subjectieve factor (de KPSU identificeert
zich met de sovjetbureaucratie, bureaucratisering van de partij, stalinisme,
enz.) onmeetbare proporties hebben aangenomen.
Maar het alternatief moet van beide kanten
bekeken worden. Als men uit die vervormingen de conclusie trekt dat in de
Sovjetunie het kapitalisme al gerestaureerd is, zonder dat zich een
wederopslorping door de imperialistische wereldmarkt, d.i. een regeling van de
Sovjetrussische economische ontwikkeling door de waardewet, heeft voorgedaan,
betekent dit eveneens een ontkenning van de historische betekenis van de
oktoberrevolutie en de constructie van een mechanische identiteit tussen
productiekrachten en productieverhoudingen i.p.v. een dialectiek tussen de twee.
Daaruit vloeit dan een argumentatie voort in de
stijl van: “Op basis van de (toen en nu) in de Sovjetunie bestaande
productiekrachten is nog maar net kapitalisme mogelijk”, zonder dat men een
exacte wetenschappelijke analyse van de heersende productieverhoudingen heeft
gemaakt. Achtereenvolgens zijn slachtoffer geworden van zo een in de grond
identieke fout: de Russische mensjewieken, West-Europese sociaal-democratische
marxisten zoals Otto Bauer, de aanhangers van de theorie van het
staatskapitalisme, die de trotskistische of andere oppositionele communistische
bewegingen verlaten hebben en onlangs onder de maoïsten de school van
Bettelheim.
4
Voor zover men achter de door de
bureaucratische vervorming, respectievelijk ontaarding, gekenmerkte bestaande
overgangsmaatschappijen tussen kapitalisme en socialisme een algemene
wetmatigheid kan ontdekken, zou men ze ongeveer als volgt moeten formuleren. Na
het afschaffen van het particuliere bezit van de productiemiddelen en de
overgang naar een socialistische planeconomie, kan vanaf een bepaald
ontwikkelingspunt van de productiekrachten van de spontane verdeling van de
economische hulpbronnen over de verschillende productiesferen door de waardewet
(d.w.z. door de afwijkingen van de ruilwaarde resp. van de gemiddelde winstvoet
en via daarop volgende correcties door toestromen en wegvloeien van kapitaal,
m.a.w. van economische hulpbronnen naar respectievelijk uit deze
productiesferen) opgeheven worden. De bewuste verdeling van de economische
hulpbronnen door het plan is nu het voor de productieverhoudingen beslissende
kenmerk. Anderzijds kan de ruilwaarde niet onmiddellijk volledig afsterven; de
waar-geld verhoudingen overleven in eerste instantie door het feit, dat de
verdeling van het aandeel van de producenten in het gegeven consumptiefonds door
middel van een equivalent onvermijdelijk blijft, dat daardoor de koopwarenvorm
aan de consumptiegoederen inherent blijft met alle gevolgen van dien [2],
en dat die warenvorm, zowel economisch als maatschappelijk op de
productieverhoudingen terugwerkt.
De economische orde van de
overgangsmaatschappij tussen kapitalisme en socialisme wordt dus beheerst door
het conflict tussen twee antagonistische economische logica’s: de logica van
het plan en de logica van de markt (verdeling van de economische hulpbronnen
volgens de door de samenleving bewust geponeerde prioriteiten of verdeling
volgens objectieve marktwetten, die zich achter de rug van de producenten
doorzetten). Het is evident dat beide wetmatigheden beantwoorden aan in de
breedste historische zin antagonistische klassenbelangen: de eerste aan de
belangen van het proletariaat, de tweede aan de belangen van de burgerij en aan
de op basis van particulier bedrijfsnut werkende klasse en lagen.
De voornaamste drijfveer voor het mogelijk
doorzetten van het planprincipe (dat in laatste instantie slechts definitief kan
overwinnen in de vorm van het principe van de associatie, zoals Marx het
geformuleerd heeft), is het belang dat het proletariaat heeft bij de maximale
bezuiniging op zijn arbeidsinput gepaard met een toenemende zelfverwezenlijking
van zijn menselijke behoeften [3]. De
voornaamste drijfveer voor de mogelijke triomf van de waardewet zijn het
onvoldoende ontwikkelingsniveau van de productiekrachten (dit wil zeggen:
wijdverbreide schaarste), de druk van de kapitalistische wereldmarkt, het
terugwerken van de waar-geld betrekkingen op de globale organisatie van de
economie, de gevolgen van de daarmee verbonden maatschappelijke ongelijkheid
voor het bewustzijn van het proletariaat enerzijds, van de kleinburgerlijke
intelligentsia en de bureaucratie anderzijds, enz.
De voor de overgangsmaatschappij specifieke
productieverhoudingen zijn dus een hybride verbinding van fundamenteel niet
kapitalistische planeconomie en van de in de grond nog steeds uit burgerlijke
distributie verhoudingen voortvloeiende elementen van de warenproductie.
Deze verbinding is voor die maatschappijvorm
bepalend en kan noch tot de regeling van de economie door de waardewet
(kapitalisme) noch tot de regeling ervan door geassocieerde producenten gepaard
met het afsterven van de waar-geld betrekkingen (socialisme) herleid worden; ze
duidt de historische overgang aan van de eerste naar de tweede maatschappijvorm.
5
Aansluitend bij Nicos Poulantzas [4],
formuleert Charles Bettelheim de stelling dat de technische integratie van de
bedrijven in de Sovjetunie en in de andere “socialistische staten” nog niet
mogelijk is, en dat daarom de waar-geld verhoudingen er zijn blijven voort leven
en dat dit voor het bepalen van het klassenkarakter en van de precieze
productieverhouding van de overgangsmaatschappij een hoewel essentiële, maar
toch geenszins doorslaggevende factor is.
