1. Over de
dialectiek van productiviteit, productieverhoudingen en
emancipatie
Door de hele geschiedenis van
de arbeidersbeweging van West-Europa loopt als een rode draad
een praktische breuk tussen dagelijkse eisen en dagelijkse
strijd aan de ene kant en de strijd voor het einddoel (of voor
de verovering van de politieke macht ter bereiking van dat
einddoel) aan de andere. Slechts op zeldzame momenten, zoals in
de dagen van de Novemberrevolutie, van de zware crisis in 1923
in Duitsland of de eerste dagen der reactie van de Spaanse
arbeidersklasse op de fascistische militaire staatsgreep in
1936, vond een zekere versmelting tussen die twee plaats.
Zeker, de dagelijkse eisen
waren niet altijd zuiver economisch van karakter. Er waren grote
stukken strijd voor het algemeen kiesrecht (daarbij inbegrepen
algemene stakingen in België en Oostenrijk), belangrijke
stukken strijd ter afwering van reactionaire aanvallen op
democratische vrijheden (algemene staking tegen de Kapp-putsch
in Duitsland, tegen de terugkeer van Leopold III in België), ja
zelfs massabewegingen tegen oorlog of oorlogsgevaar (men heeft
het heden ten dage al vergeten: voorbeeld Italië 1911 en 1912).
Of men denken aan de politieke massastaking in Groot-Brittannië
tegen de voorgenomen anti-stakingswet van de regering Heath.
Maar kenmerkend voor al deze
stukken strijd voor directe eisen is dat hun verwerkelijking het
voortbestaan van de kapitalistische productiewijze niet
onmiddellijk in gevaar brengt. Hoe sterk ook de tegenstand van
de burgerlijke klasse tegen de inwilliging van die eisen moge
zijn, hoezeer de kapitalisten ook mogen jammeren dat
zo-en-zoveel procent loonsverhoging hen aan de rand van het
bankroet brengt: uiteindelijk heeft het kapitalisme deze stukken
strijd alle doorstaan en zal ze ook verder
doorstaan omdat ze niet de beide beslissende zenuwcentra
van de burgerlijke maatschappij aangrijpen: de beschikkingsmacht
van het kapitaal over productiemiddelen en arbeidskracht
enerzijds en anderzijds het burgerlijke staatsapparaat, de
politieke macht van het kapitaal.
Een illusie die steeds weer in
de geschiedenis van de klassenstrijd der moderne maatschappij
terugkeert, is erin gelegen dat men gelooft dat nú het punt
gekomen is waarop het kapitalisme zó murw geworden is dat het
10 procent (of 15 of 20) loonsverhoging of een verkorting van de
normale werkdag met nog een uur eenvoudig niet kan verteren en
waarop de strijd voor deze eisen automatisch tot de val van het
kapitalisme voeren moet. De geschiedenis heeft steeds opnieuw de
onjuistheid van deze argumentatie blootgelegd.
Niet, bijvoorbeeld, dat er geen
door conjuncturele of structurele crises bepaalde situaties
zouden zijn waarin feitelijk een belangrijke loonsverhoging de
‘laatste substantie’ van de meerwaarde zou aantasten (bv. in
de grote economische wereldcrisis 1929-32). In zulke situaties
zal de kapitalistenklasse die directe eis in geen geval
inwilligen — ook bij harde strijd niet (een andere vraag is
overigens of zulke situaties zonder meer de gunstige voorwaarden
voor de strijd voor directe economische eisen scheppen). Bereikt
echter de strijd van de arbeidersklasse zulk een omvang dat een
voorrevolutionaire, ja zelfs revolutionaire situatie voor de
deur staat dan zal de houding van het burgerdom tegenover deze
directe eisen met één klap veranderen. Dan zal het burgerdom
met een zwaar hart misschien bereid zijn tot iedere
concessie op het gebied van de dagelijkse eisen, als ‘kleiner
kwaad’ tegenover het gevaar de macht te verliezen.
