|
De moderne vakbeweging is een
product van de eerste fase van het moderne kapitalisme, de fase
van de vrije concurrentie. De kapitalistische productiewijze
ontneemt de producenten de mogelijkheid vrij over de productie-
en bestaansmiddelen te beschikken. Zij dwingt hen hun
arbeidskracht te verkopen, omdat dit voor hen het enige middel
is om in hun directe levensonderhoud te voorzien. Daardoor wordt
de arbeidskracht in een waar veranderd. Net als iedere andere
warenbezitter gaat de bezitter van de waar “arbeidskracht”
naar de markt om zijn waar te verkopen. Uiteindelijk wordt de
waar “arbeidskracht” zoals iedere andere waar tegen haar
waarde verkocht, dat wil zeggen voor haar maatschappelijk
gemiddelde productieprijs. Maar de verkoper van de waar
“arbeidskracht” bevindt zich — in vergelijking met alle
andere warenbezitters in het kapitalisme — in een bijzondere
positie, die institutioneel verschilt en die bepaald wordt door
de kapitalistische productiewijze. Hij is gedwongen
zijn waar tegen de geldende marktprijzen te verkopen. Hij kan
zijn waar namelijk niet van de markt terug trekken om een betere
situatie op de markt af te wachten. Als hij weigert de geldende
marktprijs te aanvaarden, dan loopt hij het gevaar met zijn
gehele gezin te verhongeren. Onder de normale verhoudingen van
het kapitalisme wordt de waar “arbeidskracht” daarom
voortdurend onder haar waarde verkocht. Dit geldt
vooral als de structurele werkloosheid groot is (en de
beginnende industrialisatie heeft zo een hoog niveau als
voorwaarde, behalve in bevolkingsarme koloniale nederzettingen).
De moderne vakbeweging ontstaat
als reactie van de loonarbeiders op deze feiten. Als de
concurrentie tussen de ondernemers zich uitbreidt tot
concurrentie tussen de verkopers van de waar
“arbeidskracht”, zijn zij die afhankelijk zijn van een loon
hulpeloos blootgesteld aan de tendens van het dalen van het loon
beneden de productiekosten van de arbeidskracht. Vakbonden
vormen dus een poging de automatisering van de loonafhankelijken
te beperken en de institutionele ongelijkheid van koper en
verkoper van de waar “arbeidskracht” tenminste daardoor te
beperken, dat de verkoop niet meer individueel, maar collectief
plaatsvindt.
Ontwikkeling
Op zichzelf zijn de vakbonden
in het kapitalisme dus niet systeemondermijnend. Zij zijn geen
middel voor de opheffing van de kapitalistische uitbuiting, maar
een middel van het dragelijk maken van de uitbuiting voor de
massa van de loonafhankelijken. Ze hebben tot taak de lonen te
verhogen, niet de loonarbeid zelf op te heffen. Maar de
vakbonden zijn tegelijkertijd ook niet in overeenstemming met
het systeem van het kapitalisme. De vakbonden roepen een halt
toe aan het dalen van de reële lonen. Zij benutten —
tenminste periodiek en onder bepaalde omstandigheden — de
gunstige veranderingen van vraag en aanbod op de arbeidsmarkt
voor de verhoging van de prijs van deze waar. En zo maken zij
het de georganiseerde massa van de arbeiders mogelijk uit te
komen boven een minimum aan consumptie en behoeften. Daardoor
kan in grotere mate klassenorganisatie, klassenbewustzijn en een
groeiend zelfvertrouwen ontstaan. En dat schept pas de
mogelijkheden voor een strijd van de brede massa’s tegen het
systeem als zodanig.
Om normaal te kunnen
functioneren en om zich te kunnen uitbreiden moeten twee
economische voorwaarden vervuld zijn:
1. moet er een mate van
industrialisering of gemiddelde economische ontwikkeling zijn,
waarin meer arbeidsplaatsen ontstaan dan gelijktijdig opgeheven
worden door het proces van verdwijnen van het zelfstandige
handwerk en zelfstandige boeren.
2. moet de kapitalistische
productiewijze een manier van functioneren hebben, waardoor de
levensbelangen van die machtigste lagen van de heersende klasse
niet in gevaar gebracht wordt door het bepalen van de lonen door
de veranderingen in de vraag en het aanbod van de waar
“arbeidskracht”, d.w.z. door de toestand op de arbeidsmarkt.
Deze voorwaarden zijn historisch slechts in het westen
verwezenlijkt en slechts in de vroegkapitalistische fase van het
monopoliekapitalisme, ongeveer van 1890 tot 1914.
Als de eerste voorwaarde niet
vervuld is dan blijven de vakbonden zwak en zonder uitwerking.
Dat was het geval in Groot-Brittannië in het eerste deel van de
19e eeuw en in het overige deel van West-Europa tot in de
tachtiger jaren van de 19e eeuw. In de landen van de zogenaamde
“Derde Wereld” is dit nu nog het geval. Als de tweede
voorwaarde niet meer vervuld is dan zullen de grote ondernemers
door de uitschakeling van de vrije vakbonden de nodige
voorwaarde voor de vorming van meerwaarde weer herstellen. Dat
gebeurde in de economisch zwakke landen van Europa ten tijde van
de grote algemene crisis.
Het feit dat de vakbeweging op
zichzelf noch systeemvernietigend noch systeembeschermend is,
heeft als gevolg dat sinds het einde van de 19e eeuw ook de
“neutraliteit” ten opzichte van de kapitalistische
productiewijze kon ontstaan, zoals die in de “zuivere”
vakbonden van Groot-Brittannië b.v. reeds van ouds bestonden.
We moeten ons beperken tot de organisatie van de
loonafhankelijken. We moeten door de groeiende kracht van deze
organisatie de ergste uitwassen van de kapitalistische
uitbuiting afschaffen en de arbeiders een toenemende
levensstandaard verzekeren. Deze macht zou dan de burgerlijke
maatschappij tot een geleidelijke aanpassing aan het objectieve
socialiseringsproces dwingen. De rest kon men wel aan het
algemeen kiesrecht overlaten.
