8. Revolutionaire praktijk van
de gehele maatschappij
één van de hoofdkenmerken van
een maatschappij die haar historische taak vervuld heeft en die
rijp is om vervangen te worden ligt o.a. daarin dat niet slechts
de revolutionaire klasse(n) die de beslissende rol bij het
scheppen van een hogere maatschappelijke orde zullen spelen maar
de meeste lagen van de maatschappij hoe dan ook van het
voortbestaan der oude maatschappij niets progressief meer
verwachten. De revolutionaire klasse — in niet-revolutionaire
tijden vooral door bemiddeling van haar politiek actieve
minderheid, de revolutionaire voorhoedeorganisatie — wordt
aldus de natuurlijke centralisator van alle progressieve
eisen van de gemeenschap als zodanig.
Het leek er lange tijd op alsof
deze rol, die het revolutionaire burgerdom tussen het begin van
de 19e eeuw zo klassiek vervuld heeft zich in het geval van het
proletariaat niet zou herhalen. Wel heeft het proletariaat in
het geval van een revolutie in relatief onderontwikkelde landen
de kans een verbond tot stand te brengen met de arme boeren
doordat het zich als spreekbuis opwerpt van de zonder een
machtsverovering door het proletariaat niet meer realiseerbare
historische doelen van de burgerlijk-democratische revolutie
(agrarische revolutie, nationale bevrijding).
Wanneer het er echter om gaat
over te gaan tot het bereiken van zuiver socialistische doelen
dan schrompelt dit verbond ineen tot dat met de
halfproletarische en proletarische lagen en men kan hoogstens
hopen een deel van de armere zelfstandige boerenlagen te
neutraliseren en in langdurige discussies voor het socialisme
winnen. Wat de imperialistische landen van het Westen aangaat,
het leek er in de tijd tussen de beide wereldoorlogen en nog
meer in de tijd van de ‘koude oorlog’ op alsof alle ‘tussenlagen’
bijna als één blok een socialistische omvorming van de
maatschappij zouden afwijzen.
Sindsdien zijn twintig jaar
voorbijgegaan en de situatie begint zich veel gunstiger te
ontwikkelen dan men in de tijd tussen de eerste en de tweede
wereldoorlog had kunnen hopen. De studentenrevolte, die alle
imperialistische landen heeft getroffen en enkele ervan
opgeschrikt, is slechts een teken van komende ontwikkelingen.
Steeds meer aanwijzingen duiden erop dat bijna alle lagen van de
niet-handarbeiders/loonafhankelijken rijp worden voor een
globaal ter discussie stellen van de kapitalistische
productieverhoudingen. De ironie van deze ontwikkeling ligt
daarin dat communistische partijen als die van Frankrijk, die
jarenlang hun tactiek op ‘het verbond met de middenlagen’
hadden gebaseerd en daarmee de fundamenteel conservatieve
zelfstandigen bedoelden (boeren, kleinhandelaren, enz.), wier
economische directe belangen vaak rechtstreeks botsten met die
van de arbeiders, de mogelijkheid van een integratie van deze
potentieel revolutionaire loonafhankelijke lagen in
een gemeenschappelijke strijd voor het socialisme door hun eigen
conservatisme voorbij laten gaan.
De redenen die deze verandering
in de houding van de ‘tussenlagen’ – en met name van de
geestelijk creatieven, de leraren, de in openbare diensten
werkenden, de kantoorbedienden, ja zelfs van vele technici en
ingenieurs — bepalen lijken veel op die welke de
studentenrevolte maatschappelijk verklaren: de groeiende
industrialisatie van alle niet-industriële economische
processen en bovenbouwactiviteiten, een toenemende
proletarisering van hen die op deze gebieden werkzaam zijn, een
daarmee verbonden toenemend bewustzijn van de eigen
vervreemding, een toenemende gevoeligheid voor de irrationele en
onmenselijke aspecten van het laatkapitalisme, zo niet een
toenemende afwijzing van het laatkapitalisme als zodanig. Dit is
zeker geen uniform proces en zeker zijn enige lagen door hun
objectieve functie als rechtstreekse handlangers van de
kapitalistische uitbuiting ook verder tot een innerlijke
identificatie met de bestaande maatschappelijke orde
veroordeeld. Bovendien gaat het om een beginnende tendentie
die bv. in Frankrijk en Italië (voor wat betreft leraren, in
openbare diensten werkzame en wetenschapsbeoefenaren) veel
verder is voortgeschreden dan in Groot-Brittannië of de Duitse
Bondsrepubliek. Maar wederom is het van belang de algemeen
historische tendentie te onderkennen die in de richting van een
toenemende sociaal-economische homogenisering van de
loonafhankelijke massa gaat en niet — zoals talloze
burgerlijke en pseudo-marxistische sociologen beweren — in de
richting van hun toenemende differentiatie.
