2. Het tijdperk
van het imperialisme als tijdperk van de structurele
maatschappijcrisis
Het revolutionaire marxisme
gaat ervan uit dat sinds het imperialistische tijdperk — en
met in aanmerking nemen van het onvermijdelijke ‘nahinken’
van het bewustzijn en van de maatschappelijke bovenbouw in het
algemeen achter de ontwikkeling van de onderbouw — op zijn
laatst sinds de Russische Revolutie van 1905, dit dualisme niet
meer overeenkwam met de objectieve eisen die de ontwikkeling van
de burgerlijke maatschappij zelf aan de arbeidersbeweging
stelde. Wat Lenin het tijdperk van de ‘algemene crisis van het
kapitalisme’ genoemd heeft wordt noch gekenmerkt door een zich
rechtlijnig verscherpende economische crisis, noch door een
definitief einde van de groei der productiekrachten, noch door
een voortdurend erger wordende massa-ellende. Het wordt
gekenmerkt door een groeiende tegenstelling tussen de bereikte
graad van ontplooiing der productiekrachten en de zichzelf
overlevende kapitalistische productieverhoudingen.
Deze groeiende tegenstelling
leidt tot een groeiende structurele instabiliteit van het
systeem waarin zware economische crisis (1929, 1937),
geldcrisis (USA 1970), politieke crisis (Spanje 1936, Frankrijk
1968), militaire crisis (Frankrijk: Algerijnse oorlog 1955-1958;
USA: Vietnam-oorlog sinds 1966) een schijnbaar stabiele
maatschappelijke toestand plotseling in een zware, algemeen
maatschappelijke crisistoestand kunnen slingeren. Valt deze
crisistoestand samen met een opkomende golf van zelfhandelen,
zelfvertrouwen, strijdbereidheid van de arbeidersklasse dan
ontstaat objectief een voorrevolutionaire crisis. Dit is niet
altijd het geval (het was in de zojuist aangehaalde voorbeelden
1929, 1958 en 1970 niet het geval, wèl echter in 1918, 1936 en
1968). Het is echter onder omstandigheden van cyclisch opgaande
en neergaande golven van de klassenstrijd op zijn minst
periodiek het geval. Van dit gezichtspunt uit gezien zijn
periodieke uitbarstingen van reusachtige massastrijd
(massastakingen, algemene stakingen, algemene stakingen met
fabrieksbezettingen, enz.) in het tijdperk van de algemene
crisis van het kapitalisme onvermijdelijk en in verregaande mate
onafhankelijk van het perspectief van een ‘zware economische
crisis’.
De belangrijkste van deze
golven waren sinds de eerste wereldoorlog in de imperialistische
landen: die in Duitsland 1918-1919 en 1922-1923 (met een
tussenspel, de algemene staking in 1920 tegen de Kapp-putsch);
die in Frankrijk 1936-1937, 1944-1948 en 1968-1970; die in
Spanje 1931-1937; die in Italië 1943-1948 en 1968-1970; die in
Groot-Brittannië sinds 1966. Evenzeer reusachtige
massastakingen, die echter de fundamentele stabiliteit van de
burgerlijke maatschappij nog niet bedreigden, kenden de USA in
de jaren 1936-1937 en 1945-1946 evenals Japan in het begin van
de vijftiger jaren. Het is — terloops opgemerkt — van belang
te onderstrepen dat de golf die nu over het West-Europese toneel
loopt (10 miljoen deelnemers aan de algemene staking in 1968 in
Frankrijk; 15 miljoen deelnemers aan de verschillende algemene
stakingen in Italië 1969-1970; oplopende golf van
massastakingen in Groot-Brittannië) kwantitatief en wat hun
objectief in gevaar brengen van de burgerlijke maatschappij
betreft alle voorgaande verre te boven gaat, met de mogelijke
uitzondering van de objectieve gevaarlijkheid voor deze
maatschappij in Spanje in 1936 voorwaarden (toen vormde het
stedelijke proletariaat nauwelijks 30 procent van de Spaanse
bevolking; het vormt nu in Spanje zelf meer dan 50 procent en in
de bovengenoemde landen meer dan 70 procent).
Men zou nu, gemeten aan deze
opnieuw ontdekte ‘actualiteit van de revolutie’ in de
imperialistische landen, het oude kautskyiaanse schema kunnen
herdrukken en met een kleine verandering op de tegenwoordige
tijd toepassen. Een socialistische strategie zou dan daarin
bestaan dat men zich op zulke stukken dagelijkse strijd
concentreert die deze periodieke voorrevolutionaire crises
voorbereiden (bevruchten, versnellen, verlichten: de variaties
zijn ontelbaar). Daar, zoals bekend, marxisten nooit geloofd
hebben dat men voorrevolutionaire of revolutionaire crises zou
kunnen oproepen, produceren, provoceren — daartoe dienen
immers de beruchte ‘objectieve bewegingswetten van de
kapitalistische productiewijze’ — lost deze hele wijsheid
zich weer op in ‘afwachten’: tijdens het ‘wachten op de
voorrevolutionaire crisis’ doet men iets anders, namelijk de
vanouds bekende routine: loonstrijd en verkiezingsstrijd en
propaganda en opvoeding en (voor alles) organisatie. Het is van
geen belang of vele neo-kautskyianen nu eens dit dan weer dat
deel van de som sterker of zwakker benadrukken, velen zelfs een
element (bv. de verkiezingsstrijd) volkomen willen uitschakelen.