Deze stelling is toe te schrijven aan een
foutieve conceptie van de marxistische categorie productieverhoudingen, dit is
een ongeoorloofde reïficatie ervan. Beweren, dat zonder een volledige
technische integratie van alle bedrijven het rechtstreeks maatschappelijk
karakter van de arbeid niet te realiseren is, betekent de vervreemde schijn van
de burgerlijke verhoudingen in de plaats van de maatschappelijke essentie te
stellen [5].
Als de arbeid in het kapitalisme niet
rechtstreeks maatschappelijk van aard is, is dit niet door een gebrek aan
“technische” integratie van de bedrijven, maar wegens het privé-bezit der
productiemiddelen, dit is de particuliere beschikkingsmacht over de economische
hulpbronnen door onafhankelijk van elkaar opererende en met elkaar concurrerende
productie eenheden (firma’s), m.a.w. wegens het particulier karakter van de
firma’s en van de arbeid.
Het is een feit dat het overwinnen van dit
particuliere karakter van de arbeid ook aan een bepaald ontwikkelingsniveau van
de productiekrachten gebonden is. Zeer kleine bedrijven kunnen wegens hun
geringe technische standaard niet gesocialiseerd worden; maar in de
kapitalistische industrie is de objectieve socialiseringsgraad ongetwijfeld
voldoende ontwikkeld voor een productieregime van geassocieerde producenten.
Marx en Engels hebben deze opvatting al honderd jaar geleden verdedigd, op een
ogenblik dat de objectieve socialiseringsgraad van de arbeid diep onder het
tegenwoordige peil in de Sovjetunie lag. Beweren, dat de huidige grote
nijverheid onvoldoende “technisch geïntegreerd” is om de arbeid een
rechtstreeks maatschappelijk karakter te waarborgen, en dat het overleven van de
waar-geld betrekkingen uit die “technische materiële dwang” voortvloeit,
betekent de objectieve mogelijkheid van een socialistische revolutie, ofwel van
de opbouw van een socialistische samenleving, überhaupt in vraag stellen. Vanaf
het ogenblik dat het particuliere bezit van de productiemiddelen opgeheven is en
de economische hulpbronnen aan de hand van een plan op nationaal (en morgen op
internationaal) vlak verdeeld worden, bestaat de mogelijkheid dat de arbeid die
onder die productieverhoudingen in verschillende productie eenheden geleverd
worden een rechtstreeks maatschappelijk karakter krijgt.
Het feit dat er tussen de onderscheiden
productie-eenheden verschillen in arbeidsproductiviteit bestaan verandert
daaraan op zichzelf niets. Want de verschillen in arbeidsproductiviteit zijn in
de moderne nijverheid steeds geringer geworden. De functie van onderscheid in
individuele of collectieve arbeidsprestaties vanwege de producenten, en voor het
grootste deel uitdrukking van de verschillen in productietechniek en materiële
productiemiddelen, neemt af. Omdat deze laatste echter juist door de samenleving
rechtstreeks over de bedrijven verdeelt worden, valt het niet in te zien waarom
de arbeiders in de onder het gemiddelde uitgeruste bedrijven voor de foutieve
beslissingen van de samenleving met een loonsvermindering zouden gestraft moeten
worden.
Als de levende arbeid echter slechts
kwantitatief gemeten wordt (door reductie van de gekwalificeerde tot eenvoudige
arbeid aan de hand van een coëfficiënt) en vergoed wordt ongeacht de
verschillen in arbeidsproductiviteit tussen de bedrijven waarin hij geleverd
wordt, blijkt daaruit, dat het om rechtstreeks maatschappelijke arbeid gaat en
dat hij niet pas na de verkoop van de producten die hij geschapen heeft (die dan
waren zouden zijn) en al naar gelang de opbrengst van de verkoop volledig,
slechts gedeeltelijk of (als de verkoop niet doorgaat) gewoon niet als
maatschappelijk van aard erkend wordt.
6
Bettelheim verwart beschikkingsmacht over
productiemiddelen met volledige toe-eigening van alle geproduceerde goederen.
Het eerste probleem heeft betrekking op het investeren, d.i. op het beschikken
over de economische hulpbronnen van de samenleving. Het tweede probleem verwijst
naar de vormen waarin de goederen rechtstreeks verworven en verdeeld worden. Het
tweede probleem is wel met het eerste verbonden, maar is er helemaal niet
identiek aan. In de USSR en in de andere staten van het Oostblok wordt een
overwegend aantal grote investeringsbeslissingen nog steeds centraal en niet op
het bedrijfsvlak getroffen. Daarom is het verkeerd te beweren dat
maatschappelijk bezit der productiemiddelen als economische (in tegenstelling
tot formeel juridische ) categorie daar al verdwenen is (het zou pas dan
verdwijnen, als de investeringen op bedrijfsvlak zouden geschieden, als de
bedrijven vrij machines zouden kunnen kopen en verkopen volgens eigen
rentabiliteitsberekeningen). Onvolkomen maatschappelijk bezit van alle goederen,
dat volstrekt te verenigen is met socialistische planeconomie en maatschappelijk
bezit der productiemiddelen, is dus niet in eerste instantie verklaarbaar uit
het gebrek aan technische integratie van de bedrijven, maar uit de
schaarsteverschijnselen en de uitwerkingen van de waar-geld betrekkingen
enerzijds (die ook in het geval van perfecte technische integratie kunnen verder
werken) en het gebrek aan maatschappelijke controle, dit is de feitelijke
politieke heerschappij van de massa der producenten anderzijds.
