4. De
ontplooiing van de productiekrachten als bron van de verscherpte
crisis van het laatkapitalisme
Stellig steekt er in de
argumentatie, die de groep Il Manifesto tot deze
typische ‘vlucht naar voren’ heeft verleid, een korreltje
waarheid. Heden ten dage opnieuw een socialistische strategie op
te stellen in dezelfde begrippen en met identieke leuzen als die
in de twintiger en dertiger jaren als centraal golden betekent
het klaarblijk nieuwe dat uit de groei van de productiekrachten
gedurende de laatste 20 jaar naar boven is gekomen resoluut de
rug toekeren en een, de marxist onwaardig, conservatisme aan de
dag leggen.
Niets onderstreept sterker de
systeemcrisis van de laatkapitalistische maatschappelijke orde
dan het feit dat onder de voor het kapitalisme schijnbaar
‘gunstige’ voorwaarden van versnelde economische groei en
verzachte overproductiecrisis (die voor de eerste periode na de
tweede wereldoorlog aantoonbaar zijn) deze maatschappijcrisis
niet alleen niet minder scherp geworden is, maar zich zelfs
verscherpt heeft. [10]
Terwijl men de grote stukken arbeidersstrijd in West-Europa na
de eerste wereldoorlog en in de dertiger jaren nog gedeeltelijk
als explosieve reacties op de ellende, de honger, de
onderdrukking, oorlog, massale werkloosheid en fascisme kon
voorstellen is dit voor de reusachtige golf van massastakingen
die sinds de Franse mei 1968 over Europa rolt volstrekt
onmogelijk. Deze golf komt niet na een lange fase van stagnerend
of teruglopend reëel loon en levensstandaard maar na een fase
van bijna ononderbroken stijgend reëel loon dat thans de
levensstandaard sneller opgevoerd heeft dan ooit tevoren in de
geschiedenis. [11] Dat is nu
juist het voor de heerschappij van het kapitaal zo bijzonder
onheilspellende aan deze massale stakingsgolf: wanneer de
arbeidende massa’s nu al zo energiek en strijdlustig reageren
onder voor de kapitalistische economie nog relatief
‘stabiele’ en ‘gunstige’ voorwaarden, hoe zullen dan wel
hun reacties zijn wanneer deze conjunctuur omslaat, wanneer het
reële loon begint te stagneren of terugloopt, wanneer
massawerkloosheid opnieuw langdurig optreedt.
Wel verre van de een of andere
bijzondere historische ‘levenskracht’ van de kapitalistische
productiewijze uit te drukken heeft de jongste ontplooiing van
de productiekrachten de tegenstelling tot de kapitalistische
productieverhoudingen alleen maar nog aanzienlijk verscherpt. We
kunnen de beide kanten van dit proces op het gebied van de
objectieve ontwikkeling en van de subjectieve behoeften
vaststellen.
Sinds duizenden jaren voltrekt
zich de economische geschiedenis van de mensheid onder de druk
van een dialectische tegengesteldheid en eenheid van
tegenstellingen. Enerzijds wordt iedere vooruitgang van de
arbeidsproductiviteit begeleid door een toenemende
arbeidsdeling. (En voor het grootste deel door haar bepaald. De
ontwikkeling van de bevloeiingstechniek in de landbouw;
ontwikkeling van het zelfstandige handwerk, dat tot de smederij,
d.w.z. tot het benutten van metalen als arbeidswerktuigen leidt;
ontstaan van de zelfstandige handel op grotere afstand;
technische vooruitgang, bepaald door het gebruik van waterkracht
als productieve energie in het handwerk; industriële
revolutie). Aan de andere kant: hoe meer de arbeidsdeling groeit
hoe hoger de arbeidsproductiviteit en hoe breder het door haar
bepaalde veld van de materiële behoeften, hoe meer de
wederzijdse afhankelijkheid en de daarmee verbonden objectieve
coöperatie van de individuen in het economische leven groeit.
Enerzijds verscheurt de groeiende arbeidsdeling het
maatschappelijke gezamenlijke arbeidsvermogen in ontelbare van
elkaar gescheiden bedreven soorten privé-arbeid; anderzijds
leidt de groeiende vervlechting van het economische leven op een
steeds breder terrein tot de objectieve vermaatschappelijking
van de arbeid. In de kapitalistische productiewijze komen beide
polen van deze dialectische eenheid tot hun sterkste ontplooiing
en tot hun scherpste tegenstelling. De producent wordt tot een
onderdeel van de machine gedegradeerd; maar de arbeid wordt
tegelijk niet alleen nationaal maar zelfs internationaal
objectief gezien meer en meer vermaatschappelijkt.
