Sinds het einde van de jaren ’30 speelt de wapenproductie een
belangrijke rol in de imperialistische economie, die nu al meer
dan dertig jaar lang een ononderbroken bewapening kent. Niets
wijst erop, dat die tendens tot permanente bewapeningseconomie
binnen afzienbare tijd zal verdwijnen. We hebben dus te maken
met een kenmerk van het laatkapitalisme dat uit het
maatschappelijke en economische ontwikkelingsproces van die
productiewijze zelf verklaard moet worden. In de eerste plaats
moet onderzocht worden, in hoeverre bepaalde, voor het
laatkapitalisme — in tegenstelling tot vroegere fasen van de
burgerlijke samenleving — specifieke economische kenmerken
verband houden met de permanente bewapening, en of deze
kenmerken de historische periode van het laatkapitalisme verder
zullen blijven bepalen als de bewapening aanhoudt.
Wapenproductie en bewapening als economische verschijnselen zijn
in de geschiedenis van de kapitalistische productiewijze zeker
niets nieuws. Als bron van oorspronkelijke accumulatie door
middel van staatsschulden ten tijde van de successieoorlogen van
de 15de tot de 18de eeuw was de wapenproductie een vroedvrouw
van het kapitalisme.[1] Als motor
van de versnelde industrialisering of uitbreiding van de
kapitalistische afzetmarkt hebben bewapening en oorlog in de
moderne geschiedenis een belangrijke functie gehad (vgl. de
snelle opgang van de Engelse industrie na 1793, de Franse
oorlogsproductie tijdens de napoleontische oorlogen, de
Krimoorlog tussen Groot-Brittannië en Rusland, de bewapening als
hefboom voor de industrialisering van Japan in de jaren ’70 en
’80 van de vorige eeuw, enz.).[2]
Ook in het imperialistische tijdperk heeft de bewapening in de
twintig jaar vóór de Eerste Wereldoorlog een belangrijke
bijdrage geleverd tot de versnelde expansie van de productie.[3]
Maar in geen enkele periode heeft de wapenproductie zo’n
ononderbroken stijgende tendens vertoond als in het
laatkapitalisme en zo’n belangrijk deel verslonden van het
jaarlijks voortgebrachte product (als deel van het nationaal
inkomen of het bruto nationaal product, d.w.z. van de jaarlijks
geschapen nieuwe waarde of de waarde van de jaarlijkse
warenproductie). Fritz Vilmar heeft berekend, dat de
bewapeningsuitgaven per jaar, uitgedrukt in miljarden
gouddollar, internationaal gestegen zijn van 4 miljard tussen
1901 en 1914 tot 13 miljard tussen 1945 en 1955.[4]
Men kan dus terecht van een omslag van kwantiteit naar kwaliteit
spreken; de kwantitatieve uitbreiding van de bewapening heeft
m.a.w. ongetwijfeld economisch een nieuwe kwaliteit geschapen.
Eén cijfer is voldoende: de mondiale wapenproductie bedroeg in
1961 bijna de helft van de bruto investeringen (gross
capital formation, d.w.z. netto investeringen plus lopende
afschrijvingen van het vaste kapitaal).[5]
De plaats van de wapenproductie en militaire uitgaven in het
bruto nationaal product van de Verenigde Staten heeft zich als
volgt ontwikkeld (we houden hier alleen rekening met de directe,
niet met de indirecte militaire uitgaven):[6]
1939 |
1,5 % |
1948 |
4,3 % |
1956 |
9,8 % |
1964 |
8,1 % |
1940 |
2,7 % |
1949 |
5,0 % |
1957 |
10,2 % |
1965 |
7,6 % |
1941 |
11,1 % |
1950 |
5,7 % |
1958 |
10,4 % |
1966 |
7,9 % |
1942 |
31,5 % |
1951 |
13,4 % |
1959 |
9,7 % |
1967 |
9,1 % |
1943 |
42,8 % |
1952 |
13,5 % |
1960 |
9,1 % |
1968 |
9,7 % |
1944 |
42,5 % |
1953 |
13,6 % |
1961 |
9,3 % |
1969 |
9,0 % |
1945 |
36,6 % |
1954 |
13,6 % |
1962 |
9,4 % |
1970 |
8,3 % |
1946 |
11,4 % |
1955 |
9,9 % |
1963 |
8,8 % |
1971 |
7,5 % |
1947 |
6,2 % |
De nu volgende tabellen bevatten gegevens over de omvang van
de militaire uitgaven van andere imperialistische landen na de
Tweede Wereldoorlog:[7]
Defensie-uitgaven in % van het bruto nationaal product
tegen lopende prijzen
|
1950 |
1955 |
1960 |
1965 |
1970 |
Frankrijk |
5,8 |
4,9 |
5,4 |
4,0 |
3,3 |
Bondsrepubliek |
4,5 |
3,3 |
3,2 |
3,9 |
3,2 |
Italië |
3,2* |
2,8 |
2,5 |
2,5 |
3,6 |
Groot-Brittannië |
6,3 |
7,7 |
5,9 |
5,9 |
4,9 |
*1951 |
Gemiddelde jaarlijkse groei (in %) van de militaire
uitgaven tussen 1950 en 1970 tegen vaste prijzen
VS |
+6,2 |
Frankrijk |
+4,2 |
Japan |
+ 3,9* |
Bondsrepubliek |
+ 5,8 |
Groot-Brittannië |
+ 1,3 |
Italië |
+4,1 |
*1951-1970 |
Het gaat er nu om, de gevolgen van de militaire uitgaven op
de ontwikkeling van de kapitalistische economie als geheel te
onderzoeken. De veiligste methode is waarschijnlijk om de
dynamiek van de belangrijkste interne tegenspraken en
ontwikkelingsproblemen van de kapitalistische productiewijze in
het licht van een permanent omvangrijke bewapening te
analyseren. Met dit doel veranderen we Marx’ reproductieschema,
dat met twee sectoren werkt — sector I: productiemiddelen,
sector II: consumptiegoederen — in een schema met drie sectoren,
waarbij aan de twee genoemde basissectoren een derde wordt
toegevoegd: een sector die vernietigingsmiddelen voortbrengt.[8]
Dit onderscheid is gerechtvaardigd, omdat sector III, in
tegenstelling tot de sectoren I en II, waren voortbrengt die
niet in het reproductieproces van de materiële
productie-elementen (vervanging en uitbreiding van de verbruikte
productiemiddelen en arbeidskracht) worden ingeschakeld en tegen
die materiële elementen ook niet uitwisselbaar zijn, zoals bijv.
wél het geval is bij de consumptiegoederen die door de
kapitalisten en degenen die in hun dienst staan onproductief
worden verbruikt.
