1. Staat en maatschappij
De marxistische opvatting over
de staat houdt in dat er een essentieel en beslissend
onderscheid moet gemaakt worden tussen staat en maatschappij. In
het dagelijks leven, de gewone omgangstaal, de pers, worden
beide begrippen voortdurend verward. Staat, maatschappij, zelfs
gemeenschap en volk, worden als gelijkwaardig voorgesteld.
Dat is een grove vergissing.
Kenschetsend voor de staat is
juist dat de uitoefening van bepaalde functies onttrokken wordt
aan de gemeenschap in haar geheel en in handen komt van een
bijzondere en bepaalde groep van mensen, een minderheid van de
maatschappij.
Dit is een historische
ontwikkeling geweest, gemakkelijk te begrijpen wanneer we
uitgaan van het eenvoudige begrip der werkverdeling.
2. In de beginne: geen staat
Tijdens de voorgeschiedenis der
mensheid waren er primitieve volksstammen en dorpsgemeenschappen
waar de werkverdeling nog niet, of slechts op rudimentaire wijze
bestond en waar van een staat als dusdanig geen sprake was. Daar
vervulde de hele gemeenschap zonder onderscheid, of op enkele
uitzonderingen na, dezelfde functies die vandaag een bijzonder
lichaam “de staat” vervult, in de plaats van de meerderheid
der burgers.
Een voorbeeld: de Arapesj
Over de Arapesj, een bergvolk
in Nieuw-Guinea, schrijft M. Mead: “Ze kennen een
maatschappelijke orde die medeleven met andermans zorgen en
aandacht voor andermans behoeften in de plaats stelt voor
agressiviteit, concurrentiezucht en bezitsdrang … . Daar het
werk een zaak van vriendschappelijke samenwerking is en de
onbetekenende oorlogsvoering zo zwak georganiseerd, heeft de
gemeenschap verder alleen maar behoefte aan leiding bij het
uitvoeren van grootscheepse ceremoniële werkzaamheden … . Het
probleem van de sociale organisatie wordt door de Arapesj niet
opgevat als de noodzaak om agressie te beteugelen en de hebzucht
aan banden te leggen, maar als de noodzaak om enkelen van de
meest bekwame en begaafde mannen te dwingen tegen hun wil
voldoende verantwoordelijkheid en leidende functies op zich te
nemen, zodat er af en toe een werkelijk opwindend ceremonieel
kan worden georganiseerd. Niemand, zo neemt men aan, is er
werkelijk op gesteld een leider, een “groot man” te zijn.
Dit houdt een hoogst onsympathieke en moeilijke gedragswijze in,
het soort dat geen normale man er op na zou houden als hij het
maar enigszins zou kunnen vermijden.” (M. Mead: “Sexualiteit
en temperament”, Aula 86).
Verder weten we dat tot zeer
laat bijvoorbeeld in Athene en andere Griekse steden, de
algemene volksvergadering (een vergadering van alle burgers,
niet van gekozenen), een hele reeks van rechten bezat, die
slechts later werden uitgeoefend door een minderheid, een kleine
groep personen in de gemeenschap.
3. Daarna: Een overdracht
van functies aan een heersende minderheid
Het is de werkverdeling, het
overdragen van functies en taken, die aan de basis ligt van het
ontstaan van een “staat”.
Hieraan liggen enkele
objectieve oorzaken ten grondslag.
De groei van een gemeenschap
Wanneer de gemeenschap groeit,
— tienduizend mensen kunnen bijeengebracht worden in een
volksvergadering, miljoenen mensen niet meer - ontstaat er een
specialisatie van bepaalde administratieve functies. Dat
verschijnsel doet zich eveneens voor in de arbeidersbeweging. In
kleine arbeidersorganisaties is er alleen de algemene
vergadering. Groeien die organisaties, dan gaat men op de
algemene vergadering bestuursleden verkiezen. Tussen twee
algemene vergaderingen - en soms duurt dat zeer lang —, hebben
de afgevaardigden de administratie in handen voor de hele
organisatie.
Groei van de
arbeidsproductiviteit
Wanneer de maatschappij arm is,
de arbeidsproductiviteit laag, het aantal arbeidsinstrumenten en
de kennis daaraan verbonden zeer primitief, dan is er ook geen
informatief probleem, geen probleem van scheiding van kennis.
Dan beschikt iedereen over dezelfde geringe kennis, nodig om de
gemeenschap te beheren.
Wanneer wij integendeel een
meer gevorderde arbeidsontwikkeling kennen, de techniek
vooruitgaat en de arbeidsinstrumenten gecompliceerder worden,
dan groeit ook de kennis, en dan is het bijna onvermijdelijk dat
die kennis maar voor een geringe meerderheid van de bevolking
openstaat. Immers het vergaren van kennis vergt tijd. En vermits
de maatschappij te arm is om al haar leden voldoende tijd te
geven waarin ze bevrijd zijn van de noodzakelijkheid productief
werk te verrichten, kunnen dezen die kennis ook niet vergaren.
Het Egypte der farao’s
Aan de drempel van het ontstaan
van het Egyptische rijk, van het rijk van de farao’s, was er
een geweldige vooruitgang van de arbeidsorganisatie en
-productiviteit. Die vooruitgang is zeer eng verbonden met de
overgang van gewone primitieve landbouw naar irrigatielandbouw,
en met de accumulatie van gespecialiseerde kennis.
Men moest de getijden van de
Nijl en andere rivieren bestuderen en onder andere moest men ook
de oppervlakte van het land dat regelmatig door de Nijl werd
overspoeld leren onderscheiden. De eerste wetenschappen
ontstonden op die manier: astronomie, geometrie en hydrologie.
