Het “Traité d’Economie
Marxiste” verscheen in het jaar 1962. Zeven jaar later
publiceerden drie economen uit de Duitse Democratische Republiek
een strenge kritiek op dat boek in het West-Duitse
KP-tijdschrift Marxistische Blatter [1].
Nog drie jaar later — tien (!) jaar na het verschijnen van het
“Traité” heeft het Vlaams Marxistisch Tijdschrift in zijn
nummer van september 1972 nu ook besloten, Mandel aan een
grondige kritiek te onderwerpen. Wij zouden ons daarover kunnen
verheugen, — want de marxistische theorie kan zich alleen
ontwikkelen in een atmosfeer van vrije, openhartige, door taboes
onbelemmerde discussie, die we helaas in de Sovjetunie en de
“officiële” communistische partijen sinds 1927 te vergeefs
zoeken. Het ware echter verstandiger geweest, hadden de
opstellers van het Vlaams Marxistisch Tijdschrift zelf getracht,
onze opvattingen te bekritiseren, in plaats van zich achter
vreemde autoriteiten te verschuilen.
Want er bestaat een grondig
verschil tussen marxistische kritiek, die met de gedachten van
een auteur discussieert, waarmee men het niet eens is, en een
kunstmatige en misplaatste polemiek, die in plaats van iemands
opvattingen aan kritiek te onderwerpen, hem opvattingen
toeschrijft die hij duidelijk niet deelt, zijn meningen
misvormt, en een confrontatie van verschillende standpunten door
een zinloos gekrakeel en nog zinlozer “beschuldigingen”
vervangt. Het gaat ons niet om de toon, — die mag zo scherp
zijn als men wil — wij zien daar geen bezwaren in, het gaat om
het voorwerp en het doel van de polemiek.
Echte kritiek beoogt grotere
theoretische klaarheid. “Kritiek” zoals die door het Vlaams
Marxistisch Tijdschrift werd afgedrukt beoogt alleen maar, een
tegenstrever in diskrediet te brengen, minder om zijn
wetenschappelijke dan om zijn politieke opvattingen. Mandel is
trotskist, en een trotskist “kan” niet gelijk krijgen, op
welk theoretisch probleem dan ook. Barbertje moet hangen. De
redacteurs van het Vlaams Marxistisch Tijdschrift — zoals
trouwens hun collega’s van de Marxistische Blatter en de
DDR-auteurs — zouden langzamerhand moeten beginnen te
begrijpen, dat demonologie en heksenvervolging misschien een
hoofdstuk van obscurantistische middeleeuwse scholastiek vormen,
maar met materialistische dialectiek niets gemeen heeft.
Om maar enkele voorbeelden van
zulke onzinnige “kritiek” aan te halen:
- er wordt mij verweten, met
geen woord Lenin als auteur van de door mij gebruikte categorieën
over monopoliekapitalisme en imperialisme te hebben vermeld. Men
zou evengoed kunnen verwijten dat ik gedurig Marx
“plagieer”. Ik heb in de inleiding van het “Traité”
uitdrukkelijk gewezen op mijn intentie, geen citaten van Marx,
Engels en hun belangrijkste discipelen, dus ook Lenin, te
brengen, maar wel feitenmateriaal dat hun analyse staaft. Maar
Heininger-Hess-Zieschank schijnen te “vergeten”, dat ik acht
werken van Lenin in mijn bibliografie citeer, meer dan van welk
auteur ook, uitgezonderd Marx zelf.
- er wordt mij verweten, de wet
van de tendentiële daling van de winstvoet niet als de
belangrijkste ontwikkelingswet van het kapitalisme te hebben
aangegeven, maar enkel als een categorie onder andere. In
werkelijkheid schrijf ik op blz. 205 van deel 1 van het “Traité”
“De vermindering van de
verhouding tussen de jaarlijks nieuw geschapen rijkdom en de
opgehoopte maatschappelijke rijkdom, betekent niet dat de
mensheid steeds meer uitsluitend van deze opgehoopte rijkdom kan
leven, betekent geen voortdurende toename van de vrije tijd,
maar wordt integendeel een periodieke bron van
onregelmatigheden, crises, en werkloosheid. De toename van de
hoeveelheid dode arbeid in verhouding tot de levende arbeid
betekent geen toenemende besparing van menselijke arbeid, maar
het scheppen van een geweldig industrieel reserveleger, onder
druk waarvan de consumptie van de producenten beperkt blijft tot
het noodzakelijk product, en hun lichamelijke inspanning wordt
verlengd of geïntensiveerd. Deze antagonistische vorm die door
de ontwikkelingstendensen van het kapitalistisch regiem wordt
aangenomen, bepaalt de onvermijdelijkheid van haar
vernietiging”[2].
Wat is de vermindering van de
verhouding tussen de jaarlijks nieuw geschapen rijkdom en de
opgehoopte maatschappelijke rijkdom anders dan de tendentiële
daling van de winstvoet? En staat die hele passage niet onder de
titel “De tendentiële daling van de gemiddelde winstvoet”?
Is zij niet de conclusie uit de behandeling van die tendentiële
daling getrokken?
- er wordt mij verweten, de
kapitalistische ontwikkelingswetten onafhankelijk van de
problemen van de toekomst van het kapitalisme, “los van de
klassenstrijd” als het ware te hebben behandeld. Maar afgezien
van het feit dat dit al door het zo-even afgedrukte citaat wordt
weerlegd, moeten de DDR-auteurs toch weten, dat in hoofdstuk XIV
van het “Traité”, dat het hedendaags kapitalisme behandelt,
een heel onderdeel de titel draagt: “De ontwikkelingswetten
van het kapitalisme in het tijdperk van zijn neergang”, en tot
de slotsom komt: 1. dat het kapitaal incl. langs de weg van
staatsinterventie er niet in kan slagen, de inwendige
tegenstellingen van de kapitalistische productiewijze op te
heffen, of zijn ontwikkelingswetten buiten werking te stellen;
2. dat ook in het tijdperk van het laat-kapitalisme, de neiging
tot potentiele verscherping van de klassenstrijd aanwezig is,
Wat blijft er dan van die “kritiek” nog over?