1. Wapenproductie en het
realiseringsprobleem
Bij een stijgende organische samenstelling van het kapitaal
in de afdelingen I en II ontstaan er realiseringsproblemen,
doordat de koopkracht voor consumptiegoederen (de loonsom), die
in de productie van productiemiddelen wordt geschapen, bij een
stijgende organische samenstelling van het kapitaal als gevolg
van de technische vooruitgang langzamer groeit dan de in de
productie van consumptiegoederen geschapen vraag naar
productiemiddelen. De in afdeling I geproduceerde koopkracht
voor consumptiegoederen is niet in staat om de totale waarde van
de waren die in afdeling II geproduceerd zijn — en niet binnen
die afdeling circuleren — te realiseren. Als die
consumptiegoederen tegen hun waarde verkocht worden, d.w.z. als
we een herverdeling van de meerwaarde ten gunste van afdeling I
en ten koste van afdeling II uitsluiten,[9]
blijft er dus een onverkoopbaar residu aan consumptiegoederen
over, zoals blijkt uit de schema’s van Tugan-Baranowski en van
Otto Bauer: ‘Dat vloeit voort uit het feit, dat bij een stijging
van de organische samenstelling van het kapitaal minder nieuwe
arbeiders ingeschakeld worden en het maatschappelijke verbruik
dus niet voldoende kan worden uitgebreid om het hele
warenproduct van afdeling II af te nemen. Dergelijke storingen
doen zich noodzakelijk voor als de meerwaardevoet stijgt of als
van de nieuw voortgebrachte meerwaarde een groter deel
geaccumuleerd wordt dan in de vorige productieperioden. Ook in
die gevallen wordt de ongestoorde voortzetting van de
uitgebreide reproductie, die in de schema’s voorzien is,
onmogelijk, omdat de als gevolg van de technische vooruitgang
intredende disproporties in de ruilverhoudingen tussen de beide
afdelingen de tot dusver bestaande proportionaliteit
vernietigen.’[10]
Kan het ontstaan van een afdeling III die
realiseringsproblemen opruimen, d.w.z. ondanks de stijging van
de organische samenstelling van het kapitaal de
proportionaliteit tussen de afdelingen I en II herstellen?
Afdeling III zou dit slechts kunnen, als
IIc + IImβ + IIIc + IIImβ = Iv + Imα + Imγ + IIIv + IIImα +
Illmγ zou zijn (de meerwaarde valt uiteen in het onproductief
verteerde deel α , het in constant kapitaal geaccumuleerde deel
β en het in variabel kapitaal geaccumuleerde deel γ). Zoals
bekend zal IIc + IImβ bij een stijgende organische samenstelling
van het kapitaal echter groter zijn dan Iv + Imα + Imγ (vandaar
juist het onverkoopbare residu aan consumptiegoederen). De
evenwichtsformule kan slechts geldig blijven als IIIv + IIImα +
IIImγ groter is dan IIIc + IIImβ, d.w.z. als de
bewapeningssector op den duur gekenmerkt wordt door een daling
van de organische samenstelling van het kapitaal. Dit is
normaliter onmogelijk (behalve in de laatste fase van een
vernietigingsoorlog). Daarmee is bewezen dat een
bewapeningssector geen oplossing kan bieden voor de
realiseringsmoeilijkheden die voortvloeien uit een stijgende
organische samenstelling van het kapitaal.
Nemen wij het cijfervoorbeeld van Bauers schema’s. In de
eerste productiecyclus hebben we de volgende warenwaarde in de
twee afdelingen:
I 120.000c + 50.000v + 50.000m = 220.000 I
II 80.000c + 50.000v + 50.000m = 180.000 II
Otto Bauer gaat ervan uit, dat de meerwaarde in beide
afdelingen voor 75 % (35.000 waarde-eenheden) door de
kapitalisten onproductief geconsumeerd wordt, en dat 10.000
waarde-eenheden als extra constant en 2.500 als extra variabel
kapitaal geaccumuleerd worden.[11]
Het systeem is in evenwicht, omdat afdeling II 80.000c +
10.000mβ = 90.000 van afdeling I koopt en tegelijk 50.000v +
37.500mα + 2.500mγ = 90.000 aan afdeling I verkoopt. Als de
meerwaardevoet en de onproductieve consumptie van de
kapitalisten gelijk blijven, heeft de warenwaarde van de tweede
productiecyclus dan de volgende samenstelling:
I 130.000c + 52.500v + 52.500m = 235.000 I
II 90.000c + 52.500v + 52.500m = 195.000 II
Nu is het systeem uit zijn evenwicht gebracht, omdat afdeling
II wel 90.000c +
meer dan 12.000mβ, d.w.z. in totaal meer dan 102.000
waarde-eenheden van afdeling I zou moeten kopen (om de
organische samenstelling van het kapitaal verder te doen
stijgen), maar aan die afdeling slechts 52.500v + 37.500α +
minder dan 3.000mγ, d.w.z. in totaal minder dan 93.000
waarde-eenheden kan verkopen. Aldus ontstaat er een
onverkoopbaar residu van ca. 10.000 waarde-eenheden aan
consumptiegoederen, een residu dat in Bauers schema verdwijnt
doordat een deel van de in de eerste productiecyclus in afdeling
II gerealiseerde meerwaarde tijdens de tweede productiecyclus in
afdeling I geaccumuleerd wordt (de in afdeling II geproduceerde
warenwaarde wordt dus volledig gerealiseerd, doordat ze
aanzienlijk lager gehouden wordt dan bij een normaal
accumulatieproces in die afdeling het geval zou zijn).[12]
Als in plaats van Bauers oplossing (die in tegenspraak is met
de logica van Marx’ reproductieschema’s) afdeling III (productie
van vernietigingsgoederen) ons uit de realiseringsmoeilijkheden
moet helpen, dan kan dat slechts als de waarde van de productie
zich in de tweede cyclus in de drie afdelingen bijv. als volgt
ontwikkelt:
I 126.000c + 51.500v + 51.500m = 229.000 I
II 86.000c + 51.500v + 51.500m = 189.000 II
III 4.000c + 4.000v + 4.000m = 12.000 III
In afdeling I en afdeling II gaan we nog steeds uit van een
constante meerwaardevoet en een constante waarde van de
onproductieve consumptie van de kapitalisten. Afdeling II
verkoopt nu aan afdeling I consumptiegoederen ter waarde van
51.000v + 37.500mα + 4.000mγ, en verkoopt tegelijkertijd aan
afdeling III consumptiegoederen ter waarde van 4.000v + 3.375mα
+ 125γ. De totale warenwaarde die buiten afdeling I gerealiseerd
wordt, correspondeert dan met 100.500 waarde-eenheden. Voor die
100.500 waarde-eenheden koopt afdeling II van afdeling I de
86.000 waarde-eenheden terug om c te vervangen, evenals de
10.000 om extra productiemiddelen te accumuleren. 4.500
waarde-eenheden van de door afdeling II gerealiseerde meerwaarde
worden door de staat als belastingen afgeroomd en dienen voor de
aankoop van 4.500 waarde-eenheden aan vernietigingsmiddelen III.