Het door Bernstein
openlijk beleden revisionisme kwam alleszins overeen met de
wensen van de leidende kringen van de vakbonden. Deze waren dan
ook de scherpste tegenstanders van de door Rosa Luxemburg geleide
linksen in de Duitse arbeidersbeweging voor de eerste
wereldoorlog. Aan deze mening lag een bepaalde historische
prognose ten grondslag. Namelijk dat de tegenstellingen binnen
de kapitalistische productiewijze trapsgewijs zouden
afnemen dank zij de georganiseerde kracht van de
arbeidersbeweging en in de eerste plaats de vakbeweging. Engelse
en Amerikaanse liberale-economen als Galbraith hebben
de oude Bernstein met hun theorie van de
“countervailingpower” en de “gemengde maatschappij” weer
doen herkennen.
De geschiedenis van de 20e eeuw
heeft echter de illusie van de trapsgewijze afname van de
innerlijke tegenstellingen van de kapitalistische productiewijze
niet bevestigd. Nadat deze productiewijze haar historische taak,
het scheppen van een wereldmarkt en de uitbreiding van de
warenproductie over de gehele wereld vervuld had, toonde een
lange rij van schokken de groeiende explosiviteit van deze
tegenstellingen aan. De belangrijkste getuigenissen van deze
explosieve tegenstellingen zijn: twee wereldoorlogen, de grote
economische crisis van de jaren 1929 tot 1932, de uitbreiding
van het fascisme over geheel Europa, het verlies van een derde
van de wereld voor de kapitalistische productiewijze, een
ononderbroken reeks van koloniale oorlogen in de laatste 20
jaar, het vreselijke gevaar dat een wedloop naar kernwapens voor
de toekomst van de mensheid oplevert.
De vakbewegingstheoriën, die
voortgekomen zijn uit de hoop op een ononderbroken trapsgewijze
ontwikkeling, bleken niet opgewassen voor de nieuwe historische
taken waarmee de arbeidersbeweging in de kapitalistische periode
geconfronteerd werd. Laat staan dat zij in staat waren er een
oplossing voor te geven. Het vasthouden aan een zich alleen op
het terrein van de vakbeweging bewegende theorie en praktijk
moest noodgedwongen ertoe leiden dat loonsverhoging alleen maar
door een gezond en krachtig kapitalisme ingewilligd kon worden.
Daarom was men bereid de rol van de dokter aan het ziekbed van
het kapitalisme te spelen. In plaats van te proberen deze ziekte
aan zijn einde te helpen, probeerde men met alle middelen zijn
ziekte te genezen. De paradox houdt op zodra men
loonsverlagingen accepteert om een “gezond” kapitalisme te
krijgen, d.w.z. om latere loonsverhogingen te krijgen. Een
vakbeweging die tot dergelijke absurde conclusies komt, is
duidelijk in het slop terecht gekomen.
In een op veralgemeende
warenproductie en arbeidsverdeling gebouwde maatschappij loopt
iedere instelling het gevaar van de “verzakelijking” en van
de verzelfstandiging, d.w.z. het gevaar de oorspronkelijke
functie te verliezen en uitsluitend nog slechts te dienen voor
de eigen instandhouding. Dit gevaar wordt buitengewoon groot als
in deze instelling een maatschappelijke laag ontstaat waarvan de
materiele belangen ten nauwste verbonden zijn met de
instandhouding zelf van het betreffende instituut. Deze paradox
wordt aldus tenminste ten dele verklaard door het proces van de
verbureaucratisering van de vakbeweging, een proces dat ten
nauwste verbonden is met het afglijden van de
klassenstrijdtheorie naar de theorie en praktijk van de
klassensamenwerking. De paradox heeft echter ook op zichzelf
staande ideologische wortels, n.l. de innerlijke
tegenstrijdigheden van de “zuivere” vakbewegingstheorie.
Terwijl de ideologie van de vakbewegingsbureaucratie derhalve
een functieverandering van de vakbonden begon te bepalen, werden
er in het tijdperk van het laatkapitalisme steeds sterkere
objectieve processen zichtbaar die in dezelfde richting werkten.
Laatkapitalisme
Het laatkapitalisme staat sinds
de jaren veertig in het teken van de derde industriële
revolutie, d.w.z. in het teken van een versnelde technologische
vernieuwing. Deze versnelde technologische ontwikkeling vereist
een verkorting van de reproductiecyclus van het vaste kapitaal.
Dat houdt een toenemende dwang in de richting van planning van
de investeringen op lange termijn, nauwkeurige kostenplanning en
daarom ook een nauwkeurige loonplanning in. Dat verkleint
automatisch het klasse actieterrein van de vakbeweging. Het
ideale model van een “georganiseerd” laatkapitalisme is een
veralgemeende economische en sociale programmatie, die het de
grote kapitalisten mogelijk maakt hun investeringsprogramma’s
met elkaar te coördineren. Onder de heerschappij van het
privaatbezit van de productiemiddelen moet dit model op het economische
terrein zuiver indicatief blijven, maar op het sociale
terrein juist gebiedend werken. Daarom dan ook
overal de druk ten gunste van “konzertierten Aktien”, van
een “inkomenspolitiek” en van “sociale programmering”.
Achter al deze formules steekt hetzelfde uniforme doel: de
afbraak van de autonomie van de vakbeweging ten aanzien van
cao’s, het verhinderen van het benutten van tijdelijk gunstige
conjuncturen op de arbeidsmarkt (volledige werkgelegenheid of
zelfs acute schaarste aan arbeidskrachten) door de arbeiders in
de geest van beduidende loonsverhogingen en (onder voorwaarde
van een bepaalde geldpolitiek) in de geest van een beduidende
daling van de meerwaarde- en winstvoet.