- mij wordt verweten, niet op
de hoofdzakelijke functie van de overproductiecrisissen in het
kapitalisme (o. a. om de tendentiële daling van de winstvoet
tegen te houden, de minst rendabele bedrijven uit te schakelen,
de marktprijzen aan de ruilwaarde aan te passen, enz.) te hebben
verwezen (VMT blz. 153). Maar heel die redenering staat
letterlijk op b1z. 431-432 van deel I van de “Traité”. —
het mooiste voorbeeld van misplaatste “kritiek” hebben we
tot het einde bewaard. Heiniger-Hess-Zieschang maken ons het
centraal verwijt, — zij komen daar drie- , viermaal op terug
— het marxisme van het socialisme te hebben afgescheiden. Als
bewijs dient een zin, afgedrukt op blz. 12 van de Duitse
vertaling van het “Traité”: “Marx schakelde de
socialistische factor slechts in zoverre in, dat hij de laatste
drijfveer van deze ontwikkeling wilde blootleggen, en niet om
haar direct te verklaren”. Dit citaat schijnt volledig
zinloos, want het staat op het einde van een paragraaf, die zich
met de ontwikkeling van de economische leerstellingen
bezighoudt, d.w.z. met ideeëngeschiedenis. Wat heeft de
“socialistische factor” met de ontwikkeling van de
economische categorieën van Aristoteles tot William Petty tot
Ricardo, te maken? Alleen al de samenhang zou onze DDR-auteurs
de oren moe ten doen spitsen. Hadden zij de Duitse vertaling met
de oorspronkelijke Franse tekst vergeleken, dan zouden zij
gemerkt hebben dat daar staat: “Marx schakelde de sociale
factor slechts in zoverre in, dat hij de laatste drijfveer van
deze ontwikkeling (d.w.z. de ontwikkeling van de economische
leerstellingen; E.M.) wilde blootleggen, en niet om haar op die
manier direct te verklaren”. (blz. 11 van het “Traité”),
wat een elementaire marxistische stelling weergeeft. Daarmee
stort heel de redenering van Heininger-Hess-Zieschang over onze
“fundamentele” fout, “socialisme van marxisme te willen
afscheiden”, in mekaar: ze berust eenvoudig op een drukfout
(of een vertaalfout). Maar nee, zij konden die elementaire
tekstcontrole niet doorvoeren, want “Barbertje moet
hangen”... Laten we maar ophouden met het verder citeren
van voorbeelden van misplaatste “kritiek”. De lezer zal zijn
eigen conclusies wel hebben getrokken.
Imperialisme
en monopoliekapitalisme
Het substantieel gedeelte van
de kritiek van Heininger-Hess-Zieschang slaat op drie problemen,
waarbij het loont, iets langer te blijven stilstaan: de
verhouding tussen imperialisme en monopoliekapitalisme; de
analyse van het laatkapitalisme; de analyse van de economie van
de Sovjetunie.
Heininger-Hess-Zieschank
beschuldigen ons ervan, het imperialismebegrip van het begrip
monopoliekapitaal te scheiden. Zij steunen zich daarbij op het
feit, dat het “Traité” twee opeenvolgende hoofdstukken
telt, waarvan het ene de titel draagt “Het
monopoliekapitalisme” en het daaropvolgende “Het
imperialisme”. Dat is natuurlijk een zuiver formele
“kritiek”. Evengoed zou men Lenin kunnen “verwijten” dat
hij, niet consequent met zijn eigen imperialismedefinitie, in
zijn brochure “Het imperialisme, hoogste stadium van het
kapitalisme”, zijn eerste hoofdstukken betitelt
“Concentratie van de productie en monopolies”, “De banken
en hun nieuwe rol”, “financie-kapitaal en
financie-oligarchie”, en dat in al die titels het imperialisme
niet voorkomt.
We hebben in de opbouw van de
hoofdstukken 12 en 13 van het “Traité” de analyse van Lenin
trouw gevolgd. Indien we die analyse in twee hoofdstukken hebben
gescheiden, zo hoofdzakelijk omdat anders een hoofdstuk zou zijn
ontstaan, dat buitenmatig lang zou zijn uitgevallen. Maar ieder
die te goeder trouw zal kunnen vaststellen, dat het hoofdstuk
over het imperialisme uitgaat van het verschijnsel van de
kapitaalexport en van de daaruit voortvloeiende
structuurveranderingen op alle gebied van de kapitalistische
organisatie (economisch, handelspolitisch, koloniaal,
ideologisch, militair); dat het verschijnsel van de koloniale
surpluswinsten het strategisch sleutelstuk van de analyse van
het imperialisme wordt; en dat er dus geen sprake van is, dat
wij, zoals Heininger- Hess-Zieschang ons dit verwijten, “enige
aspecten” (politieke?) van de economische basis zouden hebben
gescheiden. Er is nochtans een bijkomstige reden, waarom wij een
apart hoofdstuk aan het imperialisme hebben gewijd. Die houdt
verband met een vooruitgang, die de marxistische analyse sinds
Lenin heeft gemaakt. Wij geloven niet, dat wij
“verstandiger” zijn dan Lenin. Maar wij geloven wel, dat de
wetenschap — en dan in de eerste plaats de marxistische
wetenschap — sinds Lenin niet stilstaat, en dat het zinloos
is, enkel maar na te praten en of te schrijven wat anderen reeds
vroeger op meer volmaakte wijze hadden uiteen gezet.