Deze potentiële opneming van
een groeiend aantal maatschappelijke lagen in een
gemeenschappelijk antikapitalistisch front werpt een reeks
strategische en tactische problemen op die eerst nu in hun
aanzetten duidelijk worden, welker geleidelijke oplossing echter
noodzakelijk is, niet alleen voor het uitwerken van een, met de
laatkapitalistische verhoudingen overeenkomende, doeltreffende
socialistische strategie maar ook voor het opbouwen van een
adequate revolutionaire organisatie.
Het is beslist mogelijk dat
antikapitalistisch bewustzijn en bereidheid tot
antikapitalistisch handelen zich in bepaalde kringen van de
intelligentsia en onder de studenten, ja zelfs in andere
maatschappelijke lagen, vroeger in bredere vorm manifesteerde
dan bij de eigenlijke industriearbeiders. Dat mag ons niet
verbazen want dat is in het verleden al meerdere malen in
specifieke situaties bevestigd. Uit het feit dat de
arbeidersklasse de enige maatschappelijke klasse vormt die
historisch in staat is het kapitalisme succesvol tot het einde
te bestrijden volgt niet dat zij daartoe steeds en overal in
staat en nog minder, dat zij zich daarvan steeds en overal
bewust is. In enkele bijzondere situaties (die bijvoorbeeld de
Duitse Bondsrepubliek in de jaren 1967-68 en de USA ook nu nog
kenmerken) zou het volledig misplaatst zijn om de werkelijke
antikapitalistische massabewegingen bewust de rug toe te keren
onder het voorwendsel dat de arbeidersklasse er (nog) niet
massaal aan deelneemt. Het gaat er om deze massabewegingen
consequent voorwaarts te drijven en zo doeltreffend mogelijk te
beïnvloeden, niet alleen om de gelegenheid tot vorming van
talrijke revolutionaire kaders niet te laten voorbijgaan, maar
ook om de exemplarische aard van deze revolutionaire dynamiek
als belangrijk, ja onmisbaar pedagogisch instrument voor de
wederopleving van de politieke arbeidersbeweging zelf te
benutten en om de objectieve verzwakking van de burgerlijke
maatschappij door deze massabeweging te verdiepen.
Zo een ondersteuning,
marxistische beïnvloeding en antikapitalistisch richten van
deze progressieve massabeweging die niet onder de eigenlijke
industriearbeiders is ontstaan is slechts mogelijk wanneer haar
relatieve eigen karakter en de getalswaarde van de daarmee
overeenkomende programmatische eisen en specifieke strijdvormen
wordt bepaald, d.w.z. wanneer men zich niet op het Procrustesbed
van zogenaamd ‘slechts democratisch-kleinburgerlijke
bewegingen’ laat dwingen. Al deze massabewegingen roepen een
maatschappelijke problematiek op die de kapitalistische
productiewijze ernstig in gevaar brengt en bijkomende
crisishaarden voor de burgerlijke staat schept en zich niet tot
een ‘anti-monopolistische’ strijd beperkt.