Het feit dat veel producten tegen de
planbepalingen in opgepot en in het zwart verdeeld worden en algemeen gesproken
door de mazen van de planeconomie vallen, is slechts mogelijk omdat productie,
distributie en plan niet onder bestendige open, democratische controle van de in
raden georganiseerde en de rechtstreeks macht uitoefenende arbeiders staan. Het
al onder Stalin ingevoerde systeem van de individuele bedrijfsrentabiliteit
(“chrozrasjot”), vloeit niet voort uit één of andere “technologische
dwang” of uit de ontoereikendheid van de technische integratie der bedrijven,
maar uit een socio-politieke optie.
Omdat de betrekkingen tussen duizenden
productie-eenheden niet meer via de markt verlopen en omdat de heerschappij van
de bureaucratische laag onverenigbaar is met de bewuste centralisering door de
democratische associatie van de zichzelf beherende producenten, moet de omweg
langs een inefficiënte onbeholpen administratief-bureaucratische centralisering
genomen worden, een omweg die, om ook maar een minimum aan economische efficiëntie
op te leveren, zich noodgedwongen op de individuele bedrijfsrentabiliteit moet
baseren.
Institutie en dogma van de individuele
bedrijfsrentabiliteit zijn geen objectieve resultaten van de gegeven
ontwikkelingsstand van de productiekrachten, maar een maatschappelijk feit. Het
beheersmonopolie van economie en bedrijf in de handen van een geprivilegieerde
bovenlaag, de aanwending van de particuliere consumptiebelangen van de beherende
bureaucratie als voornaamste motor voor de realisering van het plan. Al die door
particuliere maatschappelijke belangen geconditioneerde instituties zouden bij
de gegeven stand van de productiekrachten voor het grootste deel opgeheven
kunnen worden en vervangen door organisatie- en beheersvormen, die in
overeenstemming zijn met het regime van rechtstreeks maatschappelijke arbeid
leverende geassocieerde producenten [6].
7
De stelling, dat in de Sovjetunie en in andere
landen van het Oostblok het kapitalisme al gerestaureerd is, gaat terug op een
complete herziening van Marx’ begrip kapitalisme. De kapitalistische
productiewijze is gebaseerd op veralgemeende warenproductie, die noch in de SU,
noch in andere landen van het Oostblok bestaat. Het feit dat de “officiële”
economische wetenschap de bestaande economische orde met de absurde formule
“socialistische markteconomie” [7]
omschrijft, is even weinig een bewijs voor veralgemeende warenproductie, als het
feit, dat de officiële kapitalistische politieke economie de gelijkheid van
alle economische subjecten in de kapitalistische maatschappij proclameert, als
een bewijs voor zulk een gelijkheid kan gelden. In beide gevallen gaat het om
een klaarblijkelijke ideologische stelling en niet om het resultaat van
wetenschappelijke analyse of om wetenschappelijk geteste en bewezen kennis.
Met name de massa der grote productiemiddelen
in industrie, transport, het communicatiewezen, de handel enz. hebben geen
warenkarakter. Ze kunnen niet vrij door de beheerseenheden (productie-eenheden)
gekocht en verkocht worden, en de productie ervan is ook niet het resultaat van
“particuliere” beslissingen der bedrijven, maar van centrale
planbeslissingen. Ze zijn met andere woorden niet het product van “onderlinge
onafhankelijk bedreven particuliere arbeidsprestaties” (Marx’ “Das
Kapital”, eerste boek, MEW deel 23, p. 87), ze zijn met andere woorden geen
waar. Ook de industrieel volgens plan voortgebrachte consumptiegoederen hebben
slechts de vorm van waren, in de mate dat ze voor een anonieme markt
geproduceerd en tegen geld geruild moeten worden, ze hebben echter niet de vorm
van waren in die zin dat ze het product van particuliere arbeid zouden zijn.
Weliswaar is de socialiseringsgraad van de
arbeid in de sector van de consumptiegoederen geringer dan in die van de
productiemiddelen.
Ook hebben wij het probleem van de verbinding
van socialistische planeconomie en particuliere of coöperatieve eenvoudige
warenproductie in de landbouw en in de coöperatieve sector, dat de
tweeslachtige combinatie van planificatie, burgerlijke distributienormen en (in
de landen van het Oostblok) individuele bedrijfsrentabiliteit supplementair
compliceert, bewust uitgeschakeld, om niet af te wijken van het beslissende
thema van de productieverhoudingen in de geëtatiseerde sector.
De kapitalistische productiewijze wordt
gekenmerkt door bepaalde bewegingswetten, die in geen enkel opzicht bepalend
zijn voor de dynamiek van de Sovjeteconomie. Noch de tendentiële daling van de
winstvoet, noch de flux en reflux van de economische hulpbronnen tussen de
productietakken overeenkomstig de schommelingen van de winstvoet in die takken,
noch de periodieke overproductiecrisis-bewegingswetten, die in de hele
geschiedenis van de kapitalistische productiewijze overal steeds opnieuw
bevestigd worden, vallen in de dan toch al 50-jarige geschiedenis van de
Sovjetunie te bespeuren.