In Lenins brochure over het
imperialisme wordt het nieuwe stadium van het kapitalisme
afgeleid uit de interne ontwikkeling van de kapitalistische
productiewijze, d.w.z. de monopolievorming. De gevolgen daarvan
worden in grote lijnen geschetst zowel wat de politiek en de
internationale verhoudingen (agressiviteit, kolonialisme,
oorlogen enz. ) als wat de inwendige structuur van de
imperialistische landen aangaat (incl. de uitwerking op de
arbeidersbeweging). Maar Lenins brochure behelst, op enkele
zinsneden na, geen analyse van de gevolgen van het imperialisme
op de inwendige sociaal-economische en politieke ontwikkeling
van de koloniale en halfkoloniale landen. Dit is niet verbazend,
vermits hij met zijn brochure wilde ingrijpen in een debat in de
internationale arbeidersbeweging. Deze arbeidersbeweging was in
1917 praktisch uitsluitend tot Europa, Noord-Amerika, Japan en
Australië beperkt, met maar kleine kernen in andere
werelddelen. Maar na de overwinning van de Russische revolutie
is die toestand in belangrijke mate veranderd. De volkeren van
het Oosten (en van Latijns-Amerika) zijn ontwaakt. De
marxistische praktijk heeft zich over de hele wereld uitgebreid.
Het was derhalve plicht van de marxistische theorie, een hele
reeks van vraagstukken, die voor 1914 en voor 1917 maar zeer
weinig waren ontleed, in het middelpunt van de theoretische
activiteit te plaatsen. Lenin zelf is daarmee op politiek gebied
op uitmuntende wijze begonnen met zijn stellingen over de
nationale en koloniale kwestie, uitgewerkt voor het tweede
congres van de Communistische Internationale. Hij heeft niet
meer de tijd gehad, om de economische vraagstukken die daarmee
verband houden in detail te onderzoeken.
Sindsdien is de massa
empirische en theoretische werken, die aan het vraagstuk van de
onderontwikkeling, d.w.z. van de uitwerkingen van het
imperialisme op de sociaal-economische structuur en de
sociaal-economische dynamiek van de koloniale en halfkoloniale
landen gewijd zijn, geweldig toegenomen. Men kan vandaan geen
handboek over de marxistische economische theorie schrijven, en
aan die vraagstukken voorbijgaan. Zij moeten behandeld worden
Dat is het “nieuwe” dat de hoofdstukken 12 en 13 van het
“Traité” i.v.m. Lenins brochure inhouden, en dat lijkt ons
volkomen legitiem. En het is des te meer legitiem dit in het
hoofdstuk gewijd aan het imperialisme te doen, omdat naar onze
mening de onderontwikkeling zoals zij vandaag bestaat
hoofdzakelijk een product is van de imperialistische fase van
het kapitalisme.
Heininger-Hess-Zieschang, en de
redacteurs van het Vlaams Marxistisch Tijdschrift, zijn het
daarover misschien niet eens. Het zou zeker de moeite lonen,
daarover een ernstige discussie te voeren. Dat zou dan een
discussie over fundamentele problemen van de marxistische
analyse van de huidige wereld-werkelijkheid zijn, — niet een
formalistische twist om te weten of twee hoofdstukken gewijd aan
het imperialisme in plaats van één enkel al dan met een breuk
is met de leninistische orthodoxie. Heininger-Hess-Zieschank
verwijten ons zelfs, “enkele argumenten van Kautsky te
herhalen”. Dit is niet alleen misplaatste polemiek; het is een
boemerang. Lenin merkt terecht op: “Door en door onserieus is
de door Kautsky begonnen woordenstrijd, of de nieuwste fase van
het kapitalisme imperialisme of fase van het financie-kapitaal
genoemd moet worden. Je kunt het noemen zoals je wilt – daar
komt het niet op aan. Wezenlijk is dat Kautsky de politiek van
het imperialisme scheidt van de economie, doordat hij over
annexaties spreekt als de door het financiekapitaal
“geprefereerde” politiek en er een andere, zogenaamd
volkomen mogelijke burgerlijke politiek op dezelfde basis van
het financie-kapitaal tegenoverstelt”.
Met andere woorden: volgens
Lenin bestond het belangrijkste verschil tussen zijn visie op
het imperialisme en die van Kautsky, dat naar zijn mening het
imperialisme de enig mogelijke vorm van economische, politieke,
maatschappelijke, ideologische verhoudingen van het kapitalisme
was, op zijn huidige basis van concentratie. Kapitalisme zonder
imperialisme, zonder monopolies, dat is vandaag, tenminste in de
ontwikkelde westerse landen, niet mogelijk.
Wij delen die opvatting van
Lenin volkomen. Maar hetzelfde kan niet voor de leidende
ideologen en functionarissen van de Communistische Partijen van
Oost- en West-Europa gezegd worden. Zij hebben immers de theorie
van de “antimonopolistische bondgenootschap” uitgewerkt, of
van de “démocratie avancée” zoals men ze in Frankrijk
noemt, die op de mogelijkheid berust, zonder opheffing van de
kapitalistische productieverhouding en, zonder omverwerping van
de kapitalistische staat, zonder oprichting van een
arbeidersstaat, het imperialisme “uit te schakelen”, de
monopolies “machteloos te maken”. Zij zien dus in de
Kautskyaanse illusie vervallen, dat het imperialisme maar een
van de mogelijke variaties van de burgerlijke economie en van de
burgerlijke politiek van de 20ste eeuw is; dat er een
“agressieve” en “niet-agressieve” monopolies kunnen
zijn; dat men de “agressiviteit” van die monopolies zou
kunnen “neutraliseren”; dat men de macht van de monopolies
zou kunnen “terugdringen”, d.w.z. dat men 20ste eeuws
ontwikkeld kapitalisme zou kunnen hebben zonder imperialisme.
Wij delen die illusie in generlei mate. Wanneer degenen die
zulke Kautskyaanse illusies willen verkondigen, tegen ons Lenins
polemiek met Kautsky in het veld willen brengen, dan maken zij
zich enkel belachelijk.
De kenmerken
van het laatkapitalisme
Het gaat er hier niet om, een
debating point te scoren. Het gaat hier om een aanknopingspunt
van een van de echte, belangrijke meningsverschillen tussen de
DDR-auteurs en ons betreffende beoordeling van het hedendaagse,
het laatkapitalisme.