Afdeling I verkoopt voor 86.000 + 10.000 waarde-eenheden aan
productiemiddelen aan II en voor 4.000 + 500 waarde-eenheden aan
productiemiddelen aan III. Voor de 100.500 waarde-eenheden, die
door die verkoop gerealiseerd zijn, koopt afdeling I van
afdeling II 51.500 consumptiegoederen voor de reproductie van de
voor de vervaardiging van productiemiddelen verbruikte
arbeidskracht, 37.500 consumptiegoederen voor de onproductieve
consumptie van de kapitalisten en 4.000 consumptiegoederen als
tegenwaarde voor de accumulatie van het extra variabele
kapitaal. Van de gerealiseerde meerwaarde van afdeling I worden
7.500 waarde-eenheden door de staat in de vorm van belastingen
afgeroomd om 7.500 vernietigingsmiddelen aan te kopen. Bijgevolg
is de totale waarde van de in afdeling III voortgebrachte
vernietigingsmiddelen gerealiseerd door deze dubbele afroming in
de vorm van belastingen van 4.500 + 7.500 waarde-eenheden.
Dit voorbeeld verduidelijkt nog een andere voorwaarde, die de
realisering van de in afdeling II voortgebrachte warenwaarde
(meerwaarde) door de opkomst van een ‘permanente
bewapeningssector’ waarborgt: het tot stand brengen van de
totale voor de aankoop van de wapens en vernietigingsgoederen
nodige koopkracht door afroming van de maatschappelijke
meerwaarde, terwijl de reële lonen van de arbeidersklasse
onaangetast blijven.
Beide voorwaarden zijn vanuit de logica van de
kapitalistische productiewijze zinloos. Het is ondenkbaar, dat
in de wapensector permanent een lagere organische samenstelling
van het kapitaal zou heersen dan in de afdelingen I en II (en
zoals uit de boven uitgewerkte algebraïsche formule blijkt, een
organische samenstelling die in dezelfde mate daalt als die in
afdeling II stijgt). En het is eveneens ondenkbaar, dat
kapitalisten een wapenproductie zouden organiseren om de
maatschappelijke loonsom te verhogen, in plaats van te proberen
deze te verlagen.
Want een dergelijke stijging zit inderdaad in de ‘oplossing’
van het realiseringsprobleem door de bewapeningssector
verborgen. Wanneer we nl. de tweede productiecyclus zonder
bewapeningssector vergelijken met de tweede productiecyclus mét
bewapeningssector, blijkt dat de totale loonsom van 105.00 tot
107.000 gestegen is (bij een constante productwaarde van
430.000). Om dezelfde waarde voort te brengen hebben de
kapitalisten meer loon uitgegeven, wat lijnrecht tegen de logica
van de kapitalistische productiewijze ingaat. Dit hoeft geen
verbazing te wekken, daar het realiseringsprobleem in laatste
instantie slechts door de verhoging van de effectieve vraag
naar consumptiegoederen opgelost kan worden. Dat een
dergelijke ontwikkeling noch met de historische werkelijkheid
noch met de analytische logica overeenstemt, hoeven we hier niet
gedetailleerd uiteen te zetten. We hebben in hoofdstuk 5
uitvoerig aangetoond, dat fascisme, oorlogseconomie en de
naoorlogse economie gepaard gingen met een aanzienlijke
beperking van de consumptie van de productieve arbeiders als
deel van het bruto nationaal product, d.w.z. met een
aanzienlijke stijging van de meerwaardevoet. Bijgevolg is de
permanente bewapening niet in staat om een oplossing te bieden
voor het realiseringsprobleem, dat in de kapitalistische
productiewijze ontstaat als gevolg van de technische
vooruitgang.
Aan de debatten over het probleem of de bewapeningsuitgaven
inderdaad een ‘afroming van arbeidsloon’ dan wel slechts een
‘afroming van meerwaarde’ betekenen, ligt een methodische fout
ten grondslag: de poging om een beweging, een verandering te
willen vatten met statische categorieën. Formeel gezien is
iedere duurzame ‘vermindering’ van het loon een
vermeerdering van de meerwaarde. Zowel inhouding op het loon als
rechtstreekse onttrekking van meerwaarde om de bewapening te
betalen betekenen dus, dat de bewapening uit de meerwaarde
gefinancierd wordt. Maar die formule doet geen enkele uitspraak
over de dynamiek van het proces, d.w.z. beantwoordt
niet de vraag, of de voor de bewapening betaalde belastingen de
totaalmaatschappelijke verhouding meerwaarde gedeeld door
loonsom hebben veranderd, en zo ja in welke richting. De juiste
vraag is dus die naar de door de bewapening bewerkstelligde
verandering in de verhouding tussen loon en meerwaarde,
d.w.z. naar de door de bewapeningsuitgaven bepaalde
ontwikkeling van de meerwaardevoet. Als die uitgaven leiden
tot een dalend aandeel van het netto loon in het nationaal
inkomen (een relatief dalende arbeidersconsumptie), dan wordt de
bewapening ongetwijfeld betaald ‘op kosten van de
arbeidersklasse’, d.w.z. door een relatieve loondaling. Als het
netto loon door een stijging van de belasting op de lonen met
het ‘oog op bewapeningsuitgaven duurzaam een kleiner
deel van het bruto loon gaan uitmaken, dan kan er zelfs
gesproken worden van een daling van de waarde van de waar
arbeidskracht, omdat de waarde daarvan immers alleen bepaald
wordt door het met het arbeidsloon gekochte warenpakket dat
dient voor het herstel van de arbeidskracht en niet door een
voor de consumptie van de arbeiders irrelevante categorie ‘bruto
loon’ waarop nog geen belasting is geheven.