Een bepaalde groep van de Egyptische maatschappij, de clerus,
werd gespecialiseerd in die kennis. Een gewone Egyptische boer
die in doorsnee 9, 10 of 11 uur per dag op zijn veld moest
werken, 300 dagen per jaar, had niet de tijd om gedurende
verschillende jaren die eerste elementaire wetenschappen te
bestuderen. Zo ontstond er een werkverdeling tussen hand- en
geestesarbeid die grof gezien, beantwoordt aan de werkverdeling
tussen productie en beheer. Het zijn dus die beroepsbeheerders,
die eerste ambtenaren in de geschiedenis van de mensheid, die de
eerste “staat” belichamen.
4. De staat: instrument van
de heersende klasse
Aan de drempel van het ontstaan
van de staat, komen er dus speciale beroepen op, afgescheiden
van de dagelijkse materiële productie en, — het tweede ligt
in het eerste besloten - in leven gehouden door een gedeelte van
de productie van hen die de materiële productie voortzetten.
Die priesters van het oude Egypte konden niet alleen leven van
lucht en liefde, zij moesten ook eten. En vermits zij zelf geen
eten produceerden, aten ze wat degenen die voedsel voortbrengen,
hen gaven.
In het begin was dat een
vrijwillige werkverdeling en een vrijwillige afgave van een
gedeelte van het product dat door de producenten wordt
voortgebracht. We krijgen een staat op dat precies moment
wanneer die verdeling niet meer vrijwillig is. Vroeger had
men op een de algemene vergadering van de leden van de
dorpsgemeenschap gezegd: “Vermits wij er belang bij hebben dat
het water van de Nijl langs die kanalen ook tot in ons dorp
komt, zijn wij bereid een deel van onze jaarlijkse productie af
te staan aan hen die ervoor zorgen dat het water regelmatig door
die kanalen vloeit.” Vanzelfsprekend was die afgifte van
voedsel beperkt tot het minimum en nooit absoluut gewaarborgd.
“Mannen met lange
zwepen”
Maar wanneer in de plaats van
die volksvergadering “mannen met lange zwepen” komen en een
derde of een vierde van het jaarlijks product opeisen voor de
staat - zoals het in de hiërogliefen geschreven staat —, dan
zijn die “lange zwepen” wel degelijk een bewijs dat dit
alles niet meer vrijwillig gebeurt. Vanaf dat ogenblik kunnen we
werkelijk spreken over een staat.
Dit kleine verhaaltje omsluit
alle essentiële kenmerken van de staat ineens:
- bepaalde maatschappelijke
functies, voordien uitgeoefend door alle mensen, worden nu
nog slechts door een minderheid vervuld:
- zij die die functies
uitoefenen zijn vrijgesteld van de arbeid die het dagelijks
levensonderhoud moet verzekeren;
- zij worden betaald ten koste
van degenen die produceren, van de werkende klasse;
- het is nu niet meer de
vrijwillige afgave van producten, maar het afpersen van het
maatschappelijk meerproduct,
- degenen die zich dit
meerproduct toe-eigenen vormen de heersende klasse:
- om haar macht te behouden
bouwt de heersende klasse een repressieapparaat uit;
- doordat de heersende klasse
het meerproduct bezit, kan zij ook “de mannen met de
zweep” en de mannen met de kennis betalen en de functies
laten vervullen, die in het belang zijn van de heersende
klasse.
De staat is dus een
bijzonder orgaan dat op een bepaald ogenblik in de historische
ontwikkeling der mensheid is ontstaan, en even zo gedoemd is te
verdwijnen tijdens de ontwikkeling.
Hij is ontstaan uit de
verdeling van de maatschappij in klassen en zal verdwijnen
tezamen met de opheffing van de klassenmaatschappij.
Hij is ontstaan als instrument
in handen van de heersende klasse om haar heerschappij over de
maatschappij te behouden en zal verdwijnen tezamen met de
overheersing van één bijzondere klasse.
5. De staat: instrument van
de heersende klasse, ook in de middeleeuwen
In het begin van het feodale
tijdperk ontstaan in onze gewesten, en overal in Europa
naargelang de eeuw die we bekijken, de kiemen van de moderne
staat in de kleine, bijna onafhankelijke rijkjes zoals het
graafschap Vlaanderen, het hertogdom Brabant, het graafschap
Namen, enz. In het begin worden alle functies, die vandaag de
functies zijn van de staat, vervuld door de grote kasteelheer
alleen! Hij heeft het recht munt te slaan (is dus zijn eigen
minister van financiën); hij is de enige die het recht heeft
een leger te hebben en mensen wapens te geven (hij is dus zijn
eigen minister van landsverdediging); hij is de enige die het
recht heeft verdragen te sluiten (hij is dus zijn eigen minister
van buitenlandse zaken); hij is degene die belastingen heft en
die de economie van zijn feodaal domein organiseert (hij is dus
ook zijn eigen minister van economische zaken). Voor zover
communicaties, verkeer en transport bestaan is hij ook zijn
eigen minister van transport, communicatie en verkeer,
enzovoort. Voor alles is hij minister van landbouw, vermits de
organisatie van de landbouw de basis is van het gehele
economische leven van dat domein.
