De kapitalistische productiewijze berust op veralgemeende warenproductie. Evenals elke afzonderlijke waar haar ruilwaarde slechts verwezenlijken kan, wanneer zij tegen een andere koopwaar geruild wordt, vereist de algemene ruil van alle waren een bijzondere waar, waartegen zij geruild worden: het algemeen equivalent, of de waar geld-materiaal
[1]. De edele metalen, zilver en goud, en later goud alleen, kunnen die rol van geld spelen omdat zij zelf waren zijn, en dus een intrinsieke ruilwaarde bezitten.
De formule 1 pond goud = 1 Volkswagen betekent dat eenzelfde
hoeveelheid maatschappelijk noodzakelijke arbeid vereist is om
één pond goud en om één Volkswagen te produceren.
Er bestaat echter een belangrijk verschil tussen normale waren
en de waar geldmateriaal (goud). Terwijl alle waren hun afzet
zien inkrimpen zodra de daadwerkelijke (d.w.z. door koopkracht
gedragen) vraag gedekt is, is dit voor goud normalerwijze niet
het geval. Als algemeen equivalent kan goud immers altijd worden
gebruikt voor doeleinden van schatvorming, d.w.z. als
reservefonds van privé-kapitalisten, banken en centrale banken.
“Goud dat geen koper vindt” bestaat niet. Daalt de waarde
van het goud te sterk, dan zullen de marginale goudmijnen
volledig ophouden te produceren (d.w.z. dan zal kapitaal uit de
goudproductie afvloeien). Stijgt de waarde van het goud, dan
zullen marginale mijnen opnieuw beginnen te produceren.
Overproductie van goud komt onder die omstandigheden echter
nooit voor.
De ruilwaarde van waren wordt bepaald door de maatschappelijk
noodzakelijke hoeveelheid arbeid die hun productie vereist. Deze
hangt voor een groot deel af van de gemiddelde
arbeidsproductiviteit in de bewuste bedrijfstak. Groeit die
gemiddelde arbeidsproductiviteit nu in nijverheid en landbouw
vlugger dan in de goudmijnen, of neemt de eerste toe terwijl de
tweede achteruitgaat, dan daalt de goudprijs van de waren snel.
Wanneer in de loop van dertig jaar de arbeidsproductiviteit in
de automobielnijverheid verdrievoudigt, maar in de goudmijnen
dezelfde blijft, dan zullen in dezelfde duur van de arbeidstijd
driemaal zoveel auto’s als vroeger geproduceerd worden,
terwijl de gedurende dezelfde tijd geproduceerde hoeveelheid
goud niet verandert. Dan daalt de (goud)prijs per auto dus van 1
pond — om van het hierboven genoemde voorbeeld uit te gaan —
tot 166,6 gram goud. Of, wat hetzelfde is: dan stijgt de
koopkracht van het goud met 300%.
Paradoxaal kunnen we dus zeggen dat het kapitalistische stelsel
niet zozeer in gevaar wordt gebracht door stijgende prijzen maar
door de dalende waarde van de waren: zonder een gedurige groei
van de productie van edele metalen dreigt de kapitalistische
productie aan waardeverlies te verstikken [2]. In een klimaat
van ononderbroken dalende prijzen kunnen een hele reeks
mechanisme van het kapitalisme, in de eerste plaats dat van het
krediet, niet meer normaal functioneren.
Maar de dalende waarde van de waren is verankerd in de
onderbroken stijgende arbeidsproductiviteit, die kenmerkend is
voor het industriële kapitalisme, dat door de concurrentie tot
gedurige verbetering van de technologie en de organisatie van de
arbeid gedwongen wordt.
De historische rol van de inflatie op lange termijn ligt dus
erin, dat zij de dalende waarde van de waren maskeert, die een
op waardegroei van het kapitaal berustend stelsel op de duur
moet ondermijnen.
