7. Twee tegenwerpingen
Twee tegenwerpingen worden vaak
in linkse kringen tegen deze strategie geformuleerd, de ene van
rechts, de andere van (schijnbaar) links.
De eerste verwijt ons voor een
voor de arbeiders voor de hand liggende formule —
medezeggenschap — een ‘revolutionair klinkende’ en de ‘bredere
massa afschrikkende’ formule (‘arbeiderscontrole’) te
gebruiken. Men moet zich ermee tevredenstellen ‘medezeggenschap
op de arbeidsplaats’ op te eisen, stelt Fritz Vilmar ons voor [17],
al het andere zou een verbaal radicale afwijking zijn.
Zoals bekend zijn de feitelijke
medezeggenschapsvoorstellen van de DGB (het West-Duitse
vakverbond), de SPD en de CDU nog ver verwijdert van Vilmars
formule (‘dat men wetten of collectieve overeenkomsten of ook
ad hoc beslissingen verovert doordat de eerste beslissingen van
het management afhankelijk gemaakt worden van de toestemming der
arbeiders en hun vertegenwoordigers en deze evenzeer besluiten
in het bedrijf kunnen opeisen’). Deze feitelijke
medezeggenschapsvoorstellen houden de illusie in van
het vetorecht over ondernemers besluiten, verbonden met een
serie bepalingen die de verdediging van de belangen van het
personeel tegenover de ondernemers scherp inperken:
plicht tot arbeidsvrede; plicht tot het in aanmerking nemen van
de zgn. ‘bedrijfsbelangen’, ‘geheimhoudingsplicht’, enz.
Ook wanneer er een wettelijk
verankerd vetorecht zou bestaan dan nog zou beslist verworpen
moeten worden dat men zich deze bindingen laat opleggen en zich
daaraan laat onderwerpen. Zolang er een hoogconjunctuur heerst,
ontstaat de schijn alsof het slechts om ‘formaliteiten’
gaat. Komen echter de magere jaren na de vette, (zoals de magere
jaren 1966-67 in de Duitse Bondsrepubliek) dan ontstaat er
meteen een groeiend conflict tussen de loonafhankelijke (bv. de
strijd tegen ieder ontslag) en de wettelijk verankerde ‘bedrijfsbelangen’.
De ondernemer kan te allen tijde bewijzen dat de voorgenomen
ontslagen (of werktijdverkorting) helaas onvermijdelijk zijn om
het concurrentievermogen van het bedrijf in stand te kunnen
houden.
De keuze waarvoor de
ondernemingsraden dan staan: zij moeten of de wetten of de
klassenbelangen verzaken. Daar niet allen op dezelfde manier
zullen kiezen lijdt in ieder geval de eenheid en de strijdkracht
van de vakbondsorganisatie schade. En wanneer de keuze — zeer
vaak — slecht, d.w.z. in de zin van de wet en tegen de
klassenbelangen van het personeel uitvalt dan worden de
klassensolidariteit en de vakbondsorganisatie aanmerkelijk
verzwakt.
De verzwakking vindt niet min
of meer plaats in ruil voor werkelijke aanvullende rechten, zij
vindt plaats in ruil voor een schotel linzen. Want zelfs een
paritaire medezeggenschap geeft de vertegenwoordigers van het
personeel geen praktische mogelijkheid om een feitelijk
vetorecht tegen belangrijke strategische beslissingen van de
ondernemers uit te oefenen (in vraagstukken betreffende de ‘sociale
toelagen’ is dit natuurlijk niet noodzakelijkerwijs het geval,
maar dit zijn nu eenmaal geen strategische beslissingen voor het
lot van het bedrijf of het concern).