Wij hebben als één van de
hoofdkenmerken van dit laatkapitalisme het verschijnsel van de
overkapitalisatie in het centrum van onze analyse gesteld,
daarbij trouwens een aanduiding van Lenin volgend. Want heel de
dynamiek van het imperialisme ontstaat bij Lenin tenminste voor
een belangrijk gedeelte uit de overkapitalisme, die
onafscheidbaar voortvloeit uit de monopolievorming. Zonder haar
zou de kapitaaluitvoer als belangrijker verschijnsel dan de
warenuitvoer — één van de hoofdkenmerken van het
imperialisme — onbegrijpelijk worden. Heininger-Hess-Zieschank
verwijten ons, dit begrip overkapitalisatie niet als relatief
begrip, d.w.z. als accumulatie van te veel kapitaal om
winstgevend (tegen de doornsnee-winstvoet) te kunnen worden
belegd, gebruikt te hebben. Dit verwijt is ongegrond. Wij hebben
herhaaldelijk erop gewezen, dat het verschijnsel van de
‘overkapitalisatie er vanzelfsprekend één is van
“kapitaalsovervloed zonder mogelijkheid van voordelige
belegging” (Traité d’Economie marxiste, II, blz. 198).
Maar wanneer zij op hun beurt
de huidige fase van het kapitalisme op een synthetische wijze
beginnen te beschrijven — zij noemen ze
“staatsmonopolistisch kapitalisme” [3]
– dan komen zij tot diametraal verschillende conclusies dan de
onze. Dan ziet men, dat aan de basis van hun “kritiek op
Mandel” in werkelijkheid een fundamentele revisie van
elementaire marxistisch-leninistische stellingen ligt.
Twee langere citaten uit hun
opstel zullen dit verduidelijken:
1. “Zoals we reeds zegden,
openbaart deze procedure, hoe de middelen van de kapitalistische
productie, en de ontwikkeling der productiekrachten steeds meer
in conflict komen met de privaateigendomsverhoudingen, en hoe
daarmee een relatief doorbreken der
privaat-kapitaalsverhoudingen door nieuwe vormen van het
kapitaalseigendom, van de kapitaalheerschappij nodig wordt. Met
de voortschrijdende concentratie en centralisatie van productie
en kapitaal verlangt deze innerlijke samenhang, juist in het
tijdperk van het neo-kapitalisme, verdere, hogere vormen van de
monopolisering, die de enige kapitalistische weg vormen om de
steeds grotere dwang tot vermaatschappelijking der productie te
ontwijken. Het laatste, omvangrijkste instrument dat hier ter
beschikking staat, is de imperialistische staat, het politiek
machtsinstrument van de kapitalistische maatschappij. Zo
beschouwd, gaat het bij het hedendaags staatsmonopolistische
systeem, dat Mandel als dusdanig klaarblijkelijk niet ter kennis
wil nemen, niet om, dat de staat deze of gene maatregel treft,
deze of gene taak vervult. Het betreft hier in de grond een
nieuwe, hogere monopoliseringgraad die als bijzonder kenmerk de
monopolisering door de staat in de economische betrekkingen, in
heel het mechanisme van het kapitalisme vertoont... Bij deze...
enige juiste benadering van systeemproblemen, wordt ook de
innerlijke aard van dit soort monopolisering zichtbaar: de
verdieping en uitbreiding van het kapitalistisch
uitbuitingssysteem met staatsmiddelen die... heel de
maatschappij omvatten, de concurrentieverhoudingen verder
wijzigen, het kapitalistisch regelingsmechanisme verder
ondermijnen en nieuwe — ook op het vlak van de staat —
vormen van macht en heerschappij van het kapitaal vormen”
(V.M.T., blz. 161-163; onderstreping van ons).
2. “Er ontstaan nieuwe
maatstaven in de nieuwe werkverdeling, de algemene sociale
samenhang verdicht zich en breidt zich uit. Dit zal verder het
regelen en het leiden van maatschappelijke betrekkingen- boven
de afzonderlijke kapitaalbelangen uit — evenals
globaal-sociale samenvattingen en overeenkomstige nieuwe vormen
en methodes van leiding noodzakelijk maken.
Een hele serie nieuwe
productietaken ontstaan, die reusachtige investeringen nodig
maken (denken we aan het inzetten van de wetenschap als
productiekracht, aan zich ontwikkelende nieuwe industrieën,
zoals bv. de atoomeconomie, aan de noodzaak van groeiende
investeringen voor de infrastructuur en vele anderen). Deze
nieuwe taken van de productie overschrijden al direct de
mogelijkheden van het privaatkapitaal en in vele betrekkingen
ook nog de mogelijkheden van nog zo grote monopolies. De daaruit
voortspruitende conflicten voor het kapitalistische systeem
ontwikkelen zich natuurlijk noodzakelijk als sociale conflicten
en leiden tot een nieuwe, een hogere trap van verbinding tussen
economische, sociale en politieke betrekkingen”. (V. M. T. ,
blz. 163-164).
We hebben opzettelijk langere
citaten gebracht, om de gedachtegang van
Heininger-Hess-Zieschank zo volledig mogelijk weer te geven. De
verschillen met onze opvattingen — en met de methode van
onderzoek van Marx en Lenin — springen daarbij bijzonder
duidelijk in het oog.
Wat vooral opvalt, is een
systematisch gebruik van gerefficeerde, mens-ding-verhoudingen,
in plaats van onderlinge verhoudingen tussen de mensen, van
maatschappelijke verhoudingen, als uitgangspunt van de analyse.
Het is niet toevallig dat de DDR-auteurs spreken van een
groeiende tegenstelling tussen productiekrachten en
privaateigendomsverhoudingen, daar waar Marx het heeft over de
tegenstelling tussen de ontwikkeling van de productiekrachten en
de maatschappelijke productieverhoudingen. Wanneer binnen een
kapitalistische maatschappij privaateigendom door staatseigendom
wordt vervangen, is het kapitalistisch karakter van de
productieverhoudingen in genen dele opgeheven. Het conflict
tussen de productiekrachten en de kapitalistische
productieverhoudingen werkt voort, ongeacht de veranderde
eigendomsverhoudingen. De Engelse en de Franse staatsmijnen
hebben evenveel werkloosheid veroorzaakt als de privé-kolenbaronnen
uit België.