Deze fundamentele tendentie van
het laatkapitalisme in de economische en sociale politiek geeft
de vakbewegingsbureaucratie echter gelijktijdig nieuwe
perspectieven. Het gaat er nu niet alleen om de macht van de
organisatie aan de onderhandelingstafel tegenover de
vertegenwoordigers van de ondernemers waar te maken. Het gaat er
nu ook om de loonafhankelijken te vertegenwoordigen in de
talrijke colleges van de publieke en semi-publieke economische
leiding.
In de Scandinavische landen, in
België en Nederland, in Frankrijk en Italië heeft zich sinds
enige jaren een proces van de allerbreedste integratie van de
toppen van de vakbeweging in de burgerlijke staat afgetekend.
Daardoor zijn de leiders van de vakbeweging dikwijls meer tijd
kwijt in deze staatkundige colleges dan in de eigenlijke
vergaderingen van de vakbeweging.
Ideologisch gezien komt deze
verdere integratie van de vakbewegingsbureaucratie in het
laatkapitalistische staatsapparaat uit dezelfde motivatie van
klassensamenwerking en uit dezelfde illusie over een
trapsgewijze ontwikkeling, als de vroegere golf van integraties.
Omdat de “maatschappelijke vooruitgang” bepaald zou worden
door de “maatschappelijke groei”, moest men al spoedig de
verantwoordelijkheid voor deze maatschappelijke groei op zich
nemen, zonder verder na te denken over de structuur van de
bestaande productiewijze en de door deze groei geconsolideerde
klassentegenstellingen en klassenuitbuiting enz. De posten in de
bestuursraden van de genationaliseerde industrieën en concerns,
de posten in de bestuursraad van de centrale bank, de talrijke
posten in de publieke programmering- en planningscolleges worden
als evenzo vele “posities” aangezien, van waar uit men de
burgerlijke maatschappij “stap voor stap” veroveren kan.
Daarom wordt de
“medezeggenschap en medeverantwoordelijkheid” in de
laatkapitalistische economie als een etappe op weg naar de
toekomstige socialisering gerationaliseerd door vele leiders van
de vakbeweging, die nog (niet) [weggevallen woord in de
oorspronkelijke tekst? -AV.] volledig tot cynisme zijn
vervallen. Het oertype voor een dergelijke houding levert de
oude Franse vakbewegingsleider Jouhaux. Na de eerste
wereldoorlog toonde hij de leden van de vakbeweging stralend van
vreugde het decreet, dat hem tot medelid van de bestuursraad van
de Franse Bank benoemde, en riep uit: “De eerste spijker in de
doodskist van het kapitalisme”. Het Franse kapitalisme schijnt
echter na vijftig jaar deze spijker heel goed overleefd te
hebben en is vandaag nog even levend als in 1919.
Integratie
De tendens tot groeiende
integratie van de top van de vakbeweging in het burgerlijke
staatsapparaat stuit echter op twee fundamentele
tegenstrijdigheden in het laatkapitalisme.
Ten eerste hebben de grote
concerns en de burgerlijke regeringen de deelname van de
vakbewegingsbureaucratie aan de economische en sociale
programmering slechts nodig, in zoverre dit met succes een rem
vormt op het in verzet komen van de arbeiders tegen de verdere
cyclische ontwikkeling van de kapitalistische productiewijze
(eerst volledige werkgelegenheid met “maathouden” in de
loonpolitiek; daarna recessies met werkloosheid en massale
aanvallen van de ondernemers tegen de bereikte levensstandaard
en de bestaande arbeidsvoorwaarden van de loonafhankelijken).
Maar een groeiende identificering van de vakbewegingsleiding met
de “door de staat geleide” loonpolitiek (zoals in Nederland
en Scandinavië gedurende langere tijd) of met een
“vrijwillige” inkomenspolitiek (Groot-Brittannië) moet
noodgedwongen op een groeiende tegenstand van de
loonafhankelijken stoten, op een golf van wilde stakingen, op
een uitholling van de betrekkingen tussen de leden van de
vakbeweging en de vakbeweging. Dit vermindert het nut van de
vakbewegingsbureaucratie in de ogen van de grote concerns. Deze
hebben namelijk behoefte aan een vakbewegingsbureaucratie die de
arbeidersmassa’s werkelijk controleert en hun strijd
kanaliseert en niet aan een vakbewegingsbureaucratie, die dit
alleen maar in naam is, zoals de zogenaamde “verticale”
staatsvakbonden in Spanje bewezen heeft. Is de
vakbewegingsbureaucratie niet meer in staat tot een dergelijke
controle dan wordt haar “disintegratie” uit het burgerlijke
staatsapparaat de meest waarschijnlijke variant. Het is mogelijk
dat de grote concerns zelf het initiatief er toe nemen, het is
ook mogelijk dat de leiding van de vakbeweging een “wending
naar links” neemt, om weer de controle over de agitatie van de
arbeiders te verkrijgen.
Aan de andere kant heeft echter
ook de tendens tot groeiende economische programmering en naar
het “georganiseerde” kapitalisme, wat een voorwaarde is voor
de integratie van de vakbewegingsbureaucratie in het burgerlijke
staatsapparaat, een dubbele en tegenstrijdige uitwerking op de
massa van de loonafhankelijken. Deze zijn zonder twijfel in
sterkere mate dan vroeger blootgesteld aan de mystificerende
demagogie van de “bedrijfsbelangen” . Evenals aan de door de
burgerij gehuichelde en van de zijde van de vakbeweging in
praktijk gebrachte klassensamenwerking. Maar tegelijkertijd
veroorzaakt het zich steeds uitbreidende openbare debat over
maatschappelijke criteria, zoals Bruto Nationaal Product,
Nationaal Inkomen, loonaandeel, investeringsaandeel,
geldhoeveelheid, stijging van de productiviteit enz. de
groeiende mogelijkheid van belangstelling van de meest
vooruitgeschreden arbeiders en kantoorbedienden voor economische
en maatschappelijke betrekkingen. De economie voor de eerste
wereldoorlog met haar voortdurende guerrillastrijd over de
verdeling van de door de arbeiders geschapen nieuwe waarde,
tussen ondernemers en loonafhankelijken, werd tot een praktische
school van de klassenstrijd, zodra de arbeiders het onderlinge
verband van deze strijd duidelijker werd. Net zo kunnen de
huidige openlijke discussies over de verdeling van het nationale
inkomen en de omvang, de inhoud en richting van de investeringen
tot een praktische hogere school van de klassenstrijd worden.