Ten eerste ontbreekt het hun
daarvoor aan de nodige gegevens. Die zouden zij slechts kunnen
verkrijgen door een volledige opening der boeken en
correspondentie van het bedrijf, door opheffing van het
bankgeheim en door controle van de boekhouding in de werkplaats
zelf om de talloze bijgewerkte of verdonkeremaande gegevens te
kunnen rectificeren. [18]
Aan de andere kant ontbreekt hun bovendien de feitelijke
maatschappelijke macht. In een kapitalistische maatschappij
functioneert de gehele economie onder de prikkel van het
winststreven. Strategische besluiten van ondernemers worden door
datzelfde streven bepaald. Vertegenwoordigers van het personeel
kunnen dat noch wettigen zonder hun eigen belangen met voeten te
treden, noch neutraliseren — zij het dan dat het tot een
machtige strijdmobilisatie komt van de loonafhankelijken tegen
de ondernemersbeslissingen. Deze mobilisatie kan echter niet tot
stand komen wanneer de vertegenwoordigers van het personeel in
de raden van toezicht tegenover hun eigen kiezers en leden
gebonden blijven aan hun zwijgplicht of zij wordt daardoor op
zijn minst in ernstige mate bemoeilijkt.
Het gaat daarom niet om een
zuivere woordenstrijd tussen de woordvoerders van de ‘medezeggenschap
op de arbeidsplaats’ en die van de ‘arbeiderscontrole’. De
feitelijke inhoud van de meningsverschillen kan in de
volgende vijf eisen samengevat worden:
1. Geen enkele ondertekening
van wettelijke verplichtingen om het ‘bedrijfsbelang’ te
beschermen. Voor klassenbewuste werkers geldt de regel: niet
bedrijfsrentabiliteit maar klassensolidariteit. En tussen
die twee bestaat er in de markteconomie een onvermijdelijke
tegenstelling. Of de vertegenwoordigers van het personeel
solidariseren zich met ‘hun’ onderneming — eerst tegen
arbeiders van andere ondernemingen en tenslotte tegen tenminste
een deel van de eigen bedrijfsgenoten, of zij stappen over de
gezamenlijke ‘bedrijfs’-, d.w.z. concurrentiebelangen heen
om de klassensolidariteit van alle loonafhankelijken in stand te
houden.
2. Alléén vetorecht tegen
ondernemersbeslissingen, generlei medeverantwoordelijkheid voor
het bedrijfsbeheer dat er in het kapitalisme toe veroordeeld
is om onder de druk van de concurrentie in botsing te komen met
de belangen van het personeel.
3. Volledige openbaarheid van
wat er in de raden van toezicht wordt behandeld, d.w.z. open
berichtgeving van de arbeidersvertegenwoordigers aan de algemene
vergaderingen van het personeel op de arbeidsplaats en gedurende
werktijd over alles wat er behandeld is, over alle aan het licht
gekomen gegevens. Anders worden de vertegenwoordigers van het
personeel in een situatie gemanoeuvreerd waarin zij in
vertegenwoordigers van de ‘bedrijfsbelangen’ tegen
hun kiezers zouden veranderen.
4. Systematische weigering om
de gegevens van de ondernemers als waarheidsgetrouw aan te nemen
en als ‘argumenten’ voor deze of gene beslissing te
behandelen die tegen de belangen van de loonafhankelijken
ingaat. Systematisch eisen dat het bedrijfsgeheim en het
bankgeheim worden opgeheven en systematische propaganda in die
zin.
5. Concentratie van de directe
strijd op het verkrijgen van het de facto verankerd
vetorecht van het personeel tegen iedere versnelling van de
lopende band, tegen iedere verandering van de organisatie van
het werk of van de loonafrekening die niet met de belangen der
werkers overeenkomt en de uitbuiting intensiveert, tegen ieder
ontslag, tegen iedere vergroting van de loonverschillen tussen
loonafhankelijken van hetzelfde bedrijf, enz.
Zo men deze vijf eisen zou
omschrijven met ‘medezeggenschap op de arbeidsplaats’ dan
zou het natuurlijk zinloos zijn om over woorden te vechten. Maar
dan blijft er nog de bijkomende moeilijkheid om de officiële
DGB-voorstellen deze inhoud te geven en niet die welke
ze thans hebben. Zolang deze moeilijkheid niet is opgelost zou
het slechts verdere verwarring stichten hetzelfde begrip voor diametraal
tegengestelde projecten te gebruiken.