In die zin hebben Tsuru, Baran-Sweezy en Kidron ongelijk als
ze de militaire uitgaven slechts beschouwen als een ‘belasting
op de meerwaarde’ of een ‘last op het maatschappelijk
meerproduct’ (surplus).[13]
Daarentegen had Rosa Luxemburg gelijk toen ze over de
bewapeningsuitgaven schreef: ‘Een deel van de in de circulatie
van het variabele kapitaal gemobiliseerde geldsom springt uit de
baan van die circulatie en vormt in handen van de staat een
nieuwe vraag. Dat het proces belasting-technisch anders
verloopt, dat nl. het bedrag van de indirecte belastingen in
feite door het kapitaal aan de staat voorgeschoten wordt en pas
bij de aankoop van de waren in de consumentenprijs aan de
kapitalisten gerestitueerd wordt, verandert niets aan het
economische aspect van het proces. Economisch is het van
doorslaggevend belang, dat de als variabel kapitaal fungerende
geldsom eerst de ruil tussen kapitaal en arbeidskracht
bemiddelt, om daarna, bij de ruil tussen arbeiders als
consumenten en kapitalisten als warenverkopers, voor een deel
uit de handen van de arbeiders als belasting naar de staat te
verhuizen. Eerst vervult de door het kapitaal in de circulatie
gebrachte geldsom dus volledig haar functie in de ruil met de
arbeidskracht, om daarna in handen van de staat een volledig
nieuwe loopbaan te beginnen, nl. als vreemde koopkracht, zowel
buiten het kapitaal als buiten de arbeiders om, die zich op
nieuwe producten, op een bijzondere productietak richt, die noch
voor het onderhoud van de kapitalistenklasse noch voor het
onderhoud van de arbeidersklasse dient en waarin het kapitaal
dus een nieuwe gelegenheid vindt om meerwaarde zowel te
produceren als te realiseren. We hebben al geconstateerd, dat de
uit de arbeiders geperste indirecte belastingen worden gebruikt
om de ambtenarensalarissen te betalen en in het onderhoud van
het leger te voorzien, en daarbij bleek dat de “besparing” op de
consumptie van de arbeidersklasse economisch gezien ertoe leidt,
dat de kosten van de persoonlijke consumptie van de aanhang van
de kapitalistenklasse en de werktuigen van haar
klasseheerschappij van de kapitalisten op de arbeiders, van de
meerwaarde op het variabel kapitaal worden afgewenteld en in
dezelfde mate de meerwaarde wordt vrijgemaakt voor
kapitaliseringsdoeleinden. Nu zien we hoe het gebruik van van de
arbeiders afgeperste belastingen met het oog op de voortbrenging
van oorlogsmiddelen het kapitaal een nieuwe
accumulatiemogelijkheid biedt. Praktisch werkt het militarisme
op basis van de indirecte belastingen in beide richtingen,
doordat het ten koste van de normale levensvoorwaarden van de
arbeidersklasse niet alleen het voortbestaan van de organen der
kapitaalheerschappij, de staande legers, maar ook het meest
grandioze accumulatiegebied van het kapitaal veilig stelt.’[14]
Als dit alles klopt, en als we tegelijkertijd met Rosdolsky,
op basis van Tugan-Baranowski’s en Otto Bauers schema’s (en op
basis van de interne logica van de kapitalistische
productiewijze) kunnen constateren, dat het realiseringsprobleem
in laatste instantie een realiseringsprobleem is van de in waren
van afdeling II vastgevroren meerwaarde, dan is het duidelijk
dat de permanente bewapening die moeilijkheid niet op
kan lossen.
2. Wapenproductie en de tendentiële daling
van de winstvoet
De accumulatiemoeilijkheden, die uit de ontplooiing van de
kapitalistische productiewijze voortvloeien, zijn in laatste
instantie het gevolg van de (door de stijging van de organische
samenstelling van het kapitaal veroorzaakte) tendentiële daling
van de gemiddelde winstvoet. Kan de permanente bewapening deze
moeilijkheden opheffen? Dit kan duidelijk slechts onder twee
voorwaarden het geval zijn.
Ten eerste zou afdeling III een geringere organische
samenstelling van het kapitaal moeten hebben dan de afdelingen I
en II, d.w.z. dat de permanente bewapening zou moeten leiden tot
een daling van de maatschappelijk gemiddelde organische
samenstelling van het kapitaal. Dit is onder normale
kapitalistische voorwaarden volkomen irreëel. Integendeel, de
organische samenstelling van het kapitaal is in afdeling III
gewoonlijk hoger dan het maatschappelijk gemiddelde en staat op
dezelfde hoogte als die van de met de duurste machines werkende
sectoren van de zware industrie van afdeling I. Ook kan er geen
sprake van zijn dat de permanente bewapening het constante
kapitaal goedkoper maakt.
Ten tweede zou de opkomst van een afdeling III moeten leiden
tot een permanente verhoging van de meerwaardevoet — vergeleken
met de meerwaardevoet die vóór het bestaan van die afdeling de
regel was. Hier moeten we opnieuw twee gevallen onderscheiden:
a. De meerwaardevoet in afdeling III zelf stijgt zo sterk
boven het maatschappelijk gemiddelde, dat deze bijdraagt tot een
verhoging van het gemiddelde.