Papiergeld betekent geldtekens (“signes monétaires”),
symbolische tekens die geen eigen intrinsieke waarde bezitten
(tenzij de luttele waarde van het geproduceerde papier) maar de
waarde van de bepaalde hoeveelheid goud die zij vervangen,
vertegenwoordigen. De formule: 1 ons goud = 35 dollar betekent,
dat elke dollar 1/35e van een ons vertegenwoordigt. Daarom
heeft, strikt genomen, de uitdrukking ‘de prijs van het goud’
geen zin. De prijs van een waar is de uitdrukking van haar
waarde in geld, d.w.z. in de ruilwaarde van de
waar-geldmateriaal goud. De ‘prijs van het goud’ zou dus de
uitdrukking van de ruilwaarde van goud in... goud zijn. Wat die
formule in werkelijkheid inhoudt is de officiële tegenwaarde
van papiergeld in goud, in de waar-geldmateriaal.
Inflatie, koopkracht en krediet
Wanneer in de kluizen van een
centrale bank 1.000 ton goud ligt, wanneer deze hoeveelheid niet
wordt verhoogd, maar de circulatie van papiergeld stijgt van 35
tot 50 miljard munteenheden (dollars, gulden, franken enz.), dan
betekent dit enkel en alleen dat elke monetaire eenheid die
vroeger 0.03 g goud vertegenwoordigde, nu nog maar 0,02 g goud
vervangt.
Dat houdt niet noodzakelijkerwijze in dat de koopkracht van die
munteenheid eveneens is gedaald. Wanneer in dezelfde tijdsruimte
de arbeidsproductiviteit van alle bedrijfstakken gemiddeld met
33% is gestegen, terwijl die van de goudmijnen dezelfde bleef,
dan zal dezelfde hoeveelheid waren, die men vroeger tegen 0,03 g
goud ruilde, nu haar ruilwaarde op 0,02 g goud bepaald zien. De
koopkracht van 1 dollar, gulden, frank enz. is dan dezelfde
gebleven, alhoewel die papiergeld-eenheid een derde goud minder
vertegenwoordigt dan voorheen. Om dezelfde reden betekent
inflatie niet noodzakelijkerwijze absolute verarming van de
werkende klasse, hoewel zij de relatieve verarming meestal
bevordert.
Natuurlijk is de permanente inflatie, die we vanaf het begin van
de Tweede Wereldoorlog beleven, niet het gevolg van een bewuste
samenzwering van het internationaal kapitaal om de snelle daling
van de ruilwaarde van de koopwaren te maskeren. De objectieve
functie van een historisch proces is vanzelfsprekend een andere
zaak dan zijn rechtstreekse oorzaak. Inflatie wordt, als
veralgemeend hedendaags verschijnsel, door twee mechanismen
ontketend:
a. door een tekort in de staatshuishouding, dat door het drukken
van bijkomstige bankbiljetten wordt gedekt. Dit is de klassieke
inflatie van crisis-momenten: oorlog, bezetting, burgeroorlog,
zware economische crisis die door cumulatieve “deficit
financing” wordt beantwoord enz. enz.
b. door een krediet-inflatie uitgaande van het bankstelsel
(natuurlijk geduld door de centrale banken en de regering), en
beantwoordend aan de belangen van het monopolie-kapitalisme.
Terwijl het in het eerste geval om een inflatie van
bankbiljetten gaat, kan deze tweede vorm van inflatie gepaard
gaan met een betrekkelijke stabiliteit van het aantal papieren
betalingsmiddelen. De banken geven aan de kapitalisten krediet
op lopende rekening (rekening-courant-krediet). Met dit krediet
kan men goederen en diensten even goed betalen als met
papiergeld. Een verhoging van de omvang van dit krediet leidt
dus tot een verhoging van de geldcirculatie (scripturaal geld).
Tezelfdertijd stijgt de schuldenlast van de kapitalisten en van
alle andere klanten van de banken. Want zij krijgen natuurlijk
de kredieten niet tot geschenk, maar moeten hun schulden vroeg
of laat terugbetalen.
Vereenvoudigend kunnen we zeggen dat de eerste vorm van inflatie
de staatsschuld doet stijgen (tot op het ogenblik dat een
bepaalde valuta ineenstort; dan wordt daardoor de staatsschuld
bijna uitgewist), terwijl de tweede vorm van inflatie vooral de
privé-schuld verhoogt. Tegen alle schijn in is de belangrijkste
bron van de huidige permanente inflatie niet de staatsschuld,
ontstaan door de hoge budgettaire tekorten, de militaire
uitgaven, enz. (deze speelt vanzelfsprekend een rol in de
inflatie) maar de uiterst vlugge stijging van de privé-schuld.