Want het is natuurlijk niet
toevallig dat de DGB-voorstellen (om van die van de SPD maar
helemaal te zwijgen) onder de gegeven omstandigheden deze inhoud
niet bezitten. Zij gaan uit van maatschappelijke krachten die
tussen ondernemers en loonafhankelijken bemiddelen en
verzoenen, niet de verdediging van de klassenbelangen der
loonafhankelijken tegen die van de ondernemers in de
bedrijfsorganisatie willen opnemen. Uit het gezichtspunt van de
klassensamenwerking komt men tot de conceptie van de
medezeggenschap — uit het gezichtspunt van de klassenstrijd
komt men tot de conceptie van de arbeiderscontrole. Deze
begrippen te gebruiken zonder onderscheid te maken betekent de
indruk wekken alsof er ‘eigenlijk’ geen verschil is tussen
klassensamenwerking en klassenstrijd.
Komt Vilmars kritiek van ‘rechts’,
de kritiek van bepaalde studentenkringen en ‘nakomelingsorganisaties’
van de SDS (Sozialistische Deutsche Studentenbund) komt
(schijnbaar) van links: arbeiderscontrole kan niet verwezenlijkt
worden zonder de val van de burgerlijke staat, de val van de
burgerlijke staat kan niet verwezenlijkt worden zonder
revolutionaire situatie en revolutionaire partij (menigeen voegt
daaraan toe: zonder gewapende vernietiging van het burgerlijke
repressieapparaat). Hitst men de arbeiders lichtvaardig op tot
strijd voor arbeiderscontrole zonder hen dat alles te
verduidelijken en zonder hen op niet mis te verstane wijze voor
deze hindernissen te waarschuwen dan leidt men ben in zware
nederlagen en nog zwaardere teleurstellingen.
De voornaamste fout van de
aldus argumenterende kameraden bestaat daarin dat zij — men
vergeven ons de woordspeling — een Chinese muur oprichten
tussen ‘revolutionaire’ en ‘niet-revolutionaire’
toestand, tussen ‘dagelijkse’ eisen waarvoor men in
niet-revolutionaire en ‘overgangs’ eisen waarvoor men
slechts in revolutionaire tijden kan strijden. Wij weten dat zij
over dit, ons oordeel, zeer boos zullen zijn. Maar uiteindelijk
lopen al deze scholastisch — schematische onderscheidingen
alleen maar uit op de goede oude ‘beproefde tactiek’ van de
vooroorlogse sociaal-democratie, d.w.z. op de reformistisch
revisionistische praktijk van zich bij arbeidersstrijd
te beperken tot directe oplossingen en het privilege van de
verdediging van ‘hogere belangen’ aan de abstract —
literaire propaganda over te laten.
Alle revisionisten zijn steeds
verrukt van het schone, zuivere onderscheid tussen ‘economische
staking’ en ‘politieke stakingen’, ‘haalbare’ en ‘onrealistische
eisen’ voor ieder van deze gevallen: van Kautskys polemiek
tegen Rosa’s massastakingspropaganda tot aan Waldeck Rochets
polemiek tegen de revolutionairen van de Franse mei loopt een,
nu 60 jaar oude, rechte lijn. Deze formalistische argumentatie
verwijdert uit de analyse en uit de strategie juist het
beslissende moment, namelijk dat van de beweging.
Want al degenen die begrepen
hebben dat het in het tijdperk van het imperialisme, van de ‘actualiteit
van de revolutie’ eenvoudig niet voldoende is ‘te wachten’
tot de revolutionaire situatie als een gebraden duif in de mond
valt, hebben intussen geleerd dat het er vóór alles om gaat
vast te stellen hoe men door bewust handelen de overgang
van de ‘niet-revolutionaire’ naar de voorrevolutionaire
situatie, van de ‘zuiver economische’ naar de objectief
politieke massastakingen, van het zuiver vakbonds- naar het
socialistisch klassenbewustzijn kan bevorderen en versnellen. En
om dit probleem op te lossen helpen de scholastische
haarkloverijen over wat onder deze omstandigheden ‘onrealistisch’
en wat onder die omstandigheden ‘halfrealistisch’ zou zijn
ons geen stap verder.