Er zijn slechts twee
fundamenteel verschillende mechanismen om deze groeiende kloof
tussen voortgaande arbeidsdeling en tegelijkertijd steeds
noodzakelijker wordende coöperatie van de arbeid tenminste
gedeeltelijk te overbruggen. Of door bewuste leiding a
priori of door spontane marktwetten a posteriori.
In het eerste geval wordt het privé-karakter van de arbeid
ondanks de bestaande arbeidsdeling opgeheven (of nog niet
ontplooid: dit in primitieve gemeenschappen) doordat de arbeid
een rechtstreeks maatschappelijk karakter verkrijgt (of
behoudt). De enkeling verkrijgt zijn recht op een aandeel in het
maatschappelijk consumptiefonds onafhankelijk van zijn
individuele inspanning; de verdeling der economische hulpbronnen
over de verschillende takken van economie geschiedt op grond van
vooraf bepaalde maatschappelijke criteria en niet op grond van
de relatieve ‘winstgevendheid’ van iedere tak. In het tweede
geval wordt het privé-karakter van de arbeid door het privé-eigendom
van de voortgebrachte producten (later van de productiemiddelen,
nog later: van het kapitaal) bevestigd en zijn tegenstelling tot
de objectief noodzakelijke maatschappelijke coöperatie door een
gemeenschappelijk verband, de ruilwaarde (de warenvorm der
productie) tot stand gebracht. [12]
De waardewet verdeelt de economische hulpbronnen tussen de
verschillende takken van de economie ‘achter de rug van de
producenten om’, via de omweg van de markt, van de
‘koopkrachtige vraag’ en — in het kapitalisme — van de
zwenkingen van de winstvoet (d.w.z. de afwijkingen in de
afzonderlijke takken van de economie van de gemiddelde
winstvoet). Wat een schijn van economische rationaliteit behoudt
zolang de maatschappij relatief arm, de productiekrachten
relatief onontwikkeld, de nog te ontplooien industriële en
menselijke potenties bijna onbeperkt zijn, wordt duidelijk
irrationeel in een tijdperk van groeiende maatschappelijke
overvloed, van een hoge graad van ontwikkeling der
productiekrachten en de marginaal reeds plaatsvindende
uitschakeling van de levende arbeid uit het productieproces (het
tijdperk van de inzettende automatisering). Dat het heden ten
dage niet slechts irrationeel en zinloos, maar juist gevaarlijk
voor het voortbestaan der beschaving, zo niet voor het fysieke
overleven van de mensheid is om de ‘vrije koop en verkoop’
van atoombommen, de ‘vrije verwerking’ van schadelijke
producten in levensmiddelen, ‘vrije initiatieven’ bij de
productie van onze personenauto’s, ‘vrije’ verontreiniging
van lucht, water en oceanen toe te laten, d.w.z. de
‘hereniging’ van privé-arbeid en maatschappelijke totale
arbeid a posteriori via de omweg van de marktwetten en
de individuele rentabiliteitsdwang van individuele firma’s te
verwerkelijken, dat weet tenminste voor wat betreft deze
‘bijzondere gevallen’ ieder kind. Maar gaat het werkelijk
slechts om bijzondere gevallen?