Kapitalistische
productieverhoudingen zijn verhoudingen van veralgemeende
warenproductie. De crisis van de kapitalistische
productieverhoudingen die de echte inhoud vormt van de
structuurcrisis, de neergangcrisis van het imperialisme, en de
materialistische basis vormt voor de actualiteit van de
socialistische revolutie, wordt door Heininger-Hess-Zieschank
met geen woord vermeld. Maar die crisis is er een van de
markteconomische verhoudingen, — en staatsinterventie of
staatseigendom, binnen het kapitalisme, verandert niets aan die
veralgemeende markteconomie. Hoe vergrote staatsinterventie die
tegenstelling ook maar tijdelijk zou kunnen uitschakelen, is een
raadsel waarop de DDR-auteurs geen antwoord weten te leveren.
Crisis van de kapitalistische
productieverhoudingen drukt zich o. a. uit in de crisis van de
realisatie van de meerwaarde en de crisis van de valorisatie van
het kapitaal (de dalende winstvoet) [4].
Al het gepraat over “globaal sociale samenvattingen”,
“nieuwe vormen en methoden van leiding”, “hogere
monopoliseringgraad”, “verdieping van het kapitalistische
uitbuitingssysteem met staatsmiddelen” draait voorzichtig rond
de pot maar beantwoordt niet de vraag, of “met
staatsmiddelen” die fundamentele tegenstellingen van de
kapitalistische productiewijze werden opgelost, of verzwakt, en
zo ja, of dit voorgoed het geval was, of enkel voor een beperkte
tijdsruimte. En dat is inderdaad de fundamentele problematiek,
die tot het wezen van de hedendaags kapitalisme doordringt, en
niet aan de oppervlakte van de “staatsinterventie” blijft
vastkleven.
We durven niet beweren dat we
tien jaar geleden op dat gebied al het nodige hebben gezegd. Een
systematischere behandeling van het laatkapitalisme hebben we
sindsdien in ons laatste boek geleverd. Maar de door ons
gevolgde methode is de marxistische. De door
Heininger-Hess-Zieschank gevolgde is essentieel
impressionistisch en beschrijvend. Zij beantwoordt niet de
vraag, of de door Marx ontdekte bewegingswetten en
tegenstellingen van de kapitalistische productiewijze vandaag
verder doorwerken, en zo ja, hoe dit precies geschiedt.
De opvatting dat de groeiende
staatsinterventie een resultaat zou zijn van de dwang aan de
dreigende socialisatie te ontsnappen veronderstelt een
bekwaamheid van de burgerij als collectieve klasse — of van
haar “ideale” vertegenwoordiger, de staat — om
rechtstreeks en bewust op grote objectieve historische
verschuivingen te antwoorden. Zij verdoezelt daardoor een
essentieel karakter van het kapitalisme, te weten de
verbrokkeling van beslissingsmacht, de verbrokkeling van
belangen, die aan privé-eigendom en koopwarenproductie
beantwoorden, en in laatste instantie op het privé-karakter van
de arbeid berusten. Dit kan binnen het raam van het kapitalisme
nooit worden opgeheven. “Collectief-burgerlijke” belangen
kunnen zich steeds enkel door de bemiddeling van de
concurrentie, en gedragen door de machtigste concurrenten,
doorzetten.
Daarmee zijn we gelukkig weer
van de staat als “ideaalkapitalist” bij de monopolies en de
leidende financiegroepen beland. Het valt moeilijk te loochenen
dat de essentiële aspecten van de staatsinterventie in het
Westen slaan op de tijdelijke verzachting van de bovengenoemde
tegenstellingen — verzachting van de realisatiemoeilijkheden
door inflatie, en verzachting van de valorisatiemoeilijkheden
door staatswaarborg en -verhoging voor privaatkapitalistische
winst (de nationalisaties in het Westen hebben praktisch allen
deze laatste functie te vervullen gehad). Het valt evenmin te
loochenen, dat die tijdelijke verzachting vooral de monopolies
ten goede kwam, en dat de niet-gemonopoliseerde sectoren van de
kapitalistische huishouding gedeeltelijk zelfs de prijs daarvoor
hebben moeten betalen. We kunnen zonder valse bescheidenheid
eraan herinneren, dat we meer dan tien jaar geleden hadden
voorspeld dat al die mechanismen maar voor beperkte tijd de
tegenstellingen zouden kunnen verzwakken, en op de duur hen (zij
het ook onder andere vorm) zouden verscherpen, hetgeen vandaag
bijna een gemeenplaats is geworden.
Maar nog in 1969 was er bij
Heininger-Hess-Zieschank geen sprake van de grenzen van de
staatsinterventie, geen begrip voor de onbekwaamheid van de
burgerlijke staat en van het “staatsmonopolistisch
kapitalisme”, op de duur de dalende winstvoet en de
realisatiemoeilijkheden tegen te houden. In die zin is het debat
tussen ons intussen reeds voor een gedeelte door de historische
ervaring beslecht.
Een van de grootste zwakheden
van de theorie van het “staatsmonopolistisch kapitalisme”,
zoals ze door Heininger-Hess-Zieschank wordt verdedigd, ligt in
de bewering, als zou de “monopolisering door de staat”
beantwoorden aan de groei van de productiekrachten, de
wetenschappelijk-technische omwenteling, het ontstaan van nieuwe
nijverheidstakken, enz. In werkelijkheid wordt de
“wetenschappelijk-technische omwenteling” (wij spreken
liever van de derde technologische revolutie) gekenmerkt door
een geweldige kwalitatief gegroeide internationalisatie van de
productie. Indien Heininger-Hess-Zwieschank in navolging van
Lenin, van de fundamentele organisatievorm van de productie
zouden zijn uitgegaan, in plaats van abstracte oppervlakkige
gemeenplaatsen over “hogere vormen van monopolisering”, dan
zouden zij hebben erkend, dat in strijd met 60 jaar geleden
vandaag niet meer het nationale monopolie (“de
staatskapitalistische trust”, zoals Boecharin hem noemde),
maar wel de multinationale vennootschap de belangrijkste
“basiscel’ van het laat monopoliekapitalisme vormt. Dan
hadden zij meteen begrepen, dat verre van “een hogere vorm van
monopolisatie” te vormen, de groeiende staatstussenkomst in
het bedrijfsleven (nodig om een uitbarsting van alle inwendige
tegenstellingen van het stelsel tenminste tijdelijk in te
perken) een geweldige nieuwe contradictie inhoudt.