Preciezer: de stelling dat het kapitalisme in
de Sovjetunie al gerestaureerd is leidt tot de, in het licht van het marxisme,
belachelijke conclusie dat niet-kapitalistische en kapitalistische
maatschappijen identieke productieverhoudingen kunnen hebben. Want het valt
gemakkelijk in te zien dat de productieverhoudingen in de Sovjetunie sinds de
jaren 1933-34 in geen enkel belangrijk opzicht gewijzigd zijn. “Socialisme”
onder Stalin in 1938 of 1949 met dezelfde productieverhoudingen als
“kapitalisme” onder Chroesjtsjow of Brezjnjew in 1958 of 1969 is een
hypothese die onverenigbaar is met het marxisme. Als men beweert dat er op grond
van het gebrek aan beschikkingsmacht van het sovjetproletariaat over de
productiemiddelen, op grond van het overnemen van kapitalistische vormen van
stimulering en loononderhandeling, m.a.w. op grond van de beheerstechniek van de
sovjetbedrijven tot het bestaan van “kapitalistische” productieverhoudingen
in de SU kan besloten worden, moet daarop geantwoord worden:
- Dat al die kenmerken sinds 1930 (d.i. na het
invoeren van de eenmansheerschappij in de sovjetbedrijven) van kracht zijn,
dat m. a. w. onder Stalin op zijn minst even sterk, zo niet sterker
verspreid waren dan vandaag;
- Dat kapitalistische productieverhoudingen
niet kunnen herleid worden tot gezagsverhoudingen in de schoot van het
bedrijf; precies de betrekkingen tussen de bedrijven nemen door de
veralgemeende warenproductie een gans andere gedaante aan dan de
betrekkingen tussen de bedrijven van een socialistische economie, en ze
beheren mee tot de fundamentele productieverhoudingen;
- Dat in de Chinese VR dezelfde organisatie,
arbeids- en loonvormen eveneens geleidelijk in de grote nijverheid ingevoerd
worden en dat de consequente verdedigers van de stelling, dat het
kapitalisme in de SU daarom gerestaureerd is, tot de conclusie zouden moeten
komen, dat in de Chinese VR hetzelfde restauratieproces eveneens volop aan
de gang is.
8
In werkelijkheid baseren de maoïstische
vertegenwoordigers van die oude mensjewistische stelling zich op een
idealistisch interpreterende identificatie geschiedenis van de
productieverhoudingen, staatsmacht, beoordeling van de “algemene politieke
lijn” en van de dominerende ideologie. Waardoor het historisch materialisme op
zijn hoofd gesteld wordt. Omdat de maoïsten de herziening van het
marxisme-leninisme in de SU verklaren als de triomf van een kapitalistische
ideologie, beweren ze dat de “algemene lijn” van Sovjetrussische
staatsleiding die van een bourgeoisie zou zijn. Daarom zou de staat er een
burgerlijke staat zijn en de economie bijgevolg kapitalistisch.
Het historisch materialisme wil het probleem
anders definiëren: eerst moeten de objectieve bewegingswetten van de
sovjeteconomie, respectievelijk de dominerende productieverhoudingen en hun
dynamiek, wetenschappelijk ontleed worden. Dan moet verduidelijkt worden of er
daar een kapitalistische productiewijze en een heersende kapitalistische klasse
bestaat. Als er geen bewijzen zijn voor het bestaan van een kapitalistische
productiewijze noch van een heersende kapitalistische klasse, kan ook de staat
niet burgerlijk zijn. Als men op basis van die sociaal-economische analyse
inziet dat de staat een vervormde arbeidersstaat is, dat m.a.w. de heersende
bureaucratie een geprivilegieerde kleinburgerlijke bovenlaag van het
proletariaat is, en geen nieuwe sociaal heersende klasse, ontpoppen zich het
ideologisch revisionisme en de van de marxistisch-leninistische traditie
afwijkende “algemene lijn” (“afwijkingen”, die in Stalins tijd evenzeer
herkenbaar waren als nu) evenwel niet als uitdrukking van een nieuwe
klassenheerschappij, maar van de particuliere belangen van die bureaucratie,
hoogstens als resultaat van de objectieve druk van maatschappelijke klassen en
lagen, die onder invloed van het kapitalisme staan.
Er bestaat een verschil tussen te zeggen dat de
katholieke kerk in Frankrijk na 1815 haar half-feodale ideologie een dominante
invloed verschaft heeft, en beweren dat toentertijd het feodalisme in Frankrijk
als sociaal systeem gerestaureerd is. Er bestaat verschil tussen te zeggen dat
de syndicale bureaucratie onderhevig is aan de druk van kleinburgerlijke of
dikwijls zelfs kapitalistische ideologieën, en daaruit besluiten dat de
vakbonden objectief instrumenten van het kapitalisme geworden zijn.
Vanuit de overgangsmaatschappij kan de overgang
naar het socialisme als eerste fase van het communisme, en dan naar het
communisme zelf volstrekt gradueel, d.i. evolutionair geschieden, voorzover de
rechtstreekse machtsuitoefening door de geassocieerde producenten bestaande is.
Als dat niet het geval is — wat evident is voor de SU en de daarmee
overeenstemmende staatsvormen, als er in de handen van de geprivilegieerde
bovenlaag een geconsolideerd monopolie tot stand gekomen is, dan moet dit door
een politieke revolutie gecorrigeerd worden, om een werkelijke radendemocratie
tot stand te brengen of terug in te voeren. Het gaat hier om een politieke
revolutie, omdat de fundamentele niet-kapitalistische productieverhoudingen
hierdoor niet omgewenteld worden, maar pas volledig tot ontplooiing komen (dit
betekent natuurlijk niet dat de overgang naar de rechtstreekse machtsuitoefening
door de geassocieerde producenten geen grote veranderingen in de economische
organisatie en dit vooral op het vlak van het beheer van het bedrijf, de
planificatie, de arbeidsorganisatie, het tot stand komen van het loonpeil enz.
met zich zal meebrengen).
Anderzijds zou er een sociale contrarevolutie
nodig zijn om in de SU en de landen van het Oostblok opnieuw een kapitalistische
productiewijze in te voeren. Een graduele restauratie van het kapitalisme is
alleen daardoor al uitgesloten dat de verdeling van de economische hulpbronnen
over de verschillende nijverheidstakken noch “tegelijkertijd” door het plan
en door de waardewet noch “een beetje” door de waardewet te realiseren zijn.