Fundamenteel ‘wacht men op Godot’ — zoals de goede Karl
Kautsky en Otto Bauer op de ‘eindcatastrofe’ (of nog
grotesker: op de ‘beslissende fout van de tegenstander’ die
zich als het ‘beslissende initiatief van de tegenstander’
ontpopte) wachtten.
De beslissende fout bij deze
herdruk van het ‘wachten’ ligt in de onderschatting van de
subjectieve factor in de klassenstrijd en met name in het dubbelkarakter
van de subjectieve factor. Want daartoe behoort niet slechts de organisatie
van de voorhoede der arbeidersklasse, maar evenzeer haar
bewustzijn, haar begrip van, haar inzicht in de maatschappelijke
en politieke ontwikkeling en haar bekwaamheid tot politieke
strijdinitiatieven. Nu is het echter, zoals bekend, bij
bredere massa’s het bewustzijn slechts in zeer geringe mate
het product van literaire propaganda en opvoeding. Het wordt op
beslissende wijze door de ervaring bepaald, d.w.z. door
doorleefde zelfwerkzaamheid. In deze zin had Rosa Luxemburg in
haar kritiek op Kautsky tijdens de debatten over de massastaking
volstrekt gelijk (wat toen ook een gerechtvaardigde kritiek
inhield op bepaalde polemische standpunten van Lenin, die deze
echter sinds de revolutie van 1905 overwonnen had): zonder een
bepaalde strijdervaring van de massa’s voor de
revolutionaire crisis is het onrealistisch bij diezelfde
massa’s op revolutionair bewustzijn en revolutionaire
strijdinitiatieven tijdens die crisis te hopen. Wat de
massa’s tijdens deze crisis zullen doen is minstens
gedeeltelijk, zoniet grotendeels een functie van wat zij vóór
deze crisis gedaan, resp. ervaren hadden. [3]
Een socialistische strategie
die uitgaat van de onvermijdelijkheid van periodiek uitbreken
van grote stukken massale strijd — de theoretische fundering
en de empirische bevestiging van deze stelling lijken ons
onaanvechtbaar — moet zich daarom concentreren op zulke vormen
van dagelijkse agitatie die de werkende massa’s noodzakelijke
strijdervaring en dat inzicht in het bewustzijn bijbrengt die
nodig zijn opdat revolutionaire initiatieven en revolutionair
bewustzijn zich bij de ‘breekpunten’ van de objectieve
ontwikkeling (bij het uitbreken van massastakingen, bij het
plotseling uitbreken van grote financiële, monetaire, militaire
crises, bij het begin van een ernstige economische recessie,
enz.) zo breed mogelijk ontplooien. Dat is de centrale
functie van de strategie van overgangseisen, met de strijd om de
arbeiderscontrole als spil.
Wij willen daarmee helemaal
niet het belang en de noodzaak loochenen van de traditionele
dagelijkse eisen in vraagstukken van tariefpolitiek,
arbeidstijdverkorting, ziekte- en sociale verzekering, enz. Wat
Marx daarover meer dan honderd jaar geleden heeft gezegd blijft
heden ten dage precies zo waar als toen: als de arbeidersklasse
de strijd voor deze directe eisen zou opgeven dan werd de
verkoop van de waar arbeidskracht onder haar waarde de
algemene regel en zou er een ontwikkeling inzetten van
voortschrijdende atomisering en demoralisatie der
arbeidersklasse. Beslissend is hier slechts of men zich tot deze
traditionele routine beperkt of dat men het verstaat om
in de dagelijkse strijd zulke doelen in te schakelen die met
deze opvoedende en emanciperende rol van de kwalitatieve
behoeften der werkende massa’s overeenkomen — zogezegd uit
de objectieve ontwikkeling van het laatkapitalisme zelf geboren
— en die anderzijds vanwege hun onmiddellijke
systeemondermijnende karakter niet in het kapitalistische
systeem geïntegreerd kunnen worden.
[3]
Hier ligt ook de wortel van bepaalde fouten van Rosa Luxemburg
betreffende het organisatievraagstuk voor de eerste
wereldoorlog, namelijk het geloof dat de massa’s zelf tijdens
de revolutie voldoende ervaring kunnen verwerken om die in
juiste banen te leiden. De ervaring na de Duitse revolutie na 9
november 1919 heeft op tragische wijze het illusionaire karakter
van dit geloof bevestigd.
|