De etymologie van het woord
“minister” [1] is symbolisch
voor de oorsprong en de natuur van de staat. Ministers zijn
lijfeigenen van de feodale heren (de servus ministrabilis); de
oppermaarschalk (connétable in het Frans) is de “slaaf” van
de stal (de comes stabuli). Het zijn mensen die volledig onder
de plak staan van de feodale heer vermits zij aan hem
toebehoren; zij zijn gebonden aan de grond van de heer. De
eerste grote ambtenaren die op min of meer zelfstandige wijze de
functies van het latere staatsapparaat beginnen uit te oefenen
zijn dus lijfeigenen. Er is dus geen sprake van hun
zelfstandigheid of hun onafhankelijkheid. Ge zoudt de grootste
moeite van de wereld hebben om te bewijzen dat die lijfeigenen
onpartijdige scheidsrechters zijn tussen de graaf en de door hem
uitgebuite boeren. Zij zijn rechtstreekse, onmiddellijke
werktuigen van de heersende feodale klasse. Voor een marxist of
voor iemand die het wezen van de staat wil verduidelijken, zijn
dat “gelukkige verhoudingen” - niet voor de mensen die onder
die omstandigheden moesten leven natuurlijk - omdat alles zo
helder, zo klaar en zo doorzichtig is.
6. De burgerlijke staat:
instrument van de kapitalistische klasse
Maar we moeten niet zo ver in
het verleden teruggaan om even doorzichtige, even duidelijke,
even onverhulde verhoudingen van onderdrukking, afhankelijkheid
en dwingelandij te vinden als die van 5.000 of 500 jaar geleden.
Eén eeuw volstaat, de tijd van de Belgische staat zoals hij na
de omwenteling van 1830 is ontstaan.
België, “paradijs der
kapitalisten”
De parlementaire democratie
zoals zij in ons land ontstond was geen democratie in de zin van
de gelijkheid van alle burgers. Dat was brutaal, cynisch en
openlijk alleen een democratie van mensen die veel geld hadden.
Wie geen groot inkomen had, had geen stemrecht en politieke
rechten. In het begin van de die parlementaire democratie,
waarbij de overweldigende meerderheid van de arbeiders en de
bedienden van dit land zelfs niet eens over passief stemrecht
beschikten, was het ook een beetje moeilijk om de stelling te
gaan verdedigen dat de staat een “onpartijdig”
scheidsrechter was tussen kapitaal en arbeid. Dat geloofde toen
niemand.
Bij de eerste pogingen die door
de arbeiders van ons land, en wel de arbeiders van de Gentse
textielnijverheid zijn gedaan, om met hun luttele spaarcentjes,
— 50 centiemen de ene, 25 centiemen de andere, 1,25 frank voor
de derde —, een kleine bescheiden weerstandskas op te richten
en zich zo een beetje te kunnen verdedigen tegen de patroon en
tegen de werkloosheid, kwam die “onpartijdige staat” en
zegde: “Ik pak alles af, want collectief weerstand bieden
tegen de vrijheid van het kapitaal, (dat wil zeggen tegen de
vrijheid van uitbuiting!) dat is onwettig”. De staat was
duidelijk een instrument van de heersende klasse, geschapen om
de belangen van de heersende klasse tegen haar tegenstrevers te
verdedigen;
Het ontstaan van het
parlement in Engeland
Het ontstaan van het parlement
in Engeland maakt dat trouwens overduidelijk. Het parlement
heeft zijn eerste ontplooiing gekend tijdens de Engelse
omwenteling, in de 17e eeuw. De beroemde formule die de Engelse
revolutionaire burgerij van toen heeft gebruikt om het
parlementarisme te verdedigen en doen ingang vinden, drukt het
kapitalistische wezen van de instelling treffend uit. De
revolutionaire slogan, waarvoor trouwens enkele van die burgers
hun hoofd hebben verloren was: “No taxation without
representation”. “Wij betalen geen belastingen wanneer we
geen kiesrecht krijgen”. Met andere woorden alleen degenen die
belastingen betalen krijgen kiesrecht, het recht van politieke
medezeggenschap met de koning en het hof. In die tijd hadden we
nog niet de jammerlijke toestand die we vandaag kennen: dat meer
dan de helft van de belastingen - niet alleen van de
onrechtstreekse, maar zelfs van de rechtstreekse - door de
arbeiders en de bedienden wordt betaald; toen werden
rechtstreekse belastingen uitsluitend betaald door mensen die
veel geld hadden. In die zin betekende de slogan “no taxation
without representation” in werkelijkheid: geen parlementaire
vertegenwoordiging zonder kapitalistische eigendom. Want alleen
degenen die kapitalistische eigendom hadden, betaalden
rechtstreekse belasting.
7. De ware aard van de staat
wordt verdoezeld
Het verwarrend credo van de
“economische vrijheid”
Er is verwarring gekomen in die
duidelijke begrippen, onder andere door het feit dat reeds ten
tijde van de Franse revolutie de idealen van politieke vrijheid
en democratie voor iedereen, onafhankelijk van bezit, eigendom
of klasse, in de politieke arena werden geworpen. Dat heeft maar
kort geduurd, de tijd van één enkele grondwet gedurende de
Franse revolutie. Maar gedurende die paar jaar, de Jakobijnse
tijd, heeft men geschermd met de algemene begrippen van
politieke vrijheid voor iedereen, heeft men de Europese
bevolking in de, — voor de heersende klasse - gevaarlijke
appel doen bijten door plotseling het begrip politieke vrijheid,
voor het eerst in de geschiedenis, los te maken van het begrip
eigendom, rijkdom, heerschappij op economisch en financieel
gebied. Dat alles verdween uit de gewoonten, met uitzondering
van enkele kleine “gauchistische” groepjes die tussen 1795
en de omwenteling van 1848 praktisch geen invloed hadden op de
politieke ontwikkeling. Maar na de omwenteling van 1848 zijn die
kleine “gauchistische” vissen gegroeid en is die zaak overal
in Europa, in Noord-Amerika en ook in de andere werelddelen door
een groter en groeiend gedeelte van de bevolking overgenomen. De
strijd voor het algemeen stemrecht werd de grote centrale
politieke strijd van de moderne socialistische
arbeidersbeweging.