Wanneer studenten niet alleen
de autoritaire vorm maar ook de vervreemdende — aan het
winststreven van de grote concerns onderworpen — inhoud van
het universitair onderwijs aangevallen en zelfbestuur en
zelfbeheer van de universiteit eisen: waneer vrouwen kosteloze,
dag en nacht toegankelijke tehuizen voor zuigelingen en
kleuterscholen eisen, zoals in de Amerikaanse vrouwenbeweging;
wanneer verbruikers protesteren tegen de voortdurende
verwaarlozing en het duurder worden van het openbare- stads- en
korte-afstandsvervoer en nultarieven eisen (zoals in Parijs en
in de ‘Rode Punt’-acties in de Duitse Bondsrepubliek);
wanneer socialistische artsen of socialistisch
gezondheidspersoneel het schandaal van de vercommercialiseerde
medische hulp aan de kaak stellen en voor het principe van de
behoeftedekking in de gezondheidszorg strijden; wanneer men
tegen grondspeculatie en huurwoeker niet meer met het eisen van
loonaanpassing maar met de eis van vermaatschappelijking van de
bouwgrond naar voren komt: dan breidt zich een socialistisch,
antikapitalistisch bewustzijn in steeds bredere lagen uit en
wordt de stabiliteit en de continuïteit van de burgerlijke
maatschappij in gevaar gebracht. Want de zojuist gegeven
voorbeelden betreffen zonder uitzondering wezenskenmerken van de
op veralgemeende warenproductie en ‘verdinglijking’ van alle
menselijke betrekkingen opgebouwde burgerlijke maatschappij.
Zeker, deze eisen kunnen ‘op
de duur’ niet verwezenlijkt worden zonder de val van de
kapitalistische productiewijze, d.w.z. zonder een revolutionaire
massamobilisatie van de arbeidersklasse. Maar daarmee heeft men
nog niets gezegd over de bijdrage die de strijd voor
zulke overgangseisen juist voor de voorbereiding van zo’n
mobilisatie kan spelen. Voor Lenin was het het alfa en omega van
de revolutionaire politiek dat alleen een
totaal-maatschappelijke revolutionaire praktijk tot het
revolutionaire doel kan voeren al was het alleen maar omdat het
proletariaat geen politiek klassenbewustzijn kan
veroveren zolang het zich slechts met zijn directe zorgen en
problemen bezighoudt, zolang het de dynamiek en de houding van alle
maatschappelijke klassen en lagen niet doorzien heeft. De ‘ideale’
toestand is ongetwijfeld die welke de westerse
sociaal-democratie zo ongeveer tussen 1890 en 1910 bereikte,
waar de grote politieke activiteit van de
arbeidersklasse en haar organisaties haar tot de natuurlijke
centraliserende factor van al deze massabewegingen maakte.
Indien zo een toestand nog niet aanwezig is dan zal men die
zeker niet naderbij brengen doordat men deze massabeweging
systematisch de rug toekeert en zich drukt voor de taak van het praktisch
richting geven van deze bewegingen in antikapitalistische
banen met gemeenplaatsen als “Jullie kunt toch niets bereiken
zolang de arbeiders niet in beweging komen”, “absolute
voorrang voor het werk in het proletarische milieu”, “uiteindelijk
worden jullie toch allemaal in de burgerlijke maatschappij
geïntegreerd”, enz. Een dergelijke praktijk kan alleen maar
het van nature aanwezige economisme van de onbewuste
arbeidersklasse versterken en in plaats van een bijdrage tot
haar politisering te leveren het burgerdom en de
vakbondsbureaucratie helpen de arbeiders ook verder te
ontpolitiseren en helpen hun aandacht slechts op de broodvraag
te concentreren.
Dat is des te juister indien
deze massabewegingen in werkelijkheid problemen oproepen die
overeenkomen met de uit de ontwikkeling van de productiekrachten
zelf voortkomende nieuwe behoeften voor de brede massa van de
werkende bevolking. Het zijn niet alleen studenten,
revolutionaire intelligentsia, huisvrouwen, socialistische
artsen maar een groeiend deel ook van de arbeiders
zelf die in de oplossing van deze problemen geïnteresseerd zijn
daar zij in toenemende mate zich van deze nieuwe behoeften
bewust worden. Zodra het studentenprobleem niet meer als ‘studentenprobleem’
gezien wordt, maar als een bijzondere vorm van het algemene
probleem van de onderwijssector, geldt dit zelfs voor dit —
moeilijkste — extreme geval.
Hoofdzaak is in ieder geval
massa-actie en massamobilisatie om de dynamiek van de
zelfwerkzaamheid en van de collectieve activiteit te ontplooien.
Dat dit voorbeelden schept die de arbeiders aanspreken heeft het
overnemen van bepaalde strijdvormen (demonstratievormen) van de
studentenbeweging door de ‘wilde stakingen’ overal in Europa
(met inbegrip van de Duitse Bondsrepubliek) ondubbelzinnig
bewezen.
|