Vooropstellingen voor een restauratie van het
kapitalisme zouden zijn: enerzijds het tot stand komen van een nieuwe
kapitalistische klasse (geen kapitalisme zonder kapitalistische klasse),
anderzijds het neerslaan van de weerstand van de arbeidersklasse tegen zulk een
restauratie. Als men aanneemt, dat die vooropstellingen al gegeven zijn,
verklaart men een slag van de eigen klasse verloren alvorens hij begonnen is.
9
De zwakheid van de stelling, dat het
kapitalisme inclusief het “staatskapitalisme” [8]
in de SU gerestaureerd is, blijkt het duidelijkst uit de onbekwaamheid van de
verdedigers ervan om sinds vijftig jaar welke histories bevestigde
ontwikkelingswet dan ook voor dit specifieke “kapitalisme” te kunnen
opstellen.
Het voordeel van onze analyse van de
overgangsmaatschappij ligt er in dat ze ons in staat stelt enkele van die
bewegingswetten op zijn minst te schetsen. Hierbij speelt de exacte beoordeling
van de maatschappelijke essentie van de bureaucratie en haar specifieke positie
in de productieverhoudingen van de overgangsmaatschappij een aanzienlijke rol.
De bureaucratie is noch juridisch noch
economisch bezitster van de productiemiddelen die ze monopoliseert, noch voor de
toe-eigening van privé-bezit noch voor enig ander specifiek economisch
doeleinde buiten de sfeer van de consumptie gebruiker. Haar voorrechten beperken
zich tot de uitbreiding of het behoud van voordelen op het gebied van inkomen en
(verwerven) in de sector van de consumptiegoederen.
De bewering, dat de “collectieve
bureaucratie” het “principe” vertegenwoordigt van de maximalisering van de
investeringen of van de “ontplooiing van de productie omwille van de
productie”, die in de SU zou voortvloeien uit het “principe” van
accumulatie van het kapitaal respectievelijk van het maximaal uitpersen van
meerwaarde uit de rechtstreekse producenten. Dit alles is niets dan een
mystificatie van de aan de kapitalistische klasse, respectievelijk
productieverhoudingen, inherente dwang tot accumulatie. Die dwang kleeft niet
rechtstreeks aan de materiële voorwaarden van de grote nijverheid of van de
fabrieksproductie, maar ontstaat uit de voor het kapitalisme (en enkel voor het
kapitalisme) specifieke productieverhoudingen. Enerzijds bepaalt privé-bezit,
d.i. concurrentie, de dwang tot vermindering van de productiekosten, d.i. tot
uitbreiding en productie en techniek, d.i. tot uitgebreide reproductie en
accumulatie van het kapitaal — Marx zegt uitdrukkelijk, dat zonder de
concurrentie, dus zonder de “vele kapitalen”, de groei in het kapitalisme
zou ophouden.
Anderzijds zou het kapitaal hoogstens door een
te laag werklozenpeil — dat een te lage meerwaardevoet in de hand werkt —
kunnen gedwongen worden door investeringen in vast kapitaal en rationalisering
de tewerkstelling te verminderen en aldus de meerwaardevoet te verhogen. Maar
zelfs die dwang zou zich bij gebrek aan concurrentie slechts eenmaal kunnen
voordoen en zou uiteindelijk terug tot relatieve stagnatie leiden.
Aangezien er in de SU geen concurrentie
bestaat, kan de bureaucratie er niet onderhevig zijn tot de dwang tot
accumuleren. Nog minder volgt ze enige dwang tot voortdurende reconstitutie van
het industriële reserveleger; ze “pot” integendeel arbeidskrachten “op”
en heeft sinds het eerste vijfjarenplan geen aanzienlijke werkloosheid gekend.
Het blijft dus theoretisch een raadsel, waarom we belang zouden moeten hebben
bij een “maximalisering” van de investeringen [9].
De praktijk beantwoordt volstrekt aan die
voorlopige theoretische conclusie. Een van de voornaamste conflicten die de SU
als bureaucratisch gedeformeerde arbeidersstaat [10]
sinds tientallen jaren kenmerken is precies die tussen de potentiële
optimalisering van de economische groei en de aanwending van de economische
hulpbronnen. Het drukt de productievoorwaarden uit van een gesocialiseerde
planeconomie en heeft indifferentie voor gevolg tegenover zulk een
optimalisering t.g.v. de op maximalisering van de consumptie ingestelde
particuliere belangen van de bureaucratie.
Daar de economische hulpbronnen uitsluitend
door de bureaucratie beheerst worden en er geen brede, democratische controle op
het beheer door de arbeiders bestaat (ze is zonder brede socialistische
democratie gewoonweg onmogelijk), blijft de economische groei permanent onder
het optimum en brengt reusachtige verlies- en verspillingsposten met zich mee.
Sinds veertig jaar spannen de staat- en
partijorganen zich als vertegenwoordigers van de globale belangen zich in om die
contradictie tenminste gedeeltelijk op te heffen. Dat was de “rationele”
kern zowel van Stalins terreur als van de met het premiesysteem verbonden
inkomensonderscheiden.
Dit is ook de “rationele” kern van
Libermans hervormingen van gisteren, maar de opeenvolgende etappe in de
hervormingen van het beheer respectievelijk van de beheersvormen van de
bureaucratie staven allemaal het feit dat het economisch optimum onder
bureaucratisch beheer uitgesloten is. Iedere dergelijke hervorming vervangt
slechts een categorie van contradicties en verspilling door een andere. Het feit
dat de consequente verdediging van de privé-belangen van de bureaucratie in
botsing komt met de immanente logica van de gesocialiseerde planeconomie, dan
ermee samen te vallen, is het duidelijkste bewijs dat de bureaucratie geen
nieuwe heersende klasse vormt.