Maar die appel van de vrijheid
was besmet van in den beginne. De burgerlijke revolutie bracht
een duidelijk ideaal van politieke, democratische vrijheden op
het toneel. Zij verkondigde dat alle mensen gelijk zijn en
derhalve dezelfde politieke rechten hebben. Maar tezelfdertijd
verkondigde zij de economische vrijheid. Economische vrijheid is
echter iets zeer dubbelzinnigs.
Velen van onze tijdgenoten
menen nog steeds dat economische vrijheid, de vrijheid is een
zelfstandige onderneming te stichten. Maar hoe is zulke vrijheid
te verwezenlijken voor iedereen?
Vrijheid van onderneming aan
alle leden van de gemeenschap, wanneer we leven met een
techniek, machines en ondernemingen, waar niet meer één baas
met één gast werkt zoals in de Middeleeuwen, maar waar er voor
één baas honderden, zo niet duizenden arbeiders en bedienden
werken. Hoe gaat men de 3.000.000 arbeiders en bedienden in ons
land dezelfde vrijheid geven eigen ondernemingen op te richten?
Dat is technisch, economisch, commercieel en financieel absoluut
onmogelijk. We stellen dan ook vast dat er een fundamenteel
verschil bestaat tussen politieke vrijheid en politieke
gelijkheid langs de ene kant, en economische vrijheid en
economische gelijkheid langs de andere kant. De politieke
vrijheid en de politieke activiteit van ieder individu sluit
dezelfde politieke vrijheid van alle anderen niet uit.
De economische vrijheid van een
kleine minderheid van de bevolking, die het monopolie bezit over
het kapitaal, die derhalve alleen productiemiddelen kunnen kopen
sluit de economische voor de geweldige meerderheid wel uit.
Overal in Europa is 80% van de actieve bevolking gedwongen haar
arbeidskracht te verkopen aan de monopoliebazen, omdat de
“economische vrijheid” hen de vrije toegang tot de
productiemiddelen ontzegt.
Economische vrijheid is bij
scheiding van de maatschappij in rijken en armen, in bezitters
en degenen die geen kapitaal bezitten, in werkelijkheid in
laatste instantie alleen vrijheid van uitbuiting.
Dat weten niet alleen
marxisten, dat weten ook de verstandigste vertegenwoordigers van
de katholieke kerk. Het is meer dan 100 jaar geleden dat de
Franse sociale katholiek Lacordaire heeft geschreven: “Wanneer
er rijken en armen zijn, dan verdrukt de (economische) vrijheid
en dan bevrijdt de wet”. Dat is iets dat vandaag
vanzelfsprekend is, na 100 jaar ontwikkeling van de sociale
wetgeving in het Westen. Maar op dat ogenblik was het niet zo
duidelijk, omdat men het woord vrijheid in een abstracte,
onbepaalde zin gebruikte, verwarrend tussen politieke
staatsrechterlijke vrijheid en economische vrijheid gebaseerd op
ongelijkheid, op de verdeling van de maatschappij in armen en
rijken.
De verovering van het
algemeen stemrecht
Met de strijd voor het algemeen
stemrecht, met het veranderen van de vorm van de parlementaire
democratie (niet meer beperkt tot een kleine minderheid van
mensen die de cijns konden betalen, maar uitgebreid tot
praktisch de gehele volwassen bevolking van de meeste landen in
het Westen), werd de werkelijke natuur van de staat verhuld. Tot
op dat ogenblik kon men niet twijfelen aan de werkelijke natuur
van de staat, en werd dat ook trouwens door de
vertegenwoordigers “van de andere kant” niet geprobeerd.
In de bladen van de
reactionaire, behoudsgezinde burgerij uit de 19e eeuw staat zeer
duidelijk: de staat, de regering, de gendarmen, die zijn er om
het eigendom, de familie en de kerk te verdedigen. De familie en
de kerk kwamen op de tweede en de derde plaats, al de rest kon
zich in de rokken van dat eigendom verbergen.
Met de verovering van het
algemeen stemrecht (slecht verkregen na een zware strijd, door
de directe actie van de arbeiders, met drie algemene
werkstakingen en de dreiging met een vierde), schenen regering
en parlement nu de uitdrukking te zijn van de wil van de hele
bevolking. Marxisten zijn natuurlijk geen tegenstrevers van het
algemeen stemrecht en meer dan een halve eeuw strijd van de
socialistische arbeidersbeweging voor de verovering van het
algemeen stemrecht, was zeker niet zinloos en zonder inhoud. Al
wat wij hebben verkregen in België aan verbetering van de
onmiddellijke, de rechtstreekse economische toestand van de
werkende klasse: loonsverhoging, beperking van de werkduur,
maatschappelijke zekerheid, een minimum aan verdediging, aan
bescherming tegen ziekte, invaliditeit, ouderdom, werkloosheid,
dat alles is verbonden met die lange strijd voor het algemeen
stemrecht.
8. De burgerlijke staat nu:
nog steeds instrument van de kapitalistische klasse
Maar de essentiële vraag is:
heeft de verovering van het algemeen stemrecht het wezen van de
staat veranderd?