Hiervoor de volgende statistiek uit de USA:
|
A
|
B
|
C
|
B in % van A
|
C in % van A
|
|
Bruto nationaal product (in miljarden $)
|
Staatsschuld
|
Privé-schuld
|
|
|
1946
|
208,5
|
269,4
|
153,4
|
129,4%
|
73,6%
|
1955
|
398,0
|
269,8
|
392,2
|
67,8%
|
98,5%
|
1965
|
684,9
|
367,6
|
870,4
|
53,7%
|
127,1%
|
1969
|
932,1
|
380,0
|
1.247,3
|
40,8%
|
133,8%
|
In België is die ontwikkeling in de loop van de jongste tien jaar nog duidelijker geweest. Het totale volume van de bankkredieten aan de privé-sector is van 72 miljard BF in 1962 tot 340 miljard BF in 1971 gestegen, d.w.z. bijna vervijfvoudigd. Gedurende dezelfde periode groeide het bruto nationaal product slechts met 55%.
Men kan dus wel vooropstellen, dat de economische expansie van het laatkapitalisme hoofdzakelijk gedragen wordt door krediet-inflatie. Het is een krediet-carousel, die in de VS zulke omvang heeft aangenomen, dat tenminste een gedeeltelijke ineenstorting onvermijdelijk wordt.
In West-Europa (vooral West-Duitsland) draait die carrousel nog langzamer, maar het ritme versnelt ook hier. Het is maar een kwestie van tijd tot die inflatie haar economisch eindpunt bereikt als een hond die in zijn staart bijt: wanneer nl. de totale vraag (ondanks krediet-expansie) niet meer groeit maar vermindert, omdat de af te dragen intresten en terugbetalingen al groter zijn geworden dan de lopend verkregen nieuwe voorschotten.
Nationaal geld en wereldgeld
Nu bestaat er echter een
belangrijk verschil tussen nationaal en internationaal geld.
Binnen elke kapitalistische staat kan de regering alle eigenaars
van goederen en schuldtitels dwingen de nationale papiermunt als
algemeen ruil- en betalingsmiddel te aanvaarden. Daarin ligt
één van de wezenlijke functies van de moderne burgerlijke
staat: een homogene nationale markt te scheppen en te behouden.
Anders op de wereldmarkt. Daar bestaat geen ‘wereldstaat’
die alle eigenaars van koopwaren of schuldtitels kan dwingen
één of meerdere nationale papiervaluta’s als algemeen ruil-
of betalingsmiddel te aanvaarden. Daar erkennen de kapitalisten
geen gemeenschappelijke autoriteit. Daar heerst dus opnieuw en
zonder beperking de regel van de waar-geldmateriaal als enig
algemeen equivalent. Historisch zijn alleen de edele metalen (en
sinds het einde van de 19e eeuw alleen het goud) wereldgeld.
Dat betekent natuurlijk niet dat alle internationale lopende
rekeningen (tekorten op de betalingsbalans) in goud moeten
worden vereffend. Zelfs met een betrekkelijk geringe goudschat
van de Bank van Engeland kon Groot-Brittannië in de 19e eeuw al
zijn buitenlandse schulden in pond sterling betalen. Het pond
was ‘zo goed als goud’.
In de eerste plaats omdat de Bank van Engeland op elk ogenblik
zoveel goud als ze wilde in het buitenland kon kopen tegen
Britse staatspapieren. Alle buitenlandse kapitalisten hadden
vertrouwen in de lopende en toekomstige winsten van het Britse
kapitalisme. Staatspapieren die in stabiele munt 3,5% intrest
opbrengen zijn interessanter dan goud met een stabiele prijs dat
geen intrest afwerpt. Het pond was dus vrij uitwisselbaar tegen
goud. In de tweede plaats omdat alle kapitalisten met ponden
Britse koopwaren konden kopen, en die koopwaren, ten gevolge van
de productiviteitsvoorsprong van de Britse nijverheid, overal
ter wereld gevraagd werden.
Na de Tweede Wereldoorlog scheen de dollar zich in eenzelfde
positie te bevinden als het pond sterling in de 19e eeuw. Maar
terwijl de ‘eeuw van het pond’ meer dan honderd jaar heeft
geduurd, omvatte de ‘eeuw van de dollar’ nauwelijks 25 jaar.