In iedere klassenmaatschappij bestaat er een
congruentie tussen de privé-belangen van de heersende klassen en de immanente
logica van de gegeven productiewijze (de belangen van de slavenhouders
consolideren de slavenhoudersmaatschappij, de feodale adel consolideerde het
feodalisme door zijn privé-belangen te verdedigen, de klasse der kapitalisten
consolideert de kapitalistische productiewijze door winstmaximalisering te
bereiken, enz. ).
Het ontbreken van een voor de bureaucratie
specifieke klassenideologie — het feit dat ze onbekwaam was tot zelfstandige
ideologische productie en zich moest beperken tot het “ideologiseren” m.a.w.
herzien en verknoeien van het marxisme, dat de klassenbelangen van het
proletariaat uitdrukt — is slechts de weerspiegeling in de maatschappelijke
bovenbouw van die fundamentele feitelijke toestand van de overgangsmaatschappij.
Er bestaat weliswaar een interessante parallel met die bijzondere positie van de
bureaucratie in de overgangsmaatschappij van kapitalisme naar socialisme: de
positie van de ambtenaren, van de mandarijnen in de oude Aziatische
productiewijze, in China. Maar dit parallel geval bevestigt onze karakterisering
van de sovjetbureaucratie. Precies zoals de sovjetbureaucraten hadden de Chinese
ambtenaren hun privileges zonder uitzondering aan hun plaats in het
staatsapparaat en niet aan hun eigendom te danken, bijgevolg vormden ze geen
bezittende klasse. Omdat ze hun privileges zonder eigendom niet konden
verzekeren, trachtten ze regelmatig grondeigendom te verwerven en tot landadel
(gentry) op te klimmen.
In de mate dat ze grondbezitter werden, konden
ze hun voornaamste socio-economische functie in de gegeven productiewijze —
het waarborgen van de agrarische reproductie ook tegen de landadel in — niet
meer vervullen, ondermijnden ze de bestaande maatschappelijke orde en bereidden
ze een gewelddadige boerenopstand voor die in het kader van een
dynastiewijziging de boeren in hun rechten herstelde, de landadel terugdrong, de
corrupte mandarijnen, die hun particuliere belangen de vrije teugel gaven, terug
verving door staat- en reproductie (van de productiewijze) toegewijde ambtenaren
— totdat de cyclus opnieuw begon. Ook hier treedt het conflict tussen
particulier en staatsbelang, respectievelijk beheersfunctie, duidelijk aan het
licht en bevestigt dat de Chinese ambtenaren slechts zolang efficiënte
ambtenaren waren, als ze geen bezittende klasse gingen vormen en slechts
bezittende klasse konden worden, als ze hun functie als ambtenaar negeerden.
De parallel met de sovjetbureaucratie en de
bureaucratie in het Oostblok kan nog verder getrokken worden. Ongetwijfeld
bestaan er in de schoot van de bureaucratie krachten die objectief in de
richting van een restauratie van het kapitalisme stuwen. De eis van meer rechten
voor de fabrieksdirecteuren; de eis van het recht om arbeiders te kunnen
ontslaan; de eis om in het kader van de hervormingen van Liberman zelf “vrije
prijzen” voor grondstoffen en afgewerkte producten te kunnen “negotiëren”,
al die tendensen beantwoorden aan een druk in de richting van het doorzetten van
de waardewet.
Maar kan zich zulk een ontwikkelingstendens in
het kader van het staatseigendom der productiemiddelen tot in zijn logische
consequenties doorzetten? Dit ziet er meer dan onwaarschijnlijk uit. Een binding
van het bedrijf aan de directeur, m.a.w. de restauratie van het privé-bezit
voor gevolg hebben? Hoge inkomens dankzij corruptie (vooral in de buitenlandse
handel), het verwerven van bankrekeningen en eigendom in het buitenland, het
opnieuw ontstaan van de particuliere economische sector (vooral in de
dienstensector) met particuliere uitbuiting van arbeidskracht zijn
supplementaire momenten in zulk een ontwikkeling, die in de richting wijzen van
een restauratie van het klassieke privé-bezit. En dat is het enige dat de
bureaucraten de zekerheid van een nieuwe heersende klasse kan waarborgen.
Na de economische hervormingen van 1965 waren
in Joegoslavië de tendensen in die zin verder gevorderd dan in de SU, Hongarije
of Roemenië. Maar de onvermijdelijke botsing ervan met de planeconomie, met het
maatschappelijke bezit der productiemiddelen, met de elementen van
arbeiderszelfbeheer, die in Joegoslavië bestaan, en met aan dit mechanisme
verbonden krachten van de staats- en partijbureaucratie is in het verdere
verloop (zoals we voorspeld hadden) inderdaad opgetreden. Ook heeft de in
Joegoslavië meer dan in de andere staten van het Oostblok autonome
arbeidersklasse actief in dit proces ingegrepen, en dit ondubbelzinnig tegen de
geprivilegieerde en restauratiegezinde groepen. Dit alles bevestigt dat een
graduele “koude” restauratie van het kapitalisme niet mogelijk is,
en dat een levendig conflict tussen maatschappelijke krachten nationaal en
internationaal over de afloop van dit proces zal beslissen.