De macht ontglipt aan het
parlement
Hoe ontwikkelen zich parlement,
regering en de instellingen van de politieke democratie binnen
het raam van de staat, vanaf de verovering van het algemeen
stemrecht?
Hier is een buitengewoon
belangrijke vaststelling te maken: door een schijnbaar
toevallige coïncidentie, begint vanaf het ogenblik dat het
algemeen stemrecht er is, het belang en het gewicht van het
parlement achteruit te gaan. Vanaf dat ogenblik begint de
centrale administratie van de staat (de hoge ambtenaren, de top
van het leger, van de diplomatie, al hetgeen niet onderworpen is
aan het algemeen stemrecht), meer en meer gewicht te verkrijgen
in het staatsapparaat.
Er was een tijd dat de
Belgische senaat op de eerste verdieping van een café in
Brussel bijeenkwam, zo klein was hij ten tijde van het
cijnskiesstelsel. De permanente administratie, de hoge
ambtenaren, dat waren maar een paar man, waarop de strikte
controle door de verkozen burgers - die elke cent die ze moesten
uitgeven tien keer omdraaiden - zeer eenvoudig te verwezenlijken
was.
Vandaag met een budget ver
boven de 100 miljard, discussieert men in het parlement
normalerwijze nog enkel over de budgetposten van enkele
honderden miljoenen. Wie de honderden bladzijden, budgetlijsten
van de verschillende ministeries al eens gezien heeft, begrijpt
dat er geen volksvertegenwoordiger meer is die eerlijk kan
zeggen, — niet omdat hij onwetend is maar omdat dat absoluut
onmogelijk is geworden - ik weet alles over de staatsuitgaven;
ik heb dat alles gecontroleerd; zonder mijn stem zal er in dit
land door de staat geen cent worden uitgegeven. Dat zegden de
burgers in de 19e eeuw in hùn parlement. Vandaag is dat
parlement niet meer alleen hùn parlement. Vandaag is dat
parlement van alleman. Maar daarom controleert het ook nog maar
zeer weinig.
Met andere woorden, de
geweldige groei van de rol van de staat, de groeiende
tussenkomst van de staat in het economische leven, is begeleid
door een uitholling van werkelijke machtsuitoefening van het
parlement. De permanente administratie, het staatsapparaat,
dat is de werkelijke staat. En dat apparaat wordt niet
gekozen. Directeurs-generaal, secretarissen-generaal die zijn
benoemd voor hun leven, onafzetbaar, tot ze met pensioen gaan
(waarna ze meestal in een beheerraad van een grote bank of een
holding gaan, of minister worden, zoals we er meerdere kunnen
vinden in de jongste 15 jaar).
De monopolies treden in de
plaats van het parlement
Het tijdperk van de vrije
concurrentie is het klassieke tijdperk van het parlementarisme.
Op dat ogenblik is de individuele industrieel en bankier, zeer
machtig; hij kan op eigen benen staan. Hij is onafhankelijk, en
hij kan volgens zijn zin zijn kapitaal op de markt riskeren. In
deze geatomiseerde burgerlijke maatschappij speelt het parlement
objectief een zeer nuttige rol, onmisbaar zelfs voor de
dagelijkse goede gang der zaken vanuit het standpunt van de
burgerij bekeken.
In feite is het slechts in het
parlement dat de gemeenschappelijke noemer van de belangen der
bourgeoisie kan bepaald worden. Men telt tientallen gescheiden
burgerlijke groepen, in oppositie met elkaar door een massa
sectorale, regionale, corporatieve belangen. Zij ontmoeten
elkaar nergens anders op efficiënte wijze dan in het parlement.
Het is enkel in het parlement dat zich een gemiddelde lijn kan
vormen, die de uitdrukking is van de klassenbelangen van de
ganse bourgeoisie.
Want dit was de functie van het
parlement: een plaats waar de gemeenschappelijke belangen van de
burgerij geformuleerd konden worden.
Maar de kapitalistische
maatschappij gaat niet geatomiseerd blijven. Beetje bij beetje
organiseert en structureert ze zich hechter en hechter. De vrije
concurrentie verdwijnt; zij wordt vervangen door de monopolies
der trusts en andere patronale groeperingen.
Een centralisatie van
kapitalistische macht verschijnt buiten het parlement. De
werkelijke centralisatie van het financierkapitaal, van de grote
banken en financiële groepen organiseert zich. Indien de
verslagen van het parlement de wil van de Belgische bourgeoisie
een eeuw geleden weergaven, dan is het vandaag voor alles het
jaarverslag van de Société Générale of dit van Brufina, dat
de algemene vergadering der aandeelhouders van deze
maatschappijen voorbereidt, dat men moet bestuderen om de
werkelijke mening van de kapitalisten te kennen. Daarin wordt de
overtuiging van de werkelijk belangrijke bourgeois weergegeven,
dat wil zeggen van de grote financiergroepen die het leven van
het land beheersen.
Zo werd de kapitalistische
macht geconcentreerd buiten het parlement en de instellingen die
voortkomen uit het algemeen stemrecht om.
De hiërarchie in het
staatsapparaat
We zagen het reeds:
“Ministers komen en gaan, maar de politiecommissarissen, de
generaals en de directeurs-generaal blijven”.
Maar daaraan moeten we
toevoegen dat die hoge functies in het permanente staatsapparaat
verkregen worden na een selectieproces op klassenbasis.