Dit zou het geval zijn, wanneer in het boven gebruikte
waardeschema de tweede productiecyclus er ongeveer als volgt zou
uitzien:
I |
126.000c + 51.000v +
51.500m = 229.000 |
I |
II |
86.000c + 51.500v +
51.500m = 189.000 |
II |
III |
4.000c + 1.000v
+ 7.000m = 12.000 |
III |
d.w.z. wanneer de oorspronkelijke vorm van afdeling III (4.00c +
4.000v + 4.000m = 12.000) gewijzigd zou worden. De
maatschappelijk gemiddelde winstvoet zou dan van 33,3 % tot 34,4
% gestegen zijn, d.w.z. de daling van de winstvoet van de eerste
naar de tweede cyclus (van 33,3 % tot 32,3 %) zonder
bewapeningsindustrie zou dankzij afdeling III omslaan in een
stijging van de winstvoet van 33,3 % tot 34,4 %. Deze stijging
is alleen daarom relatief klein, omdat de bewapeningssector maar
een zeer gering deel van het maatschappelijk product vormt (in
ons cijfervoorbeeld minder dan 3 %). Wanneer het gewicht van de
‘permanente bewapening’ toeneemt (tot ongeveer 10 of 15 % van
het bruto nationaal product), dan wordt de stijging van de
maatschappelijke winstvoet op grond van de stijging van de
meerwaardevoet in afdeling III duidelijker.
Het ligt evenwel voor de hand, dat een dergelijke
uitzonderlijke stijging van de meerwaardevoet in afdeling III
niet het resultaat kan zijn van een stijging van de relatieve
meerwaarde. Die is het gevolg van een toename van de
arbeidsproductiviteit in afdeling II, d.w.z. van een daling van
de waarde van de waar arbeidskracht (niet te verwarren
met het reële loon) doordat een bepaalde hoeveelheid
consumptiegoederen nu in een kleiner deel van de normale
arbeidsdag voortgebracht kan worden, waardoor de duur van de
meerarbeid toeneemt. Een stijging van de relatieve meerwaarde
zou dus nooit beperkt kunnen zijn tot afdeling III, maar zou de
waarde van de waar arbeidskracht in de hele industrie bepalen.
Waarmee we dus in ons getallenvoorbeeld te maken hebben is
een verhoging van de meerwaardevoet in afdeling III, die
ontstaat doordat de in die afdeling werkzame arbeidskracht
diep onder haar waarde betaald resp. ‘gekocht’ wordt. Onder
‘normale’ kapitalistische voorwaarden is een dergelijke
discrepantie onmogelijk; in feite betreft het hier een
bijzondere situatie, nl. die waarin de productie van afdeling
III voor het grootste deel niet door ‘vrije’ arbeiders,
maar door slaven (alle soorten gevangenen) geleverd wordt, zoals
dit in de laatste fase van Hitlers oorlogseconomie het geval is
geweest. Een dergelijke ‘betaling’ van de arbeidskracht diep
onder haar waarde kan slechts een snel dalende
arbeidsintensiteit en -productiviteit tot gevolg hebben.[15]
Daarmee komen we in een van de normale kapitaalaccumulatie en
uitgebreide reproductie volledig verschillende logica terecht,
nl. in die van de ingekrompen reproductie, waarin door
een roofbouw op de waar arbeidskracht (en later door roofbouw op
het maatschappelijke vaste kapitaal) als gevolg van een
ziekelijk opgeblazen afdeling III de materiële elementen van de
uitgebreide reproductie vernietigd worden.
b. In het tweede geval verhoogt het ontstaan van afdeling III
de algemeen-maatschappelijk gemiddelde meerwaardevoet
(dus niet de meerwaardevoet van afdeling III alleen). Aangezien
het tot stand komen van afdeling III op zichzelf de productie
van de relatieve meerwaarde niet kan vergroten, kan deze
voorwaarde slechts gerealiseerd worden, wanneer de permanente
bewapening door een relatieve daling van de waarde van de waar
arbeidskracht betaald wordt (wanneer dus de reële lonen, de
fysieke consumptie van de arbeiders, lager zijn dan ze zonder de
door de arbeiders voor bewapeningsdoeleinden betaalde permanente
belastingen geweest zouden zijn). Dit is het normale geval bij
de kapitalistische bewapening, wanneer deze voor een aanzienlijk
deel door loon- en indirecte belastingen (prijsstijging van de
consumptiegoederen) gefinancierd wordt.
We stuiten echter onmiddellijk op een bezwaar. Wij hebben er
al op gewezen dat de bewapeningseconomie uiteraard gekenmerkt
wordt door een organische samenstelling van het kapitaal die
hoger is dan het maatschappelijk gemiddelde in de afdelingen I
en II. Bijgevolg heeft de permanente bewapening een
tegenstrijdige uitwerking op de maatschappelijk gemiddelde
winstvoet. Doordat ze de gemiddelde organische samenstelling van
het kapitaal opdrijft, versnelt ze de tendentiële
daling van de winstvoet; aangezien ze een stijging van de
meerwaardevoet door toenemende belastingen op de lonen en
prijsstijging van de consumptiegoederen impliceert, remt ze
de tendentiële daling van de winstvoet. Beide effecten kunnen
elkaar opheffen, zodat in laatste instantie, weer onder
‘normale’ kapitalistische voorwaarden, de ontplooiing van de
permanente bewapening de schommelingen van de gemiddelde
winstvoet tendentieel neutraliseert. Slechts onder ‘abnormale’
voorwaarden van oorlogseconomie en/of fascisme en atomisering
van de arbeidersklasse kan de ontplooiing van afdeling III een
zo ingrijpende groei van de meerwaardevoet (relatieve of zelfs
absolute daling van het loon ondanks hoge
werkgelegenheidsgraad) met zich meebrengen, dat ze de door haar
veroorzaakte verhoging van de maatschappelijk gemiddelde
organische samenstelling van het kapitaal meer dan compenseert.[16]
Als we in plaats van een tweede productiecyclus:
Dit volgt uit het feit, dat de meerwaardevoet gestegen is van
100 tot 104,8 %, doordat van het nominale arbeidsloon de
tegenwaarde van 5.000 waarde-eenheden afgetrokken wordt via
belastingen voor de aankoop van wapens door de staat (in plaats
van aankoop van consumptiegoederen door de arbeiders). Hoe
groter de omvang van afdeling III en hoe sneller de groei van de
maatschappelijk gemiddelde organische samenstelling van het
kapitaal, des te sterker de groei van de meerwaardevoet zou
moeten zijn zonder toename van de relatieve meerwaarde,
om de anders onvermijdelijke daling van de gemiddelde winstvoet
op te vangen. Dit zou zeer snel een absolute beperking
van de loonsom tot gevolg hebben, hetgeen bij een toenemende
werkgelegenheid onder ‘normale’ voorwaarden onwaarschijnlijk, zo
niet onmogelijk is. Als bijv. van de tweede naar de derde
productiecyclus het totaalmaatschappelijke constante kapitaal
met 15 % stijgt van 220.000 tot 253.000 waarde-eenheden, terwijl
de waarde van het totale maatschappelijke product met 7,5 % van
430.000 tot 462.250 toeneemt, dan moet, om de gemiddelde
winstvoet op 33,3 % te houden, het totale variabele kapitaal van
102.500 tot 93.775 waarde-eenheden dalen. De
voortgebrachte meerwaarde krijgt dan deze vorm:
De totale loonsom zou dan niet alleen qua waarde absoluut
gedaald zijn, maar het van de arbeiders door belasting op de
lonen en door stijging van de levensduurte afgetapte deel van
het nominale loon zou tot 21.700 waarde-eenheden, d.w.z. tot ca.