Dit als a) de loonafhankelijken opnieuw in brede kring het
innerlijke verband duidelijk gemaakt wordt tussen dit proces en
de tegenstrijdigheden die aan de kapitalistische productiewijze
eigen zijn, evenals het uitbuitingskarakter ervan en b) de
relatie tussen deze opheldering en de directe behoeften en
zorgen van de loonafhankelijken gevonden wordt.
Het objectieve feit van de
groeiende versmelting van de grote concerns met de burgerlijke
staat en de nationale economische en sociale politiek is zeker
niet een automatisch product van het “georganiseerde”
laatkapitalisme. Een democratisch neo-reformistische stroming,
die zich in de vakbeweging verbreid heeft sinds het zogenaamde
“plan-experiment” — zoals van een Hendrik De Man
in de jaren dertig — heeft geprobeerd de overgang van de
strijd voor hervormingen in de distributiesfeer naar strijd voor
structuurhervormingen, op zichzelf als een grote vooruitgang
voor te stellen. De ervaring bewijst echter steeds weer dat er
een scherp onderscheid gemaakt moet worden tussen
neokapitalistische structuurhervormingen, die — zeer dikwijls
ten koste van het loonaandeel — het systeem rationaliseren en
gemakkelijk door de grote concerns te absorberen zijn enerzijds
en anderzijds structuurhervormingen, die systeemondermijnend
werken, omdat ze niet in de kapitalistische productiewijze geïntegreerd
kunnen worden en tenslotte er toe leiden, dat de klassenstrijd
naar een beslissend gevecht toegaat.
De eersten voeren in hun logica
tot een verdere integratie van de vakbewegingsbureaucratie in
het burgerlijke staatsapparaat, tot een verdere afbraak van de
strijdwil en de strijdervaring van de loonafhankelijken. De
strijd voor de tweede vorm kan daarentegen de vakbeweging
slechts radicaliseren en de massa mobiel maken voor een verdere
en bredere strijd en groeiend antikapitalistisch bewustzijn.
De mogelijkheid om uit te gaan
van de nieuwe vormen van het functioneren van de kapitalistische
productiewijze zelf om de vakbeweging en bredere
arbeidersmassa’s op radicale antikapitalistische doelen te
heroriënteren, beantwoordt aan een spontane tendens van de
elementaire arbeidersstrijd. Deze tendens kwam tot uitdrukking
in de Franse algemene staking van mei 1968 zowel als in de grote
Italiaanse stakingen in de herfst en winter van 1969, evenals
als een begin in de talrijke wilde stakingen in vele
West-Europese landen in de laatste 12 maanden.
In deze grootste stakingen, die
er tot nu toe in de geschiedenis van het kapitalisme geweest
zijn (bijna 10 miljoen stakers in Frankrijk, bijna 15 miljoen in
Italië) werd voor de eerste maal plotseling uitgesproken, dat
er niet slechts een “contestatie” tegen de kapitalistische
inkomensverdeling was, maar tegen de kapitalistische
productieverhoudingen zelf. Hoe belangrijk vraagstukken
betreffende loon en arbeidstijd ook voor deze stakingsbeweging
waren, het nieuwe in deze reusachtige stukken arbeidsstrijd
bestond erin dat de strijdenden, zeer dikwijls spontaan, zonder
dieper theoretisch inzicht en met onbeholpen formuleringen, niet
alleen meer loon en kortere arbeidstijd als doel van de strijd
stelden. Maar de nieuwe vormen van beloning (beloning naar de
arbeidsplaats, measured day work) bestreden, die tot een
atomisering van de arbeidersklasse leidden en tot een
rationalisering van de controle over de arbeidskracht. Ze
probeerden de ruimte tussen de slechtst betaalde en de beter
betaalde lagen van de loonafhankelijken te verkleinen. Ze
tastten de organisatie van de arbeid in het bedrijf aan. Ze
probeerden het ritme van de lopende band zelf te bepalen, ja ze
wierpen zelfs de arbeidsverdeling binnen het bedrijf omver en
tastten de autoriteit van de chef en de voorman aan. Dat wil
zeggen de gehele hiërarchische structuur van het
kapitalistische bedrijf begonnen ze te ondergraven. Men kan deze
nieuwe soort eisen niet beter samenvatten dan door erin de kiem
te zien van de directe strijd tegen het recht en de macht van
het kapitaal om arbeiders en machines te commanderen, d.w.z. de
kiem van de directe strijd tegen de kapitalistische
productieverhoudingen zelf.
Het zou zeker te vroeg zijn de
Franse en Italiaanse stakingen, dat wil zeggen het
klassenbewustzijn van 25 miljoen West-Europese
loonafhankelijken, geheel tot deze noemer terug te brengen. Noch
onjuister zou het zijn om in iedere “wilde” staking van elk
West-Europees land reeds de aanzet te zien van een Franse mei of
een Italiaanse herfst. Dat wil zeggen de aanzet tot een —
tenminste in beginsel — directe confrontatie met de
kapitalistische productieverhoudingen. Nog nooit was de wet van
de ongelijkmatige ontwikkeling en de innerlijke differentiëring
van de arbeiders in West-Europa zo sterk herkenbaar als vandaag.