Voor een gewone volksjongen is
het praktisch onmogelijk door te dringen in de hoogste toppen
van de ministeries die een centrale plaats innemen in het
gezagsstelsel. In het ministerie van financiën, buitenlandse
zaken, economische zaken is het nog nooit gebeurd. Spaak is
jarenlang minister van buitenlandse zaken geweest, maar een
sociaal-democratische secretaris-generaal heeft hij op dat
ministerie nooit binnengebracht. Tot vijftien jaar geleden mocht
ge niet eens Vlaams spreken om in de diplomatie te kunnen
binnengeraken …
Er is dus een klasse-selectie
in de toppen van dat staatsapparaat of, om het anders uit te
drukken: het staatsapparaat is een piramide, het is een hiërarchie
zoals een bedrijf, waarbij de bezoldiging die hiërarchie
respecteert en in stand houdt.
Er zijn de
secretarissen-generaal, legergeneraals, bisschoppen die zich op
een dergelijk levensniveau bevinden, dat hen in hetzelfde
sociale en ideologische klimaat als de burgerij brengt, die
kapitaal accumuleren en kapitalistische eigenaars zijn of
worden. Dan volgen de doorsnee functionarissen, officieren, die
zich in dezelfde omstandigheden bevinden en dezelfde inkomsten
hebben als de klein- en middenburgerij. En tenslotte de massa
kleine bedienden, zij die geen graad bezitten, de werkvrouwen,
de arbeiders der gemeentediensten, die dikwijls minder verdienen
dan de fabriekswerker. Hun levensniveau is identiek aan dat van
het proletariaat.
Die selectie op basis van
klassencriteria, begint reeds in het onderwijs (95% van de
arbeiderskinderen in België gaan niet naar de universiteit). En
als men ziet in welke symbiose de toppen van het staatsapparaat
(vooral dan der economische en financiële ministeries)
dagelijks moeten staan met de banken, de holdings, de grote
kapitalistische maatschappijen, overdag in hun ministeries en
‘s avonds in de salons, dan is het duidelijk welke
klassennormen er gelden, alvorens iemand in dat milieu aanvaard
wordt.
De gouden ketens der
staatsschuld
Achter heel deze geschiedenis
staat een hardere meer nuchtere werkelijkheid.
De staat leeft voor een
gedeelte van belastingen, voor het overige van leningen. De
overweldigende meerderheid van de leningen wordt ondertekend
door de banken. Er gaat geen maand voorbij of de staatskas moet
aankloppen om krediet te krijgen, bij dezelfde banken. Sluiten
deze de kraan van het krediet op korte termijn, dan kan geen
enkele regering, die binnen het raam van het kapitalistisch
systeem wil blijven werken, nog lang aanblijven. Dat is trouwens
enkele keren gebeurd in de geschiedenis van België (niet bij
echt linkse regeringen, want die zijn er nog niet geweest), bij
“half-linkse” regeringen, die een politiek voerden op een of
ander terrein waarmee de banken niet akkoord gingen
(bijvoorbeeld de regering Poullet-Vandervelde in 1925).
Het burgerlijk karakter van de
staat wordt dus duidelijk gekenmerkt doordat het staatsapparaat
afhankelijk is van de banken, met het kapitaal verbonden door de
gouden ketens van de staatsschuld.
De financiële groepen oefenen
een beslissende, doorslaggevende macht op de staat uit, [2]
niet tengevolge van het algemeen stemrecht, maar ondanks het
algemeen stemrecht, door het feit dat volksvertegenwoordigers
wel verkozen worden, maar de bankiers, de chefs van de economie,
de chefs van de administratie niet. De democratie die wij tot nu
toe hebben veroverd beperkt zich tot een klein gedeelte van onze
samenleving, tot een klein gedeelte van onze dagelijkse
activiteiten, tot hetzelfde formeel politiek gedeelte, en heeft
met al de rest, waar de heerschappij van het grootkapitaal
praktisch onbeperkt is, niets te maken.
Het repressieapparaat
Voor de eerste wereldoorlog,
toen het kapitalistisch karakter van de staat zo doorzichtig
was, en er in Borgerhout arbeiders gedood werden door de
gendarmerie tijdens een algemene staking voor het algemeen
stemrecht, zegde men: de gendarmes schieten op stakers, omdat
het de gendarmes zijn van het cijnsparlement.
En nu, tientallen jaren na het
invoeren van het algemeen stemrecht? Heeft er al eens in de
krant gestaan dat de rijkswacht op een bankier geschoten heeft
omdat deze honderden miljoenen uit België naar het buitenland
had gebracht, om de Belgische frank te kelderen, om een
speculatie uit te voeren? Nog nooit.
Maar er zijn arbeiders gedood
tijdens de algemene werkstaking van 1950. Er zijn arbeiders
gedood tijdens de algemene staking van de 1960. Er zijn
arbeiders gedood tijdens de staking in de Limburgse
steenkoolmijnen in 1966.
Er is niet zoveel veranderd aan
de natuur, aan de rol van het repressieapparaat, ondanks het
algemeen stemrecht. En we zien daar nogmaals zeer duidelijk het
onderscheid tussen de politieke vrijheid, de politieke
gelijkheid, de democratische rechten (die een stap vooruit zijn,
die we moeten verdedigen) en het wezen van het staatsapparaat
zelf, dat zich nu fundamenteel op geen andere wijze gedraagt dan
60 jaar geleden; namelijk, het heilig privé-eigendom, het
heilig recht op de uitbuiting van de arbeiders, te verdedigen en
te beschermen, zo nodig met de kogel.