20 % van de zonder die aderlating bereikte loonsom gestegen
zijn. Dat dit — zonder fascisme en atomisering van de
arbeidersklasse — niet te bereiken is, lijkt ons evident.
We moeten hier de stelling van de Britse econoom Michael
Kidron bespreken, dat de bewapening het accumulatieproces op den
duur inderdaad vergemakkelijkt, omdat deze de tendentiële daling
van de gemiddelde winstvoet zou tegenhouden. Hier volgt Kidrons
argumentatie: ‘(Marx’) model is een gesloten systeem, waarin de
totale output terugstroomt als input in de gedaante van
investeringsgoederen of lonen. Er bestaan geen lekken. Maar in
principe zou een lek de groeidwang van zijn belangrijkste
consequenties bevrijden. (...) Als “kapitaalintensieve” goederen
weggenomen zouden worden, zou de groei (van de organische
samenstelling van het kapitaal) trager verlopen, en —
afhankelijk van de omvang en de samenstelling van het lek —
zelfs beëindigd of omgekeerd kunnen worden. In zo’n geval zou
zich geen daling van de gemiddelde winstvoet voordoen, zou er
geen reden zijn om zware crises te verwachten, enz. In de
praktijk heeft het kapitalisme nooit een gesloten systeem
gevormd. Oorlogen en crises hebben ongehoorde hoeveelheden
output vernietigd. Andere hoeveelheden zijn gedurende lange
perioden door kapitaalexport omgeleid en ingevroren. Sinds de
Tweede Wereldoorlog is veel daarvan in de wapenproductie
gesijpeld. Iedere lek heeft de groei van de algemene organische
samenstelling en de daling van de winstvoet vertraagd.’[17]
De categorie leak (lek) haalt op een verwarrende
manier verschillende verschijnselen door elkaar. Crises (slumps)
vernietigen kapitaal door devalorisering, en
devalorisering van het kapitaal betekent vanzelfsprekend (als de
meerwaardevoet gelijk blijft) een stijging van de winstvoet. In
het algemeen devaloriseren oorlogen het kapitaal niet (behalve
verloren oorlogen, en ook dan slechts als gevolg van de
uitwerkingen van die nederlagen); ze zijn slechts te beschouwen
als een ‘lek’ dat de tendentiële daling van de winstvoet
tegenhoudt, als ze kapitaal vernietigen (d.w.z. devaloriseren,
want fysiek vernietigen). Export van kapitaal remt
slechts de daling van de gemiddelde winstvoet, als het naar
landen geëxporteerd wordt waar de gemiddelde organische
samenstelling van het kapitaal lager is. Met andere woorden: in
al die gevallen gaat het niet om een of ander mysterieus lek,
maar om de klassieke stijging van de winstvoet als gevolg van
een daling van de organische samenstelling van het kapitaal,
inclusief vernietiging van kapitaal (waardevernietiging, met of
zonder fysieke vernietiging).
Waar Kidron het begrip leak op de bewapening
toepast, verwart hij klaarblijkelijk het productieproces
(als eenheid van arbeids- en valoriseringsproces) en het
reproductieproces (dat geen eenheid is van
meerwaarderealisering, kapitaalaccumulatie en terugkeer van alle
geproduceerde waren in het productieproces). Als het in de
verschillende productietakken geïnvesteerde kapitaal
gevaloriseerd is en de waren die in zijn bezit zijn tegen hun
productieprijs zijn verkocht, heeft dit kapitaal meerwaarde
gerealiseerd, en wel onafhankelijk van het feit of de
verkochte waren in het reproductieproces opgaan of niet. Dan kan
er van ‘devalorisering’ geen sprake zijn. En de in de productie
van ‘luxegoederen’ of wapens door het proletariaat geleverde
meerarbeid (geproduceerde meerwaardemassa) neemt op dezelfde
voet deel aan de verdeling van de totale maatschappelijke
meerwaarde als de bij de voortbrenging van productiemiddelen of
consumptiegoederen voor de reproductie van de arbeidskracht
bestede meerarbeid.