Zeker, men moet de objectieve
en subjectieve krachtsverhoudingen in de berekening opnemen om
eisen te formuleren. Maar ‘in de berekening opnemen’
betekent noch deze krachtsverhouding als statisch te beschouwen,
noch ervoor op de knieën vallen. Men moet uitgaan van de
algemene ontwikkelingstendenties op lange termijn zoals die zich
internationaal al helder en duidelijk hebben bevestigd. Men moet
op grond van de analyse der objectieve tegenstellingen van het
laatkapitalisme uit deze ontwikkelingstendenties bepaalde
algemene perspectieven afleiden ten aanzien van de houding van
de arbeidersklasse in de toekomst. Pas wanneer dit volbracht is
kan men specifiek nationale bijzonderheden van dit of dat
imperialistische land in aanmerking nemen en niet aannemen dat
er enige reden is waarom de West-Duitse arbeidersklasse zich in
de volgende 10 of 15 jaar fundamenteel anders zou gedragen dan
die van Groot-Brittannië (of van België of Frankrijk en
Italië). En wanneer deze analyse geconcretiseerd is, de ‘zwakke
schakels’ van het West-Duitse imperialisme, van zijn economie
en maatschappij zijn blootgelegd dan wordt de vraag onder welke
omstandigheden een ‘niet-revolutionaire’ in een ‘voorrevolutionaire’
situatie kan worden veranderd ook veel concreter en wordt de
gemeenplaatsachtige onjuistheid in formules als ‘Met de
propaganda voor arbeiderscontrole dient te worden gewacht tot
dag X of Q of zelfs J’ duidelijk.
Of massastakingen ‘zuiver
economisch’ blijven of objectief-politiek worden hangt o. a.
op beslissende wijze af van het bewustzijn van de verst
gevorderde arbeiders (van de ‘informele comités’ van het
personeel), van de relatieve sterkte of zwakte van een
revolutionaire voorhoedeorganisatie, van de gegeven graad van
politieke belangstelling en van de geschooldheid van bredere
massa’s. En dat een succesvolle, langdurige propaganda en een
punctueel inzettende agitatie voor arbeiderscontrole al deze
factoren kunnen veranderen lijkt wel duidelijk.
Of klassenbewustzijn ‘zuiver
vakbonds’ dan wel ‘halfsocialistisch’ is, hangt er o. a.
ook vanaf of het lukt belangrijke lagen van de arbeiders uit het
valse dilemma – ‘of een scherpslijpende ondernemers- en
overheidsstaat’ of ‘sociaal-democratische klassenverzoening
en medezeggenschap’ — los te breken. En een zich
langzamerhand uitbreidende en met groeiende weerklank bekroonde
kampanje voor arbeiderscontrole (een kampanje van propaganda,
opvoeding en verduidelijking en beginnende praktische
strijdervaring) kan het doorbreken van dit dilemma, waarin de
grote meerderheid van de West-Duitse arbeiders tot op vandaag
nog gevangen blijft, beslissend verlichten.
[17]
Fritz Vilmar in Gewerkschaftliche Monatshefte, maart
1970 — Frankfurter Rundschau, 9 mei 1970 , Konkret,
22 november 1970.
[18]
Zie de verklaring van de beroemde Amerikaanse advocaat en
consumentenverdediger Ralph Nader in een interview met de
Londense Sunday Times (28 februari 1971): “Corporations lie
everywhere. They lie about the amount of research. They're doing
and not doing. They lie about the value of their properti when
they pay their property taxes. It’s just part of the overall
system. There was an article written in the Harvard Business
Review, which basically said that lying and cheating is
institutionally functional, for one could not have the system
operate any other way” (Grote ondernemingen liegen overal. Zij
liegen over de hoeveelheid onderzoek dat zij doen of niet doen.
Zij liegen over de waarde van hun vermogen wanneer zij
vermogensbelasting betalen. Het is slechts een onderdeel van het
gehele systeem. Er is een artikel, geschreven in het Harvard
Business Review, dat eigenlijk zei dat liegen en bedriegen
institutioneel functioneel is, want men zou het systeem niet op
een andere manier kunnen doen werken).
|