Dit is de contradictie tussen
de actiestraal en de macht van die multinationale
vennootschappen, die meer en meer aan invloedname van ook de
machtigste imperialistische staten ontgroeit, en de absolute
dwang voor dezelfde vennootschappen, in ogenblikken van crisis
(die elkaar vlugger en vlugger gaan opvolgen) op diezelfde
Staten beroep te doen, om hun ergste moeilijkheden op te lossen,
En dan hadden zij meteen als motor van die geweldige uitbreiding
van de multinationale vennootschappen (zoals trouwens van de
kapitaaluitvoer, van de bewapeningssector, van de sector van de
diensten, en van vele andere verschijnselen van de jongste
dertig jaar) die beruchte overkapitalisatie (of overaccumulatie)
erkend, dat wij terecht in het centrum van de analyse van het
laatkapitalisme plaatsen, en die zij, volledig ten onrechte, uit
dat centrum ten gunste van de rol van de staat, willen
verdringen.
De
economische problematiek van de overgangsmaatschappij
Heininger-Hess-Zieschank kunnen
het zich in hun slot van hun opstel zelfs niet permitteren, de
door ons opgeworpen theoretische problematiek van de
overgangsperiode van kapitalisme naar socialisme ook maar in het
punt ernstig te behandelen. Zij rijgen een reeks beschimpingen
en verdraaiingen aan elkaar, om elke theoretische discussie te
ontwijken. Laten we hier de belangrijkste, door hen weggetoverde
problemen even aanhalen. Wij hebben in het “Traité” de
stelling verdedigd, dat we het in de Sovjetunie nog niet met een
volgroeide socialistische maatschappij te doen hebben, maar wel
nog steeds met een overgangsmaatschappij van kapitalisme tot
socialisme. Heininger-Hess-Zieschank antwoorden daarop:
“Tot nu toe waren de
marxisten in ieder geval van mening dat het socialisme door een
aantal essentiële kenmerken gekarakteriseerd is, die Marx en
Engels al in het bet Communistisch Manifest aanhaalden”
(V.M.T. ,blz. 168)
Dit is een plompe vervalsing.
De drie DDR-auteurs citeren een passus uit het Communistisch
Manifest, die de eerste taken van de proletarische staat, van de
proletarische dictatuur omschrijft, en waarin er geen sprake is
van een definitie van een socialistische maatschappij. Om het
verschil tussen die proletarische dictatuur juist de
overgangsperiode tussen kapitalisme en socialisme’. [5]
— en een socialistische maatschappij aan te duiden, volstaat
het, volgende passus uit de “Kritiek op het Programma van
Gotha” van Karl Marx te citeren:
“Binnen de coöperatieve, of
de gemeenschap van productiemiddelen gebaseerde maatschappij
ruilen de producenten hun producten niet; evenmin verschijnt
hier de aan producten bestede arbeid als waarde van deze
producten, als een door hen bezeten zakelijke eigenschap, daar
nu, in tegenstelling tot de kapitalistische maatschappij; de
individuele arbeid niet meer langs een omweg, maar direct als
bestanddeel van de totaalarbeid bestaat. Het woord
“arbeidsopbrengst”, ook tegenwoordig wegens zijn
dubbelzinnigheid te verwerpen, verliest alle betekenis.
Waar we hier mee te maken
hebben, is een communistische maatschappij, niet zoals ze zich
op haar eigen basis ontwikkeld heeft, maar omgekeerd, zoals ze
juist uit de kapitalistische maatschappij te voorschijn komt,
dus in elk opzicht, economisch, moreel, geestelijk, nog de
moedervlekken van de oude maatschappij, uit welker schoot zij
voortkomt, draagt”. (Marx- Engels-Werke, Band 19, blz. 19-20).
Het gaat hier wel degelijk om
de eerste fase van het communisme, die door Lenin en in
navolging van hem door alle marxisten-leninisten socialisme werd
genoemd. Voor deze fase van het socialisme verklaart Marx het
verdwijnen van de warenproductie en van de markteconomie als het
meest algemeen kenmerk. Engels doet hetzelfde in de
“Anti-Duhring”. Een “socialistische markteconomie”
hielden die slechte marxisten Marx en Engels voor een
absurditeit. Wij houden het met die “niet-orthodoxe”
auteurs, en laten het aan Heininger-Hess-Zieschank over, een
“marxistische” verklaring te vinden, hoe ge een
socialistische op gemeenschapsarbeid berustende samenleving kunt
hebben met koopwarenproductie, een socialistische, t.t.z,
klassenloze maatschappij [6]
met een staat en zelfs (volgens Stalin) met “zich
verscherpende klassenstrijd” (“een klassenstrijd... zonder
klassen”). We hebben in het “Traité’, in aansluiting op
Trotski, gewezen op het voortleven van burgerlijke
distributienormen in de Sovjetunie. Heininger-Hess-Zieschank
maken zich daarover vrolijk. Zij schijnen te vergeten, dat
volgens Marx, zelfs de gelijke beloning van alle producenten
uitsluitend in functie van de geleverde hoeveelheid arbeid, als
burgerlijk recht, dus als een burgerlijke distributienorm,
geldt. Maar in de Sovjetunie is men er mijlen van verwijderd,
gelijke hoeveelheid arbeid met gelijke hoeveelheid
consumptiemiddelen te belonen. Dezelfde hoeveelheid arbeid, naar
haar “maatschappelijk belang” beoordeeld — een mooie
“marxistische” categorie — kan tien keren meer beloond
worden dan een andere. Als dat geen “burgerlijk recht” en
geen “burgerlijke distributienormen” inhoudt, dan hebben die
begrippen de hun door Marx verleende inhoud volledig verloren.