Maar het gaat erom dat men het nieuwe in deze strijd herkent en
dat het de neiging zal hebben zich langzamerhand tot alle
imperialistische landen van het Westen en Japan uit te strekken.
Want deze nieuwe vorm van de
arbeidersstrijd in de geïndustrialiseerde landen is zelf een
product van de derde industriële revolutie, van de zich
veranderende vormen van de kapitalistische productiewijze.
Versnelde technologische ontwikkeling betekent in het
“georganiseerde” laatkapitalisme versnelde structurele
crisissen in de bedrijven, industrietakken en industriegebieden.
Het betekent versnelde diskwalificering van gehele
beroepstakken, versnelde uitbuiting en voor alles voortdurende
intensivering van het arbeidsproces. Maar tegelijkertijd
betekent het een versneld weer binnenloodsen van hoofdarbeid in
het productieproces, versnelde verhoging van het gemiddelde
niveau van kwalificatie en kennis van de producenten in de
technisch leidende industrietakken. Het wil zeggen een versneld
om zich heen grijpen van de bevechting van de burgerlijke
heerschappij- en vervreemdingsverschijnselen op het terrein van
het communicatiewezen, op het terrein van de leefgemeenschap en
de consumptiesfeer in het algemeen. Dat moet onvermijdelijk
leiden tot een groeiende bevechting van de heerschappij- en
vervreemdingsvoorwaarden ervan in de productiesfeer.
Medebeslissingsrecht
De meer intelligente lagen van
de grote concerns en de burgerlijke klasse zijn zich volkomen
bewust van het grote gevaar, dat deze nieuwe strijdvormen en
strijddoelen van de arbeiders voor het voortbestaan van hun
klassenheerschappij meebrengt — helaas veel meer bewust dan de
meeste leiders van de vakbeweging. Daarom valt wat tijd betreft
de ideologische draai van de grote burgerij samen met de Franse
Mei-explosie van 1968. De Gaulle lanceerde de leuze van
de “participatie” . Deze leuze is sindsdien ijverig door de
Britse Tories, door de meest verschillende stromingen van de
Franse burgerij, door de meeste Scandinavische kapitalisten
(alsmede door de meeste Noord-Europese sociaal-democraten) en
zelfs door een deel van de Spaanse grote concerns blij
aangegrepen. Vrij in het Nederlands vertaald betekent
“participatie” “medebeslissing”. Het getuigt van de
welbekende onrijpheid van de West-Duitse burgerij, dat een
formule die elders als de laatste dekking voor het verlies van
het gezag van de ondernemer in het bedrijf, in de economie en in
de staat erkend wordt, in de Bondsrepubliek nog als een duivels
gevaar gezien wordt, dat men bestrijden moet. Want om zo een
laatste dekking gaat het ongetwijfeld. Bredere delen van de
West-Europese arbeiders hebben inderdaad bewezen, dat noch
tegemoetkomingen die in de bedrijven gegeven worden en boven de
CAO uitgaan, noch de groeiende integratie van de top van de
vakbeweging in het burgerlijke staatsapparaat, de arbeiders er
vanaf kan houden periodiek door grote stukken strijd van
explosieve aard, het voortbestaan van de kapitalistische
productiewijze objectief op de dagorde te plaatsen. Daarom
willen de grote concerns van het kapitalistische West-Europa nu
hun historisch doel van de laatste tientallen jaren — het
systematisch sussen van de proletarische klassenstrijd en het
systematisch verhinderen van het tot ontwikkeling komen van het
proletarische klassenbewustzijn — langs een nieuwe weg
bereiken: namelijk het verlenen van “medebeslissing” aan de
vakbeweging op het terrein van het leiden van de nationale
economie en het geven van verantwoordelijkheid aan de
vakbeweging voor de leiding van de economie op het terrein van
het bedrijf.
De manoeuvre is zo lomp, dat
zij geen kans op succes gehad zou hebben als belangrijke delen
van de leiding van de vakbeweging zelf op dit punt niet zo een
verwarring in de hoofden van de loonafhankelijken gezaaid
hadden. Dat voor veel van hen de manoeuvre van de ondernemers
als resultaat van het streven van de arbeiders toeschijnt. De
manoeuvre is lomp. Want evenals het “permanent overleg”, de
“inkomenspolitiek”, en de “sociale programmering”
probeert het de verschillen te verdoezelen in klassensituatie,
waarin koper en verkoper van de waar arbeidskracht zich in de
burgerlijke maatschappij bevinden. Omdat de arbeider noch over
rijkdom, noch over de economische macht beschikt, die uit deze
rijkdom voortspruit, kan zijn loon precies door de ondernemer en
de regering vastgesteld worden. De loonbelasting kan aan de bron
direct en volledig ingehouden worden. Buiten de gevolgen van de
kwalijke “wilde” stakingen kan ook de totale
maatschappelijke loonsom exact vooruit vastgesteld worden. Maar
het is nog nooit in de geschiedenis van een burgerlijke regering
gelukt, ook niet onder de bedreiging van de zwaarste straffen
— denk aan het nazi-regime! — prijzen en winsten te
bevriezen. En evenmin kan het “medebeslissingsrecht” of
“medebeslissende ondernemingsraden” lukken de
meerwaardevorming van het kapitaal uit te schakelen. Zij kunnen
niet verhinderen dat het tot periodieke economische
schommelingen komt en dat ondernemers door de concurrentie
gedwongen worden periodiek strenge rationaliseringsmaatregelen
te treffen, ontslagen te geven en verkorte werktijd in te
voeren, het werktempo te verhogen, de uitbuiting van de
arbeidskracht te versterken, enz. enz.