10
Fundamenteel is een samenspel van zes
componenten nodig om (in afwezigheid van een monopolie van heerschappij en
beheer in handen van een geprivilegieerde bureaucratie of na het ten val brengen
ervan) de overgangsmaatschappij zich geleidelijk tot een socialistische
maatschappelijke formatie te laten ontpoppen:
(a) de groei van de productiekrachten, de
verhoging van het levens-, kwalificatie- en cultureel niveau van de arbeiders,
waardoor de objectieve voorwaarden van de maatschappelijke arbeidsdeling tussen
beheerders en beheerden opgeheven worden en o.a. door radicale inkorting van de
arbeidsduur de rechtstreekse producenten de materiële mogelijkheid gegeven
wordt voor zelfbeheer op het vlak van de staat en de economie;
(b) arbeiderszelfbeheer, maar niet uitsluitend
of hoofdzakelijk beperkt tot het bedrijfsvlak, maar een gearticuleerd
arbeiderszelfbeheer, waarin plenaire vergaderingen, arbeidersraad en
democratisch gekozen lokale, regionale, nationale en internationale
radencongressen (met afzetbaarheid der gekozenen, met verplichte rotatie, met
verzekering van een grote meerderheid aan leden, die verder rechtstreeks in de
productie tewerkgesteld blijven) gemeenschappelijk als geassocieerde producenten
de productie planifiëren, de prioriteiten van de behoeftebevrediging vastleggen
en de omvang van de consumptieverzaking (“socialistische accumulatie”) vrij
bepalen aan de hand van verschillende planvarianten;
(c) politieke radendemocratie met volledige
politieke vrijheid (organisatievrijheid, persvrijheid, betoging-, en
stakingsvrijheid, enz.) in het kader van de socialistische grondwet, om een
democratische beslissingsprocedure tussen planvarianten, een democratisch
vastleggen van de ontwikkelingsprioriteiten, een democratische beslissing nopens
consumptieverzaking effectief te waarborgen. Een zelfbeheer dat beperkt wordt
enkel tot het niveau van het bedrijf of van de economie laat bij de gegeven
centralisatiegraad van de productiekrachten (socialisering van de arbeid) niet
toe, de effectieve beschikkingsmacht over het maatschappelijke meerproduct in de
handen van de arbeiders leggen, staat m.a.w. geen werkelijk
ontproletariseringsproces toe. Dit kan slechts tot stand komen via de verbinding
van de rechtstreekse uitoefening van de politieke en economische macht door de
arbeidersklasse. Radendemocratie betekent het begin van het “afsterven van de
staat”, doordat meer en meer domeinen van het beheer aan de rechtstreekse
democratie — het rechtstreekse zelfbeheer van de betrokkenen overgeleverd
worden;
(d) het ontplooien en bewust bevorderen van het
afsterven van de waar-geld betrekkingen; een toenemend aantal diensten en
consumptiegoederen worden verdeeld volgens het principe van de
behoeftebevrediging en niet door tussenkomst van geld. De radicale vermindering
van inkomensverschillen werkt in dezelfde zin;
(e) het ontplooien en bewust bevorderen van een
voortdurende omwenteling der zeden en gebruiken, van ideologie en cultuur,
doordat met de vier zopas genoemde componenten als hefboom de tendensen van
individuele “struggle for life”, van de individuele verrijking, van de
concurrentie teruggestuurd worden en de drijfkrachten der vrijwillige coöperatie
en solidariteit gesterkt worden, echter niet door staatsdwang, maar door
overtuiging, opvoeding en vooral door wijziging van de maatschappelijke
voorwaarden;
(f) oriëntering naar en bevordering van de
internationale ontwikkeling van de revolutie, die in laatste instantie alleen in
staat is om, door uitbreiding van de internationale arbeidsdeling en opheffing
van de druk van de kapitalistische omringing (o.a. van de dwang tot bewapening)
de noodzakelijke premissen voor een succesvol afsluiten van de opbouw van een
socialistische samenleving te scheppen.
Deze processen kunnen niet los van elkaar
beschouwd worden. Het is vooral verkeerd er een of enkele te hypothetiseren en
als enig beslissend proces te bezien. Aan de basis van het chroesjtjowistische
(en al ten dele van het stalinistische) revisionisme lag de opvatting dat alleen
de ontwikkeling van de productiekrachten van doorslaggevend belang is en
automatisch nieuwe productieverhoudingen voortbrengt.
Het maoïstische revisionisme berust op de
mening dat enkel politieke leiding en “culturele revolutie” van betekenis
zijn. Het miskend het feit dat op basis van een onvoldoende ontplooiing van de
productiekrachten de maatschappelijke werkelijkheid als voornaamste bron voor de
opvoeding tot “socialistische mens” inefficiënt moet blijven. Het is
volstrekt mogelijk dat een toename van de productiekrachten gepaard met een
toename van de waar-geld betrekkingen een maatschappij van het socialistische
doel verwijdert, dan het te doen benaderen. Maar een progressieve afschaffing
van de waar-geld betrekkingen zonder een voldoende groei van de
productiekrachten verkommert tot een rationalisering van de schaarste, die op
haar beurt de afstand tot het socialisme vergroot.
Arbeiderszelfbeheer zonder politieke
radendemocratie kan, vooral verbonden met de “socialistische markteconomie”,
nieuwe objectieve en subjectieve barrières op de weg naar het socialisme
oprichten; maar ook arbeiderszelfbeheer en politieke radendemocratie zullen niet
automatisch een nieuwe instelling tegenover de maatschappij en arbeid
voortbrengen. Bewust ingrijpen van de “subjectieve factor”, d.i. opvoeding,
en verlichting, d.i. permanente culturele revolutie zijn hiertoe noodzakelijk,
om effectief te zijn moet ze nochtans kunnen steunen op een snelle groei van de
productiekrachten die een werkelijke uitbreiding van de distributie volgens het
principe van de behoeftebevrediging, een werkelijk afsterven van de waar-geld
betrekkingen (zonder hetwelk een afsterven van de dwang naar particuliere
verrijking en van de vervreemde arbeid onbereikbaar blijft) mogelijk maken.
De wetmatigheid van de overgangsmaatschappij
tussen kapitalisme en socialisme toont ons aan dat het hierbij in laatste
instantie erom gaat de noodzakelijke economische, politieke, sociale en
culturele voorwaarden te scheppen voor het afsterven van de warenproductie, van
de klassen en van de staat. “Socialisme is de opheffing van de klassen”
(Lenin), d.i. de opbouw van de klassenloze samenleving.