Tot welke revisionistische
vervormingen van het marxisme Heininger-Hess-Zieschank hun
toevlucht moeten nemen, wanneer het erom gaat de
“socialistische markteconomie” te “verklaren”, blijkt
uit het volgende citaat:
“Wat kan de marxisten ervan
weerhouden (!), alle middelen te gebruiken om dit doel te
bereiken, — (de snelle ontwikkeling van de productiekrachten;
E,M.), inbegrepen de geld-waar-betrekkingen?”
Die ongelukkige auteurs
schijnen niet te hebben begrepen, dat geld en waren niet
“instrumenten” zijn, die iemand kan “gebruiken”, niet
producten van subjectieve “voorkeur” van politieke partijen,
maar objectieve resultaten van specifieke productieverhoudingen.
Zij schijnen het eerste hoofdstuk van deel I van “Das
Kapital” te hebben vergeten, waarin de “dogmatische” Marx
in ‘t lang en in ‘t breed uiteenzet, dat arbeidsproducten
maar alleen koopwaren worden, wanneer zij producten van
onafhankelijk van elkaar uitgevoerde privé-arbeiden zijn. Zij
begrijpen niet dat door de stelling voorop te zetten, dat er in
de Sovjetunie socialisme tezelfdertijd als koopwarenproductie
bestaat, [7] men in het tweede
begrip het eerste negeert. Want socialisme (zie het zojuist
aangehaalde citaat van Marx) is een maatschappij waarbij de
geassocieerde producenten onmiddellijk maatschappelijke arbeid
verrichten; warenproductie is de basis van een maatschappij,
waarin het sociaal karakter van de arbeid eerst na de verkoop
van de waren, en slechts voor het gedeelte waarvoor de
hoeveelheid arbeid die hun productie had vereist door de markt
vergoed wordt, als maatschappelijke arbeid is erkend.
De opbouw van het socialisme
houdt dus niet in enkel een vlugge ontplooiing van de
productiekrachten maar ook een afsterven van de
geld-koopwaren-verhoudingen. Over de concrete voorwaarden en
inhoud van dit proces — de centrale problematiek van alle
landen die het kapitalisme hebben omvergeworpen — weten
Heininger-Hess-Zieschank niets te zeggen. Wij hebben gepoogd,
uit de historische ervaring enkele lessen te trekken, en die op
voorzichtige wijze theoretisch te veralgemenen. In plaats van
die theorie aan een ernstige kritiek te onderwerpen, drukken
onze DDR-theoretici haar een taboe op. De problematiek schijnt
voor hen helemaal niet te bestaan..
Zowel ontwikkeling van de
productiekrachten als afsterven van de geld-waren-verhoudingen
zijn ten engste verbonden met het probleem van de concrete
manier waarop het bedrijfsleven (de “productie-eenheden” en
de centrale planning) in de Sovjetunie worden beheerd. Het enige
wat Heininger-Hess-Zieschank daarover kunnen zeggen, is een pak
scheldwoorden: “Bestaande of uitgevonden gebreken en zwaktes
uit verschillende periodes (worden) willekeurig naast elkaar
geplaatst... , dan veralgemeend en als essentiële kenmerken van
de Sovjetunie bestempeld” (V.M.T. b1z. 166-167).
Men zou kunnen lachen, als de
grond van de zaak niet zo ernstig zou zijn. Wie willen onze drie
critici wijsmaken dat het regime van de “eenmansleiding” van
de bedrijven; dat het beheermonopolie in de handen van een
bureaucratie, die op basis van dat monopolie belangrijke
inkomens- en verbruiksvoorrechten geniet; “bestaande of
uitgevonden gebreken en zwaktes uit verschillende periodes
willekeurig naast elkaar plaatst”, vormt dat niet een essentiële
trek van de sovjeteconomie sinds tenminste 43 jaar (t.t.z. sinds
de beruchte desbetreffende beslissingen van 1930?
Op grond van theoretisch
inzicht in dit essentieel kenmerk van de sovjeteconomie hebben
wij één van de belangrijkste inwendige tegenstellingen van die
economie onderstreept: de tegenstelling tussen de inwendige
logica van een gesocialiseerde planeconomie, die naar optimatie
van de ontwikkeling van de productiekrachten dringt, en het
gebruik van het privé-consumptie-belang van de bureaucratie als
hoofdmotor voor de verwezenlijking van het plan, dat naar een
belangrijke verkwisting van materiële hulpbronnen moet leiden.
Ontelbare sovjetbronnen van 1928 tot vandaag bevestigen deze
stelling. Stalins terreur zowel als de Liberman-hervormingen
trachten daar een mouw aan te passen, steeds met beperkt succes
en zonder die tegenstelling te kunnen oplossen [8].
De enige oplossing ligt in de algemene democratische, publieke
controle van de productie en de distributie door de werkende
klasse zelf, d.w.z. een stelsel een stelsel van gepland en
democratisch-gecentraliseerd arbeiderszelfbeheer, d.w.z. een
stelsel van “geassocieerde producenten”. Dat was voor Marx
de inhoud houd voor het socialisme. Dat is ze voor ons gebleven.
De ervaring van de Sovjetunie — in haar positieve alsmede in
haar negatieve kanten — heeft de juistheid van die definitie
volledig bevestigd. Heininger-Hess-Zieschank maken veel ophef
over de vanzelfsprekende vaststelling, dat Marx en de marxisten
de theorie nooit als vrijetijdsbesteding hebben beschouwd, maar
altijd als een praktische uitdaging en opdracht. Zij verwijten
ons, te beweren dat er geen verband bestaat tussen marxisme en
socialisme. Dat is natuurlijk nonsens. Maar wat wel nodig
blijkt, vooral na de passus van Heininger-Hess-Zieschank over de
“socialistische economie”, is de bepaling van het juiste
verband tussen marxistische theorie en socialistische
arbeidersbeweging.