De twee voorwaarden opdat de kapitalisten van alle landen verder
dollars als wereldgeld zouden aanvaarden, verdwenen immers
geleidelijk.
De goudschat van de VS omvatte in 1945 75% van al het goud in
openbaar bezit in de wereld. De VS had in Bretton Woods de
verplichting op zich genomen, de dollar in goud uitwisselbaar te
houden. De betalingsbalans van de USA was sinds de jaren vijftig
ononderbroken negatief. Goud begon uit de USA af te vloeien,
naar West-Europa en Japan.
Tegen 1968 was de toestand zo, dat de USA i.p.v. over 23 miljard
dollar nog maar over 10 miljard dollar goud beschikten, terwijl
er verder een permanent tekort in hun betalingsbalans was. Ze
konden dus niet meer voortgaan, hun lopende tekorten in goud te
vereffenen. Eerst was er een overeenkomst met de andere
imperialistische landen dit ook niet meer te eisen. Maar het
opheffen van de uitwisselbaarheid van de dollar was nu enkel
maar een kwestie van tijd. Op 15 augustus 1911 werd het dan
officieel door Nixon verkondigd. De dollar was nu niet meer ‘zo
goed als goud’.
Nog aanvaarden de meeste centrale banken dollars zonder ze
onmiddellijk naar de USA terug te sturen. Maar dat kan niet lang
meer duren. Onder verhoudingen van warenproductie kan men geen
bezitters van waren dwingen, betalingsmiddelen te aanvaarden die
voor hen ongewenst zijn.
De dollar en de tegenstellingen van het kapitalisme
Waarom is de Amerikaanse
betalingsbalans gedurig in deficit? Men kan daarvoor politieke
redenen aanhalen, vooral de grote militaire uitgaven in het
buitenland. Het Amerikaanse imperialisme betaalt een groot deel
van de kosten, die de rol van wereld-politieagent van het
kapitalistisch stelsel met zich mee brengt. (De export van
kapitaal is geen belangrijke bron van tekort van de
betalingsbalans. Want hij wordt nagenoeg gedekt door het
terugvloeien van winsten en intresten naar de USA.)
Maar de Verenigde Staten konden zich die luxe in de jaren
veertig en in het begin van de jaren vijftig permitteren —
inclusief de Korea-oorlog — zonder dat dit de dollar aan het
wankelen bracht.
Er moet dus een diepere, economische oorzaak zijn voor de
huidige dollarcrisis. Deze ligt in het feit dat de USA de
productiviteitsvoorsprong, die zij kort na de Tweede
Wereldoorlog bezaten, zoals Groot-Brittannië die in de 19e eeuw
bezat, voor een groot deel hebben verloren.
De wet van de ongelijke en gecombineerde ontwikkeling, die 150
jaar lang ten gunste van Amerika heeft gewerkt, speelt nu tegen
die mogendheid.
Om de ineenstorting van het kapitalisme in West-Europa en
Oost-Azië te vermijden moest het Amerikaans imperialisme na de
Tweede Wereldoorlog zijn vroegere vijanden wederopbouwen. Deze
begonnen vlug met dezelfde techniek als de USA — soms zelfs
met moderner techniek — maar tegen veel lager lonen te
produceren. Het gevolg was dat de Amerikaanse waren niet meer op
elk gebied de concurrentie tegen die van de andere
imperialistische mogendheden konden weerstaan.
Vreemde goederen overstroomden de binnenlandse markt van de USA:
Europese en Japanse auto’s; Japanse transistorradio’s en
Tv-toestellen; Belgisch glas; Nederlandse chocolade;
nylonproducten uit Hongkong; machines uit West-Duitsland.
Het geweldig overschot van de Amerikaanse handelsbalans had in
de eerste jaren na de Tweede Wereldoorlog de militaire uitgaven
in het buitenland gefinancierd. Het inkrimpen van dit overschot,
ja het opkomen van een tekort op de handelsbalans, gaven de
dollar de doodslag. Amerikaanse waren zijn niet meer overal
gevraagd (zoals ze dit in de periode 1945-‘55 waren). Derhalve
wil men de dollar niet meer als reservefonds houden.
Tegenbewijs: in die landen waar VS-waren nog zeer gevraagd zijn
(bv. de halfkoloniale landen), heerst nog altijd een tekort aan
dollars (zoals in Europa na 1945) en niet een dollar-overvloed.