Als Kidron de wapenproductie vergelijkt met crises of
oorlogen of met kapitaal-export naar onderontwikkelde landen,
zou hij moeten bewijzen, dat die wapenproductie een investering
is van kapitaal met een lagere organische samenstelling dan in
afdelingen I en II.[18] Dit
bewijs kan hij niet leveren. Hij kan dus zijn bewering niet
staven, dat permanente bewapening de stijging van de organische
samenstelling van het kapitaal en daardoor de daling van de
gemiddelde winstvoet zou kunnen remmen.[19]
In zijn boek Western Capitalism since the War haalt
Kidron in plaats van een bewijs een kroongetuige aan. Ladislaus
von Bortkiewicz zou nl. bewezen hebben, dat de organische
samenstelling van het kapitaal in afdeling III (bij Von
Bortkiewicz ‘luxeproductie’) geen invloed heeft op de gemiddelde
winstvoet.[20] Bortkiewicz heeft
dat inderdaad beweerd.[21] Maar
deze bewering is gebaseerd op een misverstand omtrent het wezen
van de productieprijzen, die Bortkiewicz verwart met
‘goudprijzen’. In werkelijkheid zijn de productieprijzen voor
Marx geenszins ‘prijzen’ in de gangbare zin van het woord, maar
slechts resultaten van de herverdeling van de maatschappelijke
meerwaarde tussen de verschillende productietakken. Om tot zijn
opvatting te komen moet Bortkiewicz de marxistische stelling dat
de som der productieprijzen gelijk is aan de som der waarden,
prijsgeven, moet hij m.a.w. in het proces van warencirculatie en
nivellering van de winstvoet op mysterieuze wijze waarde
(maatschappelijk noodzakelijk bestede arbeidskwanta)
laten ‘verdwijnen’ of ‘ontstaan’. Dat betekent een terugkeer tot
de door Marx gecorrigeerde onsamenhangende arbeidswaardetheorie
van Ricardo. Juist de ontoereikendheid van Ricardo’s analyse van
de waarde van de koopwaar en zijn onbegrip voor het wezen van de
abstracte, waardescheppende arbeid, verleidde hem tot de
conclusie dat alleen een prijsdaling van de levensmiddelen
der arbeiders tot een verhoging van de winstvoet kan
leiden.[22] — Sraffa, Kidrons
andere kroongetuige, volgt hier eveneens Ricardo.
In zijn Theorien über den Mehrwert heeft Marx
expliciet kritiek geleverd op het citaat van Ricardo, dat Von
Bortkiewicz ter ondersteuning van zijn hypothese heeft
aangehaald. Marx citeerde de volgende alinea uit hoofdstuk 7 van
Ricardo’s Principles: ‘In dit boek heb ik willen
aantonen dat de winstvoet slechts kan toenemen door een daling
van de lonen, en dat zich slechts een voortdurende daling van de
lonen kan voordoen door een prijsdaling van de levensmiddelen
waaraan de lonen besteed worden. Als dus door uitbreiding van de
buitenlandse handel of door verbeteringen aan de machines het
voedsel en andere noodzakelijke goederen van de arbeiders tegen
een lagere prijs op de markt gebracht kunnen worden, zullen de
winsten stijgen. Als we in plaats van ons eigen koren te
verbouwen, of de kleding en andere noodzakelijke levensmiddelen
van de arbeiders te fabriceren, een markt ontdekken waar deze
waren goedkoper zijn, zullen de lonen dalen en de winsten
stijgen; maar als de waren die door de uitbreiding van de
buitenlandse handel of door verbeteringen aan de machines tegen
een lagere prijs verkregen worden, uitsluitend door de rijken
verbruikt worden, zal de winstvoet niet veranderen. De loonvoet
blijft onaangetast als wijn, fluweel, zijde en andere dure waren
bijv. met 50 % in prijs dalen, en bijgevolg blijven de winsten
onveranderd.’[23] Marx
antwoordde daarop: ‘Men ziet, dat deze passage hoogst incorrect
is opgesteld. Maar afgezien van die formaliteit is dat alles
slechts juist, als men in plaats van winstvoet “meerwaardevoet”
leest, zoals in heel dit onderzoek van de relatieve meerwaarde.
Zelfs bij luxewaren kan de technische vooruitgang de algemene
winstvoet verhogen, daar de winstvoet in die sectoren, zoals
in elke andere sector, deelneemt aan de nivellering van alle
bijzondere winstvoeten tot de gemiddelde winstvoet. Indien
in zulke gevallen door de genoemde invloeden de waarde van het
constante kapitaal daalt ten opzichte van het variabele, of de
lengte van de rotatietijd afneemt en er dus een wijziging in het
circulatieproces optreedt, dan stijgt de winstvoet. Verder wordt
de invloed van de buitenlandse handel zeer eenzijdig opgevat.
Essentieel voor de kapitalistische productie is de ontwikkeling
van het product tot waar, een ontwikkeling die wezenlijk
verbonden is met de uitbreiding van de markt, met de schepping
van de wereldmarkt, dus met buitenlandse handel.’[24]
Vervolgens onderzoekt Marx de oorsprong van Ricardo’s fout,
die gelijk te stellen is met de fout van Kidron en Von
Bortkiewicz: ‘Als de arbeidsdag gegeven is (...), dan is de
algemene meerwaardevoet, d.w.z. de graad van meerarbeid gegeven,
daar het arbeidsloon gemiddeld hetzelfde is. Dit heeft Ricardo
in zijn hoofd. En hij verwisselt die algemene meerwaardevoet met
de algemene winstvoet. (Bortkiewicz heeft de algemene
meerwaardevoet niet eens begrepen, hij wijzigt de meerwaardevoet
door de omvorming van waarden in prijzen in het
circulatieproces. E.M.) Ik heb aangetoond, dat bij dezelfde
algemene meerwaardevoet de winstvoeten in de verschillende
productietakken volkomen verschillend moeten zijn, willen de
waren tegen hun respectieve waarde verkocht worden. De algemene
winstvoet ontstaat doordat de totaal voortgebrachte meerwaarde
op het totale kapitaal van de maatschappij (kapitalistenklasse)
berekend wordt, doordat dus ieder kapitaal in iedere bijzondere
productietak voorgesteld wordt als proportioneel deel van een
totaal kapitaal van dezelfde organische samenstelling, zowel wat
de samenstelling uit constant en variabel als uit circulerend en
vast kapitaal betreft. (...) Het is duidelijk, dat voor de
uiteindelijke realisering van de algemene winstvoet de omvorming