En het kan in feite alle
concessies op het terrein van de dagelijkse eisen als ‘kleiner
kwaad’ beschouwen daar het over twee mechanismen beschikt om
deze concessies te ‘verteren’, d.w.z. in hun negatieve
uitwerking op de winstvoet, op de valorisatie [*]
van het kapitaal, weer terug te draaien: enerzijds via de
duizend hefbomen van de door het kapitaal beheerste economie en
economische politiek (prijsverhogingen, inflatie,
geldontwaarding, verhoging van de productiviteit, verhoging der
productie van relatieve meerwaarde, enz.); aan de andere kant
via de hefboom van het staatsapparaat, van de politieke macht
die eventueel zelfs tot een poging tot het neerslaan van de
arbeidersbeweging, de atomisering van de arbeidersklasse kan
worden ingezet wanneer het erom gaat een beslissende crisis van
de valorisatie van het kapitaal te overwinnen. Achter het
dualisme ‘dagelijkse eisen – einddoel’ steekt
klaarblijkelijk een bepaalde diagnose van de objectieve situatie
en een bepaald perspectief. Het duidelijkst kwam dit tot
uitdrukking bij de klassieke sociaal-democratie voor de eerste
wereldoorlog. Men verklaarde de concentratie op directe eisen
(goede verkiezingsresultaten plus succesvolle
vakbondsactiviteit) met de dubbele hypothese dat de subjectieve
voorwaarden voor een val van het kapitalisme nog niet rijp
zouden zijn, omdat de ‘organisatie van de arbeidersklasse’
nog te zwak zou zijn (verkiezingsacties en vakbondsactiviteiten
zouden juist de functie hebben deze organisatiekracht te
vergroten) en dat het systeem zelf ‘naar een catastrofe
dreef’ waarop men eerst wachten moest voor men ‘erop los kon
slaan’. [1] Zij die niet
meer aan de catastrofe geloofden omdat zij overtuigd waren van
een geleidelijk minder scherp worden van de tegenstellingen
(zowel van de binnenlandse als van de internationale)
verwijderden logischerwijs het ‘einddoel’ geheel en al uit
hun gezichtsveld (Bernstein). Zij die nog aan de catastrofe
geloofden vergenoegden zich ermee haar ‘af te wachten’
terwijl zij intussen degelijk ‘georganiseerd’ werd
(Kautsky). Maar voor de één čn voor de ander kwam de
beperking tot dagelijkse eisen (tot de reformistische dagelijkse
praktijk) overeen met een taxatie van de stabiliteit der
burgerlijke maatschappij waarin van revolutionaire perspectieven
op korte of middellange termijn geen sprake kon zijn.
Ook nu vinden wij dezelfde
ideologische achtergrond bij die zogenaamde communisten (Lenin
zou hen nauwelijks als zodanig erkennen) die zich tot een
reformistische dagelijkse praktijk beperken (de enen — de maoďsten
— bij een ijverig verder voeren van revolutionaire propaganda
die echter van de dagelijkse eisen volledig losgemaakt is; de
anderen — de ‘officiële’ communistische partijen — bij
een gelijktijdig revisionistisch opgeven van zelfs deze
propaganda). Zij gaan stilzwijgend uit van wat Brezjnev de
vertegenwoordigers van de Tsjechoslowaakse communistische partij
gezegd heeft: dat er vijftig jaar lang geen kans is op een
socialistische revolutie in West-Europa. [2]
Sommigen geven daarvoor een
zuiver economische verklaring (het vermogen van het
monopoliekapitalisme om crisishaarden ‘op te heffen’; de
achterstand van de Sovjeteconomie die eerst ingehaald moet
worden, enz.), anderen pleiten voor subjectief beperkte formules
(“zolang er geen sterke revolutionaire partij is kan er geen
werkelijk revolutionaire crisis zijn; zulk een partij kan pas in
een langdurig proces geschapen worden. Dientengevolge is er voor
lange tijd geen werkelijk revolutionaire crisis mogelijk”,
enz.). In de praktijk loopt dat in het gunstigste geval uit op
een terugkeer tot het klassieke sociaal-democratisme van voor
1914, in het ergste geval op een praktijk die meer lijkt op die
van de naoorlogse sociaal-democratie (zie de deelname van de
Finse KP aan een coalitieregering die na een devaluatie van de
munt op kosten van de arbeidersklasse de loonstop invoert).
Afwezigheid van revolutionaire
perspectieven of, wat tot hetzelfde resultaat leidt,
willekeurig-subjectieve definities van voorrevolutionaire en
revolutionaire crises in het imperialistische en
laatkapitalistische tijdperk vormen de, niet altijd bewust
erkende, objectieve basis waarop het dualisme ‘dagelijkse eis
– einddoel’ berust.
[*]
Valorisatie: Wordt het waardevormingsproces voortgezet tot het
punt waarop de door het kapitaal betaalde waarde van de
arbeidskracht door een nieuw equivalent vervangen is, dan is het
een eenvoudig waardevormingsproces. Duurt het
waardevormingsproces na dat punt nog voort dan wordt het
valorisatieproces (Verwertungsprozess). Valorisatie houdt dus in
de omzetting van de oude waarde in een nieuwe waarde.
[1]
Toen de catastrofe dan inderdaad kwam (uitbreken van de eerste
wereldoorlog; uitbreken van de economische wereldcrisis van
1929) ontdekte men weliswaar dat juist zij bijzonder ongunstig
was voor het ‘losslaan’ en men eerst flink aan de
‘normalisering’ van de verhoudingen moest meewerken, d.w.z.
de dokter aan het ziekbed van het kapitalisme moest spelen.
Uitkomst: er zijn voor de aanhangers van het kautskyiaanse
marxisme nooit voorwaarden voor revolutionaire initiatieven,
noch die van de ‘normale’ kapitalistische verhoudingen noch
die van de ‘catastrofen’.
[2]
Zie o.a. Brezjnevs verklaring tegenover de delegatie van de
Tsjechoslowaakse KP (Dubcek, Cernik en Husak) in oktober 1968 in
Moskou (Pavel Tigrid, La chute irrésistible d'Alexandre
Dubcek, Parijs, 1969, p.180).
|