Bij gelijktijdig instandhouden
van het privé-eigendom en een economisch bestel dat op
winstmaken gericht is, betekent medebeslissing en
medeverantwoordelijkheid onvermijdelijk medebeslissing en
medeverantwoordelijkheid voor deze vruchten van de
kapitalistische productiewijze.
Arbeiders
“vertegenwoordigers” die daartoe bereid zijn moeten
ontegenzeggelijk met de directe belangen van hen die ze
vertegenwoordigen in conflict komen. Ja, ze veranderen in
vertegenwoordigers van de “bedrijfs” (d.w.z.
kapitaalbelangen tegen de arbeiders. Het is moeilijk op
deze weg ergens te stoppen en te zeggen: tot hier en niet
verder. Hebben we niet bij de jongste “wilde” stakingen
“arbeidsdirecteuren” in Duitsland en
“arbeiderscommissarissen” in Nederland, gezien die direct
uit de vakbeweging stammen en die als echte
ondernemers-scherpslijpers proberen de “opruiende elementen”
uit de bedrijven te verwijderen. Ze wezen zelfs iedere concessie
aan de stakers en iedere onderhandeling met hen af. Zelfs op het
moment, dat de ondernemers zelf al een veel “gematigder”
taal spraken.
Een vakbeweging, die zich niet
alleen in het burgerlijke staatsapparaat integreert, maar ook in
de dagelijkse bedrijfsvoering van het kapitalisme zou geen
“systeemconforme” vakbeweging zijn. Ze zou snel helemaal
ophouden een werkelijke vakbeweging te zijn. De
loonafhankelijken zouden geen enkele reden meer zien zulke
werkcontroleurs en arbeidsdirecteuren nog delen van hun zuur
verdiende loon in de vorm van vrijwillige bijdragen toe te
schuiven. Het ledental van de vakbeweging zou in sterke mate
beginnen terug te lopen (vergelijk bij voorbeeld het verloop in
zo een “systeemconforme” vakbeweging in de VS, zoals het
mijnwerkersverbond gedurende de laatste jaren). Omdat de
ondernemers er geen enkel belang bij zouden hebben, de
vakbewegingsbureaucratie in ruil voor de nauwe samenwerking
financiële moeilijkheden te bezorgen, zou men streven naar een
systeem van gedwongen heffing van lidmaatschapsgelden “aan de
bron” door de ondernemers zelf. Zo te zeggen een systeem van
“loonbelasting uit de tweede hand”, zoals dat geldt voor de
Spaanse “verticale” vakbeweging. Het einde van een dergelijk
ontaardingsproces zou zijn, dat de vakbondsbureaucratie niet
meer een bureaucratie van een zelfstandige arbeidersorganisatie
zou zijn. Ze zou nog slechts een bijzonder bestanddeel van de
administratieve bureaucratie van de staat zijn. En die in de
laatkapitalistische maatschappij, de helaas tot onberekenbare
daden neigende en de explosieve waar “arbeidskracht” zou
moeten beheren, zoals andere delen van de bureaucratie het
beheer voeren over treinen, autowegen, postzegels,
universiteiten en pantserwagens.
Gelukkig zijn we nog ver van
dit eindpunt van het proces verwijderd. De eerste aarzelende
stappen in de richting van deze zelfverloochening en
zelfopheffing van de vrije vakbeweging werden tot nu toe in
West-Europa pas ondernomen. En alles duidt erop dat meer
bewuste, radicalere en strijdvaardiger delen van de
West-Europese arbeiders dit proces tijdig zullen omkeren. Deze
ommekeer is echter op den duur slechts mogelijk als de
vakbeweging een grondige herziening en een nieuwe vorm geeft ten
aanzien van het vraagstuk van de interne vakbondsdemocratie; ten
aanzien van het probleem van de nieuwe, uit de specifieke
toestand van het laatkapitalisme voortkomende taken en ten
aanzien van het socialistisch einddoel van de arbeidersbeweging.
Centralisatie en democratie
Met de centralisatie van het
kapitaal is er ook een voortdurend groeiende centralisatie van
de vakbeweging geweest. Dit is een zeer tegenstrijdig en
dualistisch proces. Vakorganisaties zijn, anders dan partijen,
geen organisaties van gelijkgezinden. Zij zijn geen organisaties
die slecht werkenden verenigen, die op een bepaalde
programmatische basis staan en een bepaald historisch doel
verwezenlijken willen. Zij zijn in principe vertegenwoordigers
van de directe materiële belangen van allen, die gedwongen zijn
hun arbeidskracht te verkopen. Maar het lid worden van de
vakbeweging vereist een minimum aan elementair
klassenbewustzijn. Wat, tenminste in de grotere landen van het
Westen, tot nu toe altijd nog maar pas door een minderheid
bereikt is.
De centralisatie van de
vakbeweging maakt het mogelijk een groter macht tegenover de
centrale economische macht van het grootkapitaal te plaatsen,
dan geïsoleerde loonafhankelijken van een werkplaats, van een
stad of van een industriegebied normaal opbrengen kunnen. De
centralisatie is dus een noodzakelijk wapen in de klassenstrijd.
Een wapen dat vooral ten goede komt aan de zwakkeren, de minder
georganiseerden of aan hen die door een bijzondere economische
toestand veroordeeld zijn te vertrekken van een ongunstiger
uitgangspunt bij de onderhandelingen over het arbeidsloon. Het
ageren voor opheffing van de centralisatie van de vakbonden zou
uiteindelijk slechts de kapitalistische klasse ten goede komen.
Maar dezelfde centralisatie die
het de zwakkere loonafhankelijken mogelijk maakt gunstiger loon-
en arbeidsvoorwaarden af te sluiten, dan ze zelf zouden kunnen
bereiken, dreigt zich tegen de meer strijdvaardigere, radicalere
te keren, zodra een vakbewegingsapparaat bureaucratisch vervormd
en verzelfstandigd is. Deze centralisatie dreigt de gehele
grondslag van de vakbeweging te ondergraven, indien ze ontaardt
tot een systematische passiviteit van de vakbondsleden. Want een
steeds kleinere kring van functionarissen neemt de centrale
beslissingen — met inbegrip van de compromissen bij de
CAO-onderhandelingen — zonder een brede laag van activisten in
de beslissingsprocedures in te schakelen.