De crisis van de dollar drukt dus in laatste instantie de
veranderde krachtsverhoudingen binnen het imperialistische kamp
uit.
Maar de wortels van de crisis liggen nog dieper. Zolang de
dollar immers enkel een bescheiden inflatie kende — en de VS
maar een klein tekort op hun betalingsbalans — zolang bleef
hij ‘zo goed als goud’, en speelde zijn rol van
internationaal betalingsmiddel. Vanaf het moment echter dat de
Amerikaanse inflatie door een versnelling werd meegerukt,
groeide het tekort op de Amerikaanse betalingsbalans, en werd de
val van de dollar onvermijdelijk.
Van waar komt nu die versnelling van de dollarinflatie? Niet van
‘politieke’ en nog minder van ‘technische’ fouten van
deze of gene Amerikaanse regering. Sinds de grote wereldcrisis
van 1929-1932 weet het kapitalisme, dat het voor een onoplosbaar
dilemma staat: ofwel een zware economische crisis, ofwel een
permanente inflatie.
Steeds wanneer een regering heeft getracht de inflatie af te
remmen (zoals de twee Eisenhower regeringen) kwam er economische
stagnatie en groeiende werkloosheid te bestrijden, dat is het
uiteindelijke geheim van de ‘keynesiaanse revolutie’.
Aan de basis van de permanente inflatie liggen dus alle
inwendige tegenstellingen van het kapitalistische stelsel zelf:
het feit dat dit stelsel onvermijdelijk de productiecapaciteit
sterker ontwikkelt dan de koopkracht van de bevolking; het feit
dat het periodiek onvermijdelijk tot een daling van de
gemiddelde winstvoet, dientengevolge tot een beperking van de
productieve investeringen, en dientengevolge tot een
achteruitgang van de tewerkstelling voert. Inflatie is een
poging om de ergste gevolgen van die tegenstellingen te
beperken, — zolang zij zelf beperkt blijft.
Begint zij cumulatief te werken, dan verliest zij meer en meer
haar doelmatigheid, dan geraakt zij zelf in een versnelling
meegerukt. Sinds 3 jaar beleeft het ene imperialistische land na
het andere het verschijnsel van de zgn. stagflatie: ondanks
inflatie, betrekkelijke stagnatie van de groei, en groeiende
werkloosheid (tegenwoordig ongeveer 12 miljoen werklozen in de
imperialistische landen).
Internationaal krediet en internationale reservemunt
Een internationaal muntstelsel
dat uitsluitend berust op de gouden standaard houdt een
mechanisme in dat elke betrekkelijke beperking van de
economische crisissen onmogelijk maakt. Wanneer in tijden van
economische crisis een land een tekort kent op zijn
betalingbalans, en aan de goud standaard vasthoudt, dan is zijn
regering gedwongen de geldomloop te verminderen de
werklozensteun in te krimpen, de staatsuitgaven naar omlaag te
duwen.
Men hoeft geen genie te zijn om te begrijpen dat zulke
deflatie-politiek onmiddellijk tot gevolg heeft de economische
crisis te verergeren. Dat is o.a. in Duitsland gebeurd, onder de
laatste regeringen van de republiek van Weimar. Zo kwam men daar
in razend tempo van 3 tot 6 miljoen werklozen.
Omdat de kapitalisten van alle landen een herhaling van de
crisis van 1929-‘32 vreesden, hebben zij in Bretton Woods, in
1944, een internationaal muntstelsel ontworpen dat soepeler
moest zijn dan het stelsel van de gouden standaard.
Elke nationale munt zou nu niet enkel door goud maar ook door
andere nationale munten worden gedekt, die dan als reserve-munt
fungeren. Tot 1956 speelden de dollar en het pond sterling die
rol. Na de zware nederlaag van Groot-Brittannië in het
Suez-avontuur bleef de dollar alleen als reserve-munt fungeren.
Dankzij die ‘goud-dollar-standaard’ konden alle
kapitalistische landen hun geldomloop verhogen, en aan ‘milde’
inflatie doen, zonder de wereldhandel te ontwrichten zoals dit
in de jaren na 1932 wel gebeurd was. Hun nationale munten bleven
immers onderling uitwisselbaar, omdat zij, ondanks inflatie,
voldoende gedekt waren: niet alleen door goud weliswaar, maar
dan toch door goud en dollars. Maar was de dollar niet ‘zo
goed als goud’ en alom gevraagd?