Totnutoe hebben de filosofen de
wereld geïnterpreteerd; voortaan geldt het de wereld te
veranderen. Die uitspraak vormt de geboorteakte van het
marxisme. Maar zij houdt in dat de theorie enkel dan de
verandering van de wereld in een doelbewuste zin kan helpen
bewerkstelligen, als zij een wetenschappelijke theorie is. Een
wetenschappelijke theorie onderwerpt alle feiten, materiële
feiten zowel als ideeën, verhoudingen van de infrastructuur
zowel als producten van de maatschappelijke bovenbouw, aan een
onverbiddelijke kritiek. Zij probeert de ontwikkeling van alle
verschijnselen — ook die van de socialistische
arbeidersbeweging, ook die van de maatschappijen geboren uit het
omverwerpen van het kapitalisme — te verklaren uit hun
inwendige tegenstellingen. Zij gaat van de vaststelling uit, dat
alleen de waarheid revolutionair is. En zij weet, dat de
grootste dienst die zij haar klasse kan bewijzen, in het zoeken
en het uitspreken van de waarheid ligt. Marx heeft eens
opgewonden gezegd, dat hij de grootste minachting had voor
mensen, die aan wetenschap doen, en die om gelijk welke reden
gegevens vervalsen, om bepaalde “theorieën” te kunnen
bewijzen. M.a.w.: de marxistische verhouding tussen wetenschap
en revolutionaire praktijk maakt een duidelijk onderscheid
tussen subjectiviteit en partijdigheid. Partijdig zijn betekent
in alle kwesties de zaak van de werkende klasse verdedigen, in
alle situaties voor de bevrijding van de arbeid, tegen
uitbuiting, onderdrukking en onrechtvaardigheid in al hun
vormen, strijden. Subjectivistisch zijn betekent daarentegen,
onder voorwendsel van “partijdigheid” resultaten van
wetenschappelijk onderzoek onderdrukken, feiten en gegevens
vervalsen, problemen verdoezelen, de ontwikkeling van de
wetenschap onder censuur stellen, de geschiedenis
“herschrijven”, boeken “verbieden”, zo niet verbranden.
Dat heeft de stalinistische terreur in de Sovjetunie — en de
Communistische wereldbeweging — op een schaal gedaan, die
sinds de Inquisitie onbekend was. Zoals de middeleeuwse
scholastiek, heeft zij de sociale wetenschap tot de rang van
dienstmeisje van “tactische vereisten” en van
“staatsbelang” verlaagd. Dat heeft met de marxistische
verhouding van wetenschap, theorie en revolutionaire praktijk
niets gemeen. Dat weerspiegelt noch de historische, noch de
onmiddellijke belangen van de werkende klasse, die als waarlijk
revolutionaire klasse de waarheid nooit vreest. Dat is een zeer
specifiek weerspiegeling van de bijzondere maatschappelijke
natuur en van de bijzondere historische stelling van de
bureaucratische laag, die het machtsmonopolie in staat en
economie van de Sovjetunie uitoefent. Het levend marxisme
schrijdt over dit dogmatisch en bureaucratisch subjectivisme weg
naar een vrije ontplooiing van elkaar bevruchtende
revolutionaire theorie en revolutionaire praktijk. Het opstel
van Heininger-Hess-Zieschank en het feit dat de redactie van het
Vlaams Marxistisch Tijdschrift het zonder commentaar heeft
afgedrukt, bewijzen van die terugkeer naar het levend en
creatief marxisme zowel in de DDR als in de Communistische
Partij van België nog een goed stuk weg verwijderd blijft.
20 maart 1973
Voetnoten
[1]
“Marxistische Blätter”, 7, Jahrgang, Nr. 3, Mai/Juni 1969.
[2]
Alle citaten uit de “Traité” verwijzen naar de eerste
uitgave van 1962, verschenen te Parijs, bij de Editions René
Julliard.
[3]
Onze bezwaren tegen het gebruik van die term, en onze kritiek op
de inhoud van de theorieën die vandaag op hem steunen, kan men
lezen in ons boek “Der Spätkapitalismus — Versuch einer
marxistischen Erklärung”, Edition Suhrkamp, 1972, blz.
485-494.
[4]
Zij heeft vanzelfsprekend nog andere aspecten, zoals bv. de
groeiende crisis van de hiërarchische autoriteitsverhoudingen
in het bedrijfsleven.
[5]
“Op theoretisch vlak is er geen twijfel betreffende het feit,
dat ertussen kapitalisme en communisme een overgangsperiode
bestaat. Zij moet noodzakelijkerwijze trekken en bijzonderheden
van die twee vormen met elkaar verbinden” (Lénine:
“L’Economie et la Politique à l’Epoque de la Dictature du
Prolétariat”, in: Oeuvres Choisis, tome II, blz. 634,
Editions en Langues étrangères, 1947).
[6]
“Het socialisme betekent de opheffing van de klassen. De
dictatuur van het proletariaat heeft voor die opheffing alles
gedaan wat ze kon Maar het is onmogelijk, de klassen met een
slag op te heffen. En klassen blijven en zullen er blijven in
het tijdperk van de dictatuur van het proletariaat. De dictatuur
zal nutteloos worden zodra de klassen zijn verdwenen. En zij
zullen niet verdwijnen zonder de dictatuur van het dictatuur van
het proletariaat” (Lénine: “L’Economie et la Politique à
l’Epoque de la Dictature du Prolétariat,” ibidem blz. 641).
[7]
Paradoxaal gezien hebben wij een positievere kijk op de
sovjeteconomie dan de “officiële” theoretici van de
bureaucratie. De sovjeteconomie kent geen veralgemenende
koopwarenproductie. De grote productiemiddelen, die binnen de
staatssector blijven, zijn geen koopwaren, worden niet
“gekocht” en “verkocht”, veranderen met van
“eigenaar”, en worden ook niet volgens “marktwetten”
verdeeld.
[8]
Wij hebben in een opstel verschenen in “Les Temps Modernes”,
juni 1965 (“La réforme de la planification soviétique et ses
implications”) een hele reeks van citaten gebracht die
bewijzen, dat leidende sovjeteconomen enkele jaren na het
verschijnen van het “Traité” een analoge zo niet identieke
diagnose van fundamentele misstanden van beheer van de
sovjet-economie hebben geformuleerd.
|