Er zijn weliswaar vele
stakingen geweest in België waar men niet op arbeiders heeft
geschoten. Dit is een bewijs dat de verovering van politieke
rechten en politieke gelijkheid niet nutteloos is, en dat de
arbeidersstrijd erdoor geholpen wordt. We mogen ons niet laten
terugduwen in een situatie zoals onder het fascisme, waar het
leger of de politie elke dag tussenbeide komt om iedere vorm van
arbeidersstrijd te verhinderen. Maar we kunnen ook iets anders
vaststellen. We kunnen vaststellen dat de gendarmerie nooit
tussenbeide komt en dat we nooit last hebben van politie wanneer
we ons neerleggen bij de bestaande kapitalistische orde.
Wanneer er geen stakingen zijn,
wordt er natuurlijk niet op stakers geschoten. Wanneer er nooit
trakten uitgedeeld worden aan de bedrijven, kunnen de
verspreiders ervan ook niet geverbaliseerd of hardhandig
verwijderd worden.
Maar wanneer de arbeiders en
bedienden opkomen voor hun rechten, dan komt het
repressieapparaat op de proppen, permanent, om de
arbeidersstrijd binnen de perken van de kapitalistische
productieverhoudingen te houden.
Het repressieapparaat en de
huidige opgang van de klassenstrijd
De macht van het
repressieapparaat neemt de laatste jaren zeker niet af. Het
meest overtuigende voorbeeld op dat gebied is Groot-Brittannië,
het vaderland van het parlement, het vaderland van de
democratische vrijheden, het land waar voor het eerst in Europa
het stakingsrecht en de vakbondsvrijheid 150 jaar geleden reeds
werden ingevoerd, tientallen en tientallen jaren voordat het in
België bestond. De arbeiders zijn daar lang “braaf” geweest
en zolang ze dat waren, was Groot-Brittannië een paradijs van
de democratische vrijheden, het enige land in Europa waar de
politie niet eens gewapend is. Dat was geen bewijs van zwakheid
van de burgerlijke klasse, integendeel: het was een bewijs van
sterkte en zelfvertrouwen. Ze had het zelfs niet nodig een
gendarmerie en gewapende politie te hebben, zo zeker was zij van
haar stuk.
Maar nu is er staking na
staking, zelfs wilde stakingen. Het Brits imperialisme is zeer
verzwakt en onzeker geworden. En de kapitalisten vergeten al hun
heilige eden over ongewapende politie, onbeperkte
vakbondsvrijheid, onbeperkt stakingsrecht. Zij beginnen aan
repressie te doen, bijna even zo als op het continent. Zij
voeren wetten in waarin stakingen niet alleen verboden worden
zonder een hele reeks van regels waaraan praktisch niet te
voldoen is, maar waardoor vakbondsleiders gestraft worden met
geldboeten en met gevangenisstraf wanneer zij die regels
doorbreken, waar solidariteitsstakingen verboden worden (die
sinds 150 jaar in Engeland wettelijk waren en nu na de jongste
wet van de conservatieve regering verboden zijn). En wanneer de
arbeiders daar op antwoorden zoals bij die jongste grote,
prachtige mijnwerkersstaking, en grote piketten opstellen zonder
geweld, met honderden, soms duizenden mijnwerkers en anderen
(veel studenten trouwens die door de arbeiders ditmaal met open
armen werden onthaald) om de economische doelmatigheid van hun
staking door te zetten, dan zegt het Engelse patronaat na de
overwinning van de staking: dat zal zich niet meer herhalen, wij
gaan die piketten verbieden, wij gaan zeggen dat dat tegen de
wetgeving op de vrije circulatie is. En zij gaan zo ver, die
openhartige, eerlijke, democratische Engelse patroons, met te
zeggen: wij dachten dat de mijnwerkers die stakingen zouden
verliezen omdat de vakbondskas leeg was en er geen stakingsgeld
kon uitbetaald worden. Maar de vrouwen en de kinderen van de
stakers konden nog altijd naar de openbare onderstand gaan,
konden nog altijd invaliditeitsgeld krijgen, of andere steun.
Dat gaan we in de toekomst beëindigen. Vrouwen en kinderen van
stakers mogen niet meer naar de openbare onderstand gaan, we
gaan ze, wanneer ze verder zo boosaardig vechten, niet alleen
uiteenknuppelen, maar ook uithongeren om hun strijdvaardigheid
te breken.
Bedenk wel dat dit alles
gebeurt meer dan een halve eeuw na het invoeren van het algemeen
stemrecht, nadat er zes keren een zuiver travaillistische,
sociaal-democratische regering is geweest in Engeland. Die staat
is dus niet van natuur veranderd, hij is een instrument gebleven
van de heersende klasse.
9. De arbeidersstaat en het
afsterven van de staat
De natuur van de staat kunnen
we dus niet veranderen door eens om de vier jaar
volksvertegenwoordigers te verkiezen, die blijven functioneren
binnen het kader van de kapitalistische maatschappij.
Voor de werkende klasse blijft
er maar één weg: uitwerking van een strategie, opbouw van een
revolutionaire partij, die een socialistische overwinning - dat
wil zeggen het onttrekken van alle macht op elk
gebied aan de kapitalistische klasse —, mogelijk maken.
Eens aan de macht kan de
arbeidersklasse het burgerlijk staatsapparaat vernietigen, en
haar eigen staat uitbouwen, die radicaal moet verschillen van
deze die in het verleden ten dienste stond van de bourgeoisie of
van een feodale of slavenhoudersklasse. De proletarische staat
is tegelijk een staat en geen staat meer; de kenmerken eigen aan
de staat verzwakken meer en meer, het is een staat die begint af
te sterven op het ogenblik van zijn geboorte zelf, zoals reeds
door Marx en Lenin werd uitgelegd.