Voetnoten
[1] Zie
hierover o.a. vanuit niet-marxistisch standpunt het hoofdstuk in Marc
Bloch “La société feodale” en vanuit marxistisch standpunt de
discussie tussen de Sovjetrussische auteurs E. M. Shtaerman en S. I.
Kovaliev. Friedrich Engels heeft zich in de “Oorsprong van het gezin,
het particulier bezit en de staat” in dezelfde zin geuit.
[2] Met o.a.
als gevolg de onverkoopbaarheid, de overproductie, het niet-realiseren van
hun tegenwaarde.
[3] We
gebruiken natuurlijk niet Stalins beruchte formule van de “onbeperkte
toename van de behoeften”, die in feite de onmogelijkheid van het
communisme impliceert. Als wet kan men formuleren dat vanaf een bepaald
bevredigingsniveau en vanaf een bepaald cultuurniveau de behoefte aan
supplementaire materiële goederen snel daalt en behoeften zich meer en
meer in de richting van zelfverwerkelijking der persoonlijkheid (d.w.z. de
mogelijkheid van creatieve activiteit) en in de richting van brede
ontplooiing van maatschappelijk menselijke betrekkingen ontwikkelen.
[4] In zijn
boek “Pouvoir politique et classes sociales” onderscheidt Nicos
Poulantzas technische en maatschappelijke productieverhoudingen.
[5] Zie o.a.
Charles Bettelheim, “Calcul économique et formes de propriété”
(Parijs, Maspero), evenals zijn correspondentie met Paul M. Sweezy, “On
the Transition to Socialism” (New York, Monthly Review Presse).
[6] In
tegenstelling tot het verwijt, dat Bernard Jobic ons toestuurt (“La révolution
culturelle et la critique de l’ économisme”, in “Critiques de l’
économie politique”, nr. 7-8, april-sept. 1972) zijn we geenszins van
mening, dat een planeconomie op zichzelf socialistische
productieverhoudingen inhoudt. We benadrukken veel meer het feit, dat
planeconomie voor de overgangsfase van kapitalisme naar socialisme
specifieke productieverhoudingen inhoudt. Het verwerpen van het dogma van
de “individuele bedrijfsrentabiliteit” heeft vanzelfsprekend niets
gemeen met het niet aanvaarden van de meest nauwkeurige comptabiliteit.
Omgekeerd, pas wanneer de comptabiliteit losgemaakt wordt van materiële
inkomens- en consumptiebelangen en onder open, democratische,
maatschappelijke controle gesteld wordt, kan ze objectief correct en
volledig ontplooid worden. Arbeidersraden die generlei belang meer hebben
bij het opstapelen van voorraden of bij het geheim houden van
productiecapaciteiten, en dit omdat hun inkomen niet meer rechtstreeks
verbonden is met een of andere “vervulling van het plan”, zullen niet
normalerwijze dergelijke verkwisting niet alleen niet bedrijven, maar ze
streng straffen, omdat ze supplementaire arbeidersinput, dan wel
supplementaire consumptievermindering, voor gevolg heeft. Waarbij zij in
geen enkel opzicht belang hebben.
[7] In zijn Kritiek
op het programma van Gotha heeft Marx er uitdrukkelijk de klemtoon op
gelegd, dat ook in de eerste fase van het communisme, de fase van het
eigenlijke socialisme, geen koopwarenproductie meer plaats vindt: “in de
schoot van de coöperatieve, op gemeenschappelijk bezit van de
productiemiddelen gebaseerde samenleving ruilen de producenten hun
producten niet, evenmin doet zich hier de op de producten aangewende
arbeid als waarde van die producten, als een zakelijke eigenschap die ze
bezitten, aangezien nu, in tegenstelling tot de kapitalistische
samenleving, de individuele arbeidsprestaties niet meer via een omweg,
maar rechtstreeks als bestanddeel van de globale arbeidshoeveelheid
bestaan. Het woord “opbrengst van de arbeid”, dat ook vandaag, wegens
zijn dubbelzinnigheid, te verwerpen is, verliest aldus betekenis. Waarmee
we hier te maken hebben, is een communistische samenleving, niet zoals ze
zich op haar eigen fundamenten ontwikkeld heeft, maar omgekeerd, zoals ze
pas uit de kapitalistische samenleving tevoorschijn treedt, in elk opzicht
economisch, moreel, geestelijk, nog behept met de moedervlekken van de
oude samenleving, uit wier schoot ze vandaan komt” (MEW, deel 19, pp.
19-20).
[8]
Weliswaar bestaan er een aantal verdedigers van de stelling, als zou er in
de Sovjetunie staatskapitalisme heersen, die zich aan het probleem
onttrekken door te beweren dat “staatskapitalisme” een van
“particulier kapitalisme” onderscheiden productiewijze is. Ze zijn
echter niet in staat hoe dan ook sluitende bewegingswetten van die
“productiewijze” te analyseren.
[9] Menig
verdediger van die stelling beweert dat de “concurrentie met het
buitenland” tot een maximalisering van de investeringen dwingt. Als het
gaat om concurrentie op de wereldmarkt met de imperialistische landen is
die stelling zinloos. De warenruil heeft slechts betrekking op 1% van het
Sovjetrussische bruto nationaal product. Hoe dit een algemene
maximalisering van de investeringen zou moeten afdwingen, blijft in
sluiers gehuld. Als het om een “militaire concurrentie” gaat, ligt de
enige “dwang” eerder in de richting van een optimalisering van de
groei dan in een (economisch zowel als militair inefficiënt)
“maximalisering van de investeringen”.
[10] Na
1920 formuleerde Lenin de stelling dat Sovjet-Rusland een bureaucratisch
gedeformeerde arbeidersstaat was |
|