Het is nu duidelijk waarom de val van de dollar het hele
internationale muntstelsel ten val brengen moest. En de diepere
samenhang tussen de crisis van het internationaal muntstelsel en
de economische tegenstellingen van het kapitalistisch stelsel
worden meteen nogmaals belicht.
De ‘milde’ dollar-inflatie van de eerste jaren na de Tweede
Wereldoorlog werkte, zolang Amerikaanse koopwaren en Amerikaanse
kapitalen door de kapitalisten van alle landen in grote mate
waren gewenst, als een permanente kredietinjectie voor het
kapitalistische wereldstelsel en in het bijzonder voor de
wereldhandel.
Het begon met het Marshallplan maar werkte overal door. Het
Amerikaanse papiergeld — nu spreken de kapitalisten in de
imperialistische landen soms zelfs van dat ‘waardeloos papier’
— als aanwijzing op de waren die het Amerikaanse
productieapparaat in overvloed kon voortbrengen, bracht de
fabrieken in Europa en Japan terug aan het werk, deed
tewerkstelling en productie overal stijgen, zoals het krediet
altijd werkt onder kapitalistische verhoudingen [3]. Hoe groter
de door die koopkracht-injectie op gang gebrachte productie, hoe
sterker de uitvoer van Europese en Japanse goederen naar
Amerika, des te meer dollars werden in Japan en West-Europa
gebruikt om Amerikaanse goederen te kopen, dus ook om de
expansie van de Amerikaanse productie op gang te houden. De
Amerikaanse imperialisten handelden niet uit naastenliefde maar
uit eigenbelang — zowel politiek en militair-strategisch, als
economisch eigenbelang — wanneer zij die dollar-kredieten aan
hun vroegere (en latere) concurrenten verleenden.
Vandaag, met een productiecapaciteit die dubbel of driemaal zo
hoog is als die van 1948-‘50, zou de kapitalistische
wereldeconomie nog meer internationaal krediet vereisen als toen
om op volle toeren te kunnen draaien. Maar de dollar kan dit
internationaal krediet niet meer belichamen. Hij is niet meer
‘zo goed als goud’. De andere imperialistische mogendheden
aanvaarden hem niet meer als algemeen equivalent. De
dollar-inflatie, noodzakelijk om de Amerikaanse en
internationale conjunctuur voor een nieuw 1929 te vrijwaren,
heeft de dollar als wereldgeld en instrument voor internationaal
krediet de doodsteek gegeven [4]. De expansie van de
wereldhandel dreigt op de groeiende weigering, dollars als
internationaal betalingsmiddel te aanvaarden, schipbreuk te
lijden.
De imperialistische mogendheden zijn koortsachtigachtig naar
middelen aan het zoeken om de dollar als internationale
reserve-munt te vervangen zonder de conjunctuur door een
deflatie-politiek te kelderen. Men wil de ‘speciale
trekkingsrechten’ (d.w.z. een fictief rekengeld tussen de
centrale banken) als reserve-‘munt’ gebruiken. Maar dit
vereist een wereldstaat, een wereldregering, die elke
kapitalistische mogendheid kan verplichten haar economische
politiek aan de behoeften van het wereldkapitaal in zijn
totaliteit aan te passen.
Het Internationaal Monetair Fonds kan aan Ceylon, Chili of zelfs
Groot-Brittannië een dictaat opleggen. Het bezit niet de macht,
dit tegenover de USA te doen. Het Amerikaanse imperialisme heeft
zijn absolute overmacht verloren; maar het beschikt nog over een
betrekkelijke overmacht op zijn rivalen. Daarom zou de uitbouw
van de speciale trekkingsrechten slechts een omweg zijn om de
dollar-inflatie aan de concurrenten van Wallstreet verder op te
dringen.
Een Europese munt om de rol van de dollar te beperken? Voorzeker
bezitten de West-Europese imperialistische mogendheden vandaag
bijna tweemaal meer goud dan de Verenigde Staten. Zij zouden dus
door een gemeenschappelijke Europese munt een rol van
uitwisselbare reserve-munt een tijd lang kunnen laten spelen.