Met de verdere groei van de
productiekrachten bij een voortbestaan van de kapitalistische
productieverhoudingen, d.w.z. van de dwang tot valorisatie van
het kapitaal, neemt de verspilling van materiële en menselijke
hulpbronnen ook in tijden van vrede, ook buiten de
‘eigenlijke’ wapenproductie een ongekende omvang aan. Gezien
vanuit het standpunt van de totale maatschappelijke ontwikkeling
is de productie van de tweede en derde personenauto voor het
doorsnee huishouden, de productie van de tweede koelkast, van
het ‘elektrische mes’ en van de ‘elektrische
schoenborstel’ (die nog nauwelijks individuele arbeidsminuten,
hoogstens arbeidsseconden besparen) even zinloos en evenzeer een
verkwisting als de drinkgelagen en de orgieën van de Romeinse
adel in de periode van Tiberius tot Diocletianus, of als
gelijksoortige excessen van de Franse adel onder Lodewijk XV en
Lodewijk XVI. Dit vooral terwijl miljoenen (vooral in de
‘derde wereld’) verloren mensenlevens door een klein deel
van deze hulpbronnen gered zouden kunnen worden, terwijl
tegelijkertijd miljoenen jeugdigen in de wereld niet de
mogelijke opleiding verkrijgen die hen op de optimale hoogte van
de bestaande techniek en wetenschap zou kunnen brengen, daar het
aan zulke hulpbronnen ontbreekt (en omdat het systeem bang is
een al te talrijk en geschoold academisch proletariaat voort te
brengen). De ontwikkeling van de productiekrachten brengt mee
dat de beslissende maatschappelijke spanning die de werkende
massa’s tot revolutionair handelen drijft — en in de eerste
plaats door de jeugd onder woorden gebracht wordt — niet
meer de spanning is tussen dat wat is en dat wat was, maar
tussen dat wat is en dat wat mogelijk wordt. Niet toevallig
dook in de Franse mei voor het eerst in de geschiedenis van de
politieke strijd de leus op: L'imagination au pouvoir
(de verbeelding aan de macht). Deze leus is geen product van
utopische heethoofden. Zij is een product van de
laatkapitalistische techniek en productie zelf. De groeiende
verzadiging van rationele behoeften voert de markteconomie ad
absurdum. Zij leidt automatisch tot het in twijfel trekken
en dan tot het opblazen van de kapitalistische
productieverhoudingen lang voordat een stadium van algemene
verzadiging bereikt wordt.
[10]
Dit komt terloops gezegd, overeen met de algemene historische
ervaring. Noch aan de grote Franse revolutie van 1789 noch aan
de Russische Oktoberrevolutie van 1917 zijn perioden van 20 tot
30 jaar stagnatie voorafgegaan, maar er zijn omgekeerd perioden
van stormachtige expansie van de productiekrachten aan
voorafgegaan.
[11]
Dit natuurlijk slechts het geval voor een bepaalde ‘lange
golf’. Wij bestrijden niet dat, bijv. in Frankrijk, een
toenemende werkloosheid (vooral bij de jeugd en in tamelijk
beperkte omvang) of dalende groeipercentages der reële lonen
een ‘losmakende werking’ gehad hebben voor de algemene
staking van mei 1968. Sinds vier jaar heeft ook het gemiddelde
reële loon van de Amerikaanse arbeiders geheel opgehouden te
groeien. Zoals we al in 1964 voorspelden is de economische
expansie op lange termijn van het laatkapitalisme in de
imperialistische landen in de tweede helft van de zestiger jaren
voortdurend langzamer geworden. Terwijl wij dit opstel schrijven
is het aantal werklozen in de zeven belangrijkste
imperialistische landen tot 10 miljoen gestegen.
[12]
Het treffendste voorbeeld is dat van de landbouw in de meeste
imperialistische landen, waar met subsidies de productie
kunstmatig beperkt wordt en de niet minder kunstmatige
prijsopdrijving van de waren tot een nog sterkere verkleining
van het verbruik leidt dan ook zonder dat door de stijgende
verzadiging het geval zou zijn. Op wereldschaal gezien in de
massale vernietiging van levensmiddelen — incl. de dwang om
circa 200.000 koeien in de EEG te vernietigen — een reusachtig
schandaal in het gezicht van de honger in de zgn. derde wereld.
Het meest absurde resultaat is wel dat het enig ‘rationele’
doel van deze hele politiek niet bereikt wordt, namelijk de
boeren een ‘rechtvaardig’ inkomen te verzekeren. Het zou
duidelijk rationeler en waarschijnlijk zelfs goedkoper zijn om
de marktbetrekkingen volledig uit te schakelen, d.w.z. (1) de
landbouwers een vast jaarinkomen te garanderen, onafhankelijk
van de financiële rentabiliteit van hun bedrijf (bv. gebonden
aan bepaalde fysieke opbrengstnormen); (2) de
levensmiddelenprijzen radicaal tot de wereldmarktprijzen te
verlagen; (3) de niet verkoopbare geproduceerde hoeveelheden
gratis onder de hongerenden in de derde wereld te verdelen. Maar
de verdedigers van het dogma van de ‘vrije markteconomie’
zien de gezamenlijke materiële belangen te zeer in gevaar
gebracht om zulke voorstellen ook maar op hun
‘totaal-volkshuishoudkundige rentabiliteit’ te onderzoeken.
|