De bovenmatige centralisatie
van de beslissende macht in de vakbeweging is des te
gevaarlijker naarmate juist de weigering van levende
organisaties om zich op den duur te voegen naar de
“inkomenspolitiek”, naar de “sociale programmering” en
het “permanent overleg”, leidt tot een periodiek scherper
worden van de campagnes van de ondernemers tegen de
“bovenmatige macht van de vakbeweging” (zoals dat in
Groot-Brittannië in de jaren 1967 en 1968 het geval was). Want
zulke campagnes kunnen slechts met succes doorstaan worden
indien de vakbeweging beschikt over de vrijwillige,
geestdriftige ondersteuning van duizenden en nog eens duizenden
actieve leden.
Het is geen toeval dat de
anders zo sterk bij de democratie zwerende openbare mening de
vakbeweging nog meer centralisatie opdringen wil. Ze verwijt de
leiding dat ze te veel speelruimte laat aan de anarchistische
teugelloosheid” van de bedrijfskaders, zoals bij voorbeeld in
landen als Groot-Brittannië en Italië. De ondernemers zouden
graag willen dat het vakbewegingsapparaat zelf de — vanuit hun
standpunt gezien - onvermijdelijke “zuivering” van de
bedrijven zou uitvoeren. Wee de vakbond, die tot een dergelijke
koers zou besluiten; haar vakbewegingsmassa zou snel verdwijnen.
Het enige middel om de
uitwassen van de centralisatie van de vakbeweging te vermijden
is de breedst mogelijke interne vakbondsdemocratie. Dit houdt
niet alleen de plicht in de leden en de activisten diepgaand te
informeren, te ondervragen en te laten besluiten over iedere
belangrijke beslissing. Het houdt ook het recht in dat
minderheden zich aaneensluiten, zodat ze op
vakbondsvergaderingen hun pogingen tenminste net zo goed kunnen
coördineren als het apparaat dat kan. Het is veelzeggend, dat
de gematigde vleugel van de vakbeweging dit recht stilzwijgend
voor zichzelf opeist, als zij zich in een minderheidspositie
bevindt, of vreest spoedig in zo een positie te komen. Maar van
haar kant is zij niet bereid een radicalere minderheid hetzelfde
recht toe te staan, zodra haar controle over de organisatie weer
geconsolideerd is. De vakbeweging van de Republiek van Weimar in
de jaren twintig, zowel als de vakbeweging van de
Tsjecho-Slowaakse Republiek in de jaren 1968 en 1969 zijn een
voorbeeld daarvan.
Tegen deze gedachtegang werpt
men dikwijls op dat de leden van de vakbeweging tenslotte zelf
schuldig zijn aan de groeiende macht van het apparaat, omdat zij
geen vergaderingen bezoeken, geen enkele activiteit aan de dag
leggen en dikwijls nog gematigder zijn dan het apparaat. Wij
zullen niet ontkennen dat er een greintje waarheid in deze
bewering zit — maar slechts een greintje. Want ten eerste
tonen de gebeurtenissen steeds meer aan dat ter gelegener tijd
grote massa’s arbeiders — zoals in het jaar 1968 in
Frankrijk en in het jaar 1969 in Italië — mijlenver het
vakbondsapparaat vooruit zijn, in plaats van er achteraan te
hinken. En ten tweede geldt voor vakbondsactiviteit wat voor
zwemmen geldt. Men kan het slechts leren door ergens in het
water te springen, dat wil zeggen tot de praktijk over te gaan.
Wie de arbeidersmassa verwijt dat ze te weinig
vakbondsactiviteit tonen, moet zich afvragen wat hij dan wel
ondernomen heeft om de massa op te voeden tot zelfinitiatieven,
tot zelfactiviteit en tot zelfbeslissing. Alleen een
vakbondsstrategie die systematisch gericht is op een dergelijke
opvoeding in de dagelijkse praktijk van de strijd kan een
stijgende lijn in de vakbondsactiviteit te weeg brengen. Een
vakbondsstrategie die de leden iedere mogelijkheid en ieder
gevoel, dat ze zelf initiatieven in de strijd ontwikkelen kan,
ontneemt, kan slechts een combinatie van groeiende
vakbondspassiviteit en periodieke uitbarstingen buiten het kader
van de vakbeweging teweeg brengen.
Alleen een vakbondsstrategie,
die gericht is op actieve initiatieven van de basis in de
klassenstrijd is in overeenstemming met de nieuwe taken, die de
huidige ontwikkelingsfase van het kapitalisme aan de vakbeweging
stelt. We zeiden al dat steeds meer arbeidersstrijd zich
spontaan beweegt in de richting van het in twijfel trekken van
de kapitalistische productieverhoudingen. De strategie van de arbeiderscontrole
over de productie beantwoordt aan deze spontane tendens. In
tegenstelling tot de “medebeslissing” gaat de strategie van
de arbeiderscontrole over de productie ervan uit dat het
autonome vaststellen van de CAO’s door de vakbeweging
enerzijds en medeverantwoordelijkheid voor de
winstmaximalisering van de bedrijven en de concerns anderzijds,
dat de verdediging van de belangen van de loonafhankelijken
enerzijds en het zich voegen naar de bewegingswetten van de
kapitalistische productiewijze anderzijds fundamenteel
onverenigbaar zijn. De strategie van de controle over de
productie eist dus controle- en vetorecht voor de
loonafhankelijken, maar geen medeverantwoordelijkheid voor het
beheer van kapitalistische bedrijven en de kapitalistische
economie.