Maar in de eerste plaats vereist zo een gemeenschappelijke munt
een gemeenschappelijke regering en een gemeenschappelijke staat
in West-Europa, — en daar staan we nog ver van af. En in de
tweede plaats zou ook die gehele goudreserve een zware
maatschappelijke crisis plus een recessie niet weerstaan. In een
paar dagen tijd kunnen vandaag de tegenwaarde van miljarden
dollar een land verlaten. Dit is sinds 1968 achtereenvolgens in
Frankrijk, Groot-Brittannië, Italië, de Verenigde Staten,
gebeurd; het kan zich morgen in Japan of West-Duitsland
herhalen. Daartegen is ook de hele goudschat van de centrale
banken niet bestand.
Door de dalende winstvoet wordt het internationaal krediet op de
duur evenzo geschokt als het nationale. Die grote ‘vluchtige’
kapitalen liggen in de handen van de multinationale
vennootschappen. Dit is het resultaat van 20 jaar geweldige
opgang van de internationale centralisatie van het kapitaal. De
tegenstelling tussen die internationale centralisatie die in
laatste instantie de internationale dimensie, die de
productiekrachten hebben aangenomen uitdrukt, — en het
voortbestaan van de nationale burgerlijke staat, is evenzeer als
de tegenstelling tussen de groeiende vermaatschappelijking van
de productie en het privé-karakter van haar toe-eigening (het
privé-eigendom van productiemiddelen en waren) één van de
fundamentele tegenstellingen van het kapitalisme. Welke ook de
kunstmiddelen zijn geweest, waarmee het kapitaal in de jongste
25 jaar die tegenstellingen heeft trachten te overbruggen, zij
komen steeds duidelijker en explosiever te voorschijn.
Voetnoten
[1] “Geld is inderdaad niets
anders dan een bijzondere uitdrukking van het maatschappelijk
karakter van de arbeid en van zijn producten, die echter in
tegenstelling (staat) tot het privé-karakter van de productie
en derhalve steeds in laatste instantie als een ding, als een
bijzondere waar naast de andere waren, verschijnen moet.” (K.
Marx: Das Kapital, deel drie, MEW 25, blz. 621.)
[2] Cfr. K. Marx: Das Kapital, deel twee, MEW 24, blz. 347: “Daarmee
is ook de afgezaagde vraag beantwoord, of kapitalistische
productie in (haar huidige omvang zonder het kredietstelsel
(...) mogelijk zou zijn, d.w.z. alleen met circulatie van
metalen geld. Dit is vanzelfsprekend niet het geval. De omvang
van de productie van edele metalen zou haar beperkt hebben.”
[3] Cfr. K. Marx: “Zo komt maar alleen het feit tot uiting,
dat de valorisatie van het kapitaal, die gebaseerd is op het
tegenstrijdige karakter van de kapitalistische productie, de
werkelijke vrije ontwikkeling maar tot een bepaald punt toelaat,
en dus wel degelijk een immanente rem en hinderpaal van de
productie vormt, die gedurig door het krediet doorbroken wordt.
Het krediet versnelt de materiële ontwikkeling der
productiekrachten en de verwezenlijking van de wereldmarkt (...)
Tezelfdertijd versnelt het krediet de gewelddadige uitbarsting
van die tegenstelling, de crisis, en daarmee de elementen van
ontbinding van de oude productiewijze.” (Das Kapital, deel
drie, MEW 25, blz...57.)
[4] Dit hadden we reeds meer dan 10 jaar geleden voorspeld, nl.
in 1961, toen we de laatste hand legden aan onze “Traité d‘Economie
marxiste”: “Het dilemma waarvoor de staat in het tijdperk
van de neergang van het kapitalisme geplaatst is, is de keuze
tussen crisis en inflatie. De eerste kan niet vermeden worden
zonder op de tweede de nadruk te leggen (...) De capaciteit van
de monetaire weerstand — die per definitie beperkt is —
blijkt dus het onoverkomelijke obstakel te zijn, waarop de
regelende interventie van de staat in de economische cyclus
afschiet. De tegenstelling tussen de dollar als anticyclisch
instrument in de USA en de dollar, als rekenmunt op de
wereldmarkt, is onoverkomelijk geworden.” (deel II, blz.
192-3, Parijs 1962).
|