Daarna kunnen de grote regels
die werden ingevoerd door de commune van Parijs in 1871 en die
door Marx als de grondbeginselen van een socialistisch
staatswezen, van een arbeidersstaat werden opgesteld, toegepast
worden:
- geen scheiding tussen
wetgevende en uitvoerende macht, overgang van de
onrechtstreekse naar de rechtstreekse democratie;
- algemene verkiesbaarheid van
alle ambtenaren, rechters, …. Mogelijkheid tot het
afzetten van de verkozenen door de kiezers; geen hoge
bezoldigingen (geen salaris dat hoger ligt dan het loon voor
een geschoold arbeider) voor de staatsfunctionarissen;
- overheveling van alle
economische macht naar de massa der werkende bevolking, door
opheffing van het privé-eigendom van productiemiddelen en
algemeen democratisch-gecentraliseerd arbeiderszelfbeheer in
het bedrijfsleven;
- ontwapening van de burgerij,
bewapening van de arbeidersklasse.
Deze staat is veel
democratischer dan de huidige burgerlijke democratie. Hij zou
geen enkele van de bestaande democratische rechten en vrijheden
opheffen (uitzonderlijk geldt dit niet voor hen die in de
praktijk zouden proberen met wapengeweld het kapitalisme terug
in te voeren). De vrijheid politieke partijen op te richten,
inclusief oppositiepartijen; de vrijheid van drukpers, van
vereniging, van betoging, van staking, zou gevrijwaard blijven.
Maar die rechten en vrijheden zouden niet meer formeel maar reëel
worden, voor de grote meerderheid van de werkende bevolking, en
dit in een dubbele zin.
Die meerderheid zou in de
eerste plaats over de praktische, materiële, economische
middelen beschikken om die rechten uit te oefenen. Dagbladen
bijvoorbeeld zouden niet maar alleen ter beschikking staan van
hen die over de honderden miljoenen beschikken nodig om vandaag
een dagbladbedrijf “rendabel” te doen lopen. Drukkerijen
zouden aan alle groepen van burgers ter beschikking worden
gesteld (naar bepaalde numerieke sleutels afgebakend).
In de tweede plaats zou de
werkende klasse bevrijd zijn van de vrees werk en loon te
verliezen, bevrijd zijn van de economische dwang haar
arbeidskracht te verkopen, en dus bevrijd zijn van alle
frustraties en ideologische beïnvloeding die voortvloeit uit
die vrees en dwang, en zo een vrije politieke keuze kunnen maken
die vandaag weinig of niet mogelijk is.
De centrale maatschappelijke
beslissingen betreffende de prioriteiten bij de verdeling van de
economische hulpmiddelen worden vandaag getroffen, niet door het
Parlement maar door de beheerraad van enkele grote holdings. In
de Sowjet-Unie worden die centrale beslissingen genomen door
enkele tientallen hoge bureaucraten van de K.P. en het
Planbureau.
In onze socialistische
radendemocratie zouden die beslissingen worden getroffen door de
meerderheid van het werkende volk zelf; na vrije, openlijke en
kritische discussie, en na het voorleggen van talrijke
alternatieven. Het gaat dus wel degelijk om een veel hogere vorm
van democratie dan die welke vandaag gelijk waar ter wereld
bestaat.
Deze staat gelijkt niet meer op
één enkele van zijn voorgangers, vermits hij de eerste staat
is die begint af te sterven op het ogenblik van zijn ontstaan
zelf, omdat het staatsapparaat is samengesteld uit mensen die
over geen enkel privilege meer beschikken ten overstaande van
andere leden van de maatschappij, omdat hij een staat is waarvan
de functies meer en meer om beurt worden uitgeoefend door alle
leden van de maatschappij, omdat hij een staat is die niet meer
identiek is aan een groep mensen die, gescheiden van de
massa’s, hun functies uitoefenen, en integendeel één wordt
met de arbeidende bevolking, met het totale volk. Omdat hij een
staat is die afsterft naarmate de sociale klassen, de sociale
conflicten, de koopwarenproductie en de geldeconomie zelf
verdwijnen. Dit afsterven van de staat moet meer en meer
uitbreiding nemen, tot de materiële overvloed en het hoog
cultureel niveau van de ganse maatschappij de voorwaarden schept
tot het ontstaan van voorbrengers-verbruikers-gemeenschappen die
zichzelf besturen, zonder bijzondere lichamen, zonder staat.
Voetnoten
[1]
Minister: dienaar, bediende, helper; overtreffende trap van
"minus" (onbeduidend).
[2]
Tekenend is dat toen E. Mandel (toen nog lid van de B.S.P.) de
resultaten van de studie over de controle van de holdings op de
Belgische economie, in "Le Peuple" begon te
publiceren, onmiddellijk na het verschijnen van het eerste
nummer de toenmalige B.S.P. eerste-minister telefoneerde:
"Hou alsjeblief op met die artikelen! Ik feliciteer u, want
dat is allemaal waar, maar als gij dat nu publiceert, dan wordt
die lening niet ondertekend, dan kunnen wij onze wedden aan het
overheidspersoneel niet betalen. Die lening moet worden
ondertekend door de banken. Ge kunt publiceren binnen zes
maanden, als wij uit dat financieel slop zijn geraakt. Maar nu
moogt ge dat niet doen".
|