“Arbeiderscontrole in het
kapitalisme. Medebeslissing in het socialisme” — in
deze korte formule heeft de overleden plaatsvervangende algemeen
secretaris van de Belgische vakbond FGTB, Andre Renard,
de vakbewegingsleer op dit terrein samengevat. Ze lijkt ons
volkomen juist.
Arbeiderscontrole over de
productie vereist echter vergaande initiatieven op het terrein
van de concerns en het bedrijf, ja zelfs op het vlak van de
werkplaats en de lopende band. De strijd voor de
arbeiderscontrole voor de productie schept de kiemvormen voor de
zelforganisatie van alle loonafhankelijken op de arbeidsplaats,
zoals dit nu bij voorbeeld voor het eerst sinds tientallen
jaren, weer het geval was bij de grootste bedrijven van
West-Europa, de Turijnse FIAT-fabrieken. Het zou betekenen dat
men de eigen aard van zo een gedelegeerden orgaan volkomen
miskent, indien men dit orgaan in de vakbeweging zou willen
herintegreren of het zelfs wettelijk zou willen bekrachtigen.
Het gaat hier veeleer om een uitbreiding van het terrein van
activiteiten van de werkenden in het bedrijf. Deze beperken zich
niet langer tot CAO-onderhandelingen, en willen zich niet laten
beperken door het resultaat van deze onderhandelingen. Deze
zelforganisatie van de arbeiders op de arbeidsplaats moet een
volledige autonomie handhaven om aan zijn trekken te komen. Zij
is de kiemvorm van een systeem van dubbelheerschappij op het
niveau van het bedrijf en kan van haar kant slechts de kiemvorm
van een radenorganisatie zijn. Daarin ligt haar bijzondere aard
en haar taak. Maar zij zal doorwerken op de activiteit van de
leden van de vakbeweging in het bedrijf, hun activiteit
stimuleren en de vakbondsdemocratie eisen, zolang ze de
uitdrukking blijft van een groeiende deelname van de massa van
de loonafhankelijken aan de economische en maatschappelijke
discussie.
In dezelfde richting van een
plooibaarder uitwerking van de centralisatie en de van de
interne vakbondsdemocratie wijst ook een andere nieuwe taak, die
de vakbeweging krijgt door de ontwikkeling van het
laatkapitalisme; n.l. een sterkere internationale samenwerking
en integratie. In het tijdperk van de multinationale concerns is
dit het enige middel om het snelle verplaatsen van opdrachten
van het ene land naar het andere, het snelle tegen elkaar
uitspelen van arbeiders met relatief lagere en arbeiders met
relatief hogere lonen door de internationale concerns, tenminste
ten dele tegen te gaan. Tot nu toe hebben de grote
vakbondsapparaten op het terrein van de internationale actie
volledig gefaald. Nog altijd wacht men op de eerste Europese
staking, terwijl er zoveel Europese concerns zijn. En als de
arbeiders van zo een concern in het ene land staken of de
stakers van een industrietak door snelle aanvoer van
concurrerende waren uit het buurland in de werkzaamheid van hun
staking ernstig belemmerd worden, dan heeft de miljoenen sterke
“officiële” vakbeweging minder bereikt voor de
internationale solidariteit dan kleine radicale
minderheidsgroepen.
Zo een internationale
samenwerking en integratie is echter ondenkbaar op het vlak van
organisatorische centralisatie; hier moet eveneens opgetreden
worden op het vlak van overkoepelende organisaties. De stelling
dat er in de huidige wereld geen middel bestaat om de
centralisatie, die bepaald wordt door de technische vooruitgang
te verbinden met de groeiende zelfwerkzaamheid en zelfbeslissing
van alle mensen, komt slechts voort uit de burgerlijke en
bureaucratische logica en is niet in overeenstemming met de
werkelijkheid. De vakbeweging heeft hier de plicht door haar
eigen opvoedende voorbeeld dit te bewijzen.
Een conservatief Brits
technocraat Michael Rose spreekt de vrees uit dat de
veralgemening van de cybernetische systemen van leiding over
economie en staat zouden kunnen leiden tot een geweldige
concentratie van beslissingsmacht in enkele handen, die
gebaseerd is op het monopolie van de toegang tot het opgehoopte
informatiemateriaal [Michael Rose: Computers, Managers and
Society. Penguin Books, 1969, p.252-257 ff]. Meerdere
burgerlijke economen hebben de gedachte geuit, dat binnen
hoogstens 15 jaar ongeveer 200 grote internationale concerns, de
economie van de “vrije wereld” zouden beheersen. Het geeft
slechts blijk van de typische probleemblindheid van de
burgerlijke econoom dat hij de paradox niet ziet als hij een
wereld die door zo een concentratie van economische macht
beheerst wordt, toch nog “vrij” noemt.
Een
“vrijheidlievende-democratische orde”, waarin werkelijk alle
grote strategische beslissingen, die het economische en
maatschappelijke leven van de grote massa bepalen, door de massa
zelf genomen worden, waarin de toegankelijkheid tot alle
belangrijke informatie- en kennisbronnen algemeen wordt, waar
centralisatie van de techniek derhalve verbonden is met de
breedste decentralisatie van de beslissingsprocedures, is
slechts mogelijk op de grondslag van het gemeenschappelijk
eigendom van de productiemiddelen en het beheer ervan door een
democratisch-centralistisch, d.w.z. gepland zelfbeheer van
producenten en consumenten.
De vakbeweging zal zijn taken,
die voortspruiten uit de laatste ontwikkeling van het
laatkapitalisme slechts kunnen volbrengen, als zij zich weer ten
volle door het socialistische einddoel, dat nog nooit zo
relevant is als vandaag, in haar dagelijkse praktijk zal laten
leiden. “Systeemconforme” vakorganisaties kunnen in het
laatkapitalisme niet bestaan. “Systeemkritische”
vakorganisaties moeten bewuste socialisten in de leiding hebben.
|