van de waarden in de daarvan verschillende productieprijzen
nodig is. Ricardo veronderstelt omgekeerd de identiteit van
waarden en productieprijzen, omdat hij winstvoet en
meerwaardevoet verwart. Daarom heeft hij niet het flauwste benul
van de algemene verandering, die zich in de prijzen der waren
als gevolg van de totstandkoming van een algemene winstvoet
voordoet, alvorens er van zo’n algemene winstvoet sprake kan
zijn. Hij neemt de pre-existentie van die winstvoet aan, die bij
hem dus zelfs deel heeft aan de bepaling van de waarde.’[25]
En verder: ‘Door zijn volkomen onjuiste opvatting over de
winstvoet begrijpt Ricardo de invloed van de buitenlandse
handel, als daarna het levensonderhoud van de werkgevers niet
rechtstreeks in prijs verlaagd wordt, volledig verkeerd. Hij
ziet niet in van welk enorm belang het bijv. voor Engeland is,
de industrie van goedkope grondstoffen te voorzien, en dat in
dit geval, hoewel de prijzen dalen, de winstvoet stijgt, terwijl
in het omgekeerde geval een prijsstijging de winstvoet kan doen
dalen, zelfs wanneer in beide gevallen het arbeidsloon hetzelfde
blijft. (...) De winstvoet is niet afhankelijk van de prijs van
de afzonderlijke waren, maar van de massa meerarbeid die met een
gegeven kapitaal gerealiseerd kan worden. Ricardo miskent ook in
andere opzichten het belang van de markt, omdat hij het wezen
van het geld niet begrijpt.’[26]
Voor Marx is de abstracte arbeid waardescheppend, d.w.z. de
arbeid die onafhankelijk van de specifieke gebruikswaarde die
hij voortbrengt, als deel van het totaalmaatschappelijke
arbeidsvermogen een waar produceert, die op de markt een
equivalent vindt, d.w.z. in een maatschappelijke behoefte
voorziet. Of dit een behoefte van de arbeiders of van de
kapitalisten, van de staat of van niet-kapitalistische
producenten is, blijft vanuit het standpunt van de waardevorming
gelijk. Bijgevolg wordt de totale omvang van de waardeproductie
door de totale omvang van de warenproductie bepaald,
onafhankelijk van de specifieke gebruikswaarde (en derhalve ook
onafhankelijk van de specifieke plaats ten opzichte van het
reproductieproces) van de afzonderlijke waren. En bijgevolg is
de maatschappelijke winstvoet afhankelijk van de totale massa
onbetaalde arbeid, meerarbeid, die door het maatschappelijk
kapitaal in de warenproductie in beweging werd gezet, en
onafhankelijk van de sector waarin dit plaatsvond. Als door
de stijging van de organische samenstelling van het kapitaal in
een bepaalde sector (bijv. in de wapenproductie) de totale som
van het kapitaal toeneemt vergeleken met een gelijk gebleven
massa meerarbeid, dan daalt de maatschappelijk gemiddelde
winstvoet, onverschillig wat de verhouding tussen productieve en
onproductieve consumptie of tussen consumptie en accumulatie ook
zijn mag. Als door vermindering van het constante kapitaal of
door toename van de meerwaardemassa de waarde van het
maatschappelijke totaalkapitaal daalt in vergelijking met de
totale massa meerarbeid die het in beweging zet, dan stijgt de
maatschappelijke winstvoet, en wel onafhankelijk van een
eventuele verandering in de verhouding tussen de verschillende
categorieën van geproduceerde gebruikswaarden. In die zin kan de
expansie van afdeling III als productie van bewapeningsgoederen
de maatschappelijke winstvoet slechts in de zin van een
verhoging (of een geremde daling) beïnvloeden, wanneer die
afdeling ofwel een lagere organische samenstelling van het
kapitaal heeft dan de andere takken van de warenproductie
(hetgeen duidelijk niet het geval is), ofwel direct of indirect
de meerwaardevoet sterker verhoogt dan zonder die afdeling het
geval zou geweest zijn (wat, zoals aangetoond, slechts onder
zeer bepaalde voorwaarden mogelijk is).[27]
3. Wapenproductie en de
valoriseringsmoeilijkheden van het kapitaal
Een derde fundamentele tegenspraak van de kapitalistische
productiewijze, die vanaf een bepaalde rijpingsgraad van die
productiewijze aan het licht treedt, is de moeilijkheid om het
kapitaal te valoriseren, d.w.z. het fenomeen van de niet meer
productief te investeren surpluskapitalen. Dit is in de
ontwikkelde kapitalistische landen sinds het begin van het
imperialistische (monopoliekapitalistische) tijdperk een feit,
dat zich vooral tussen 1913 en 1940 (1945) manifesteert. En hier
wordt de specifieke functie van de permanente bewapening — in
tegenstelling tot die hypothesen die in de bewapening
hoofdzakelijk een middel zien om de realiseringsproblemen te
boven te komen of de daling van de gemiddelde winstvoet te
remmen — pas volledig duidelijk.
Laat ons aannemen, dat de totale maatschappelijke productie
voor een bepaalde periode 400.000 waarde-eenheden
vertegenwoordigt, terwijl tegelijk 60.000 waarde-eenheden
braakliggend kapitaal voorhanden zijn. De productie heeft de
volgende waardestructuur:
Laat ons ook aannemen, dat van de 75.000m (37.500 in elke
afdeling), die onproductief door de kapitalisten geconsumeerd
worden, een bepaald deel, bijv. 3.000, de rente vertegenwoordigt
die het braakliggende kapitaal van 60.000 als aan-
deel in de totaalmaatschappelijke meerwaarde oplevert.[28]
Als die 60.000 nu geleidelijk in afdeling III geïnvesteerd
worden en zelf een gemiddelde winstvoet van 33 % opleveren (d.w.z.
zoveel arbeiders in beweging zetten, dat de meerwaardemassa met
20.000 verhoogd wordt), vindt vanuit kapitalistisch standpunt
een economische expansie plaats. Het totale
geïnvesteerde kapitaal is toegenomen. Omvang en waarde van de
warenproductie zijn gestegen. De geproduceerde meerwaardemassa
is gestegen. De werkgelegenheid is gestegen. Het nationale
inkomen is hoger dan tevoren. Zolang ongebruikte reserves in de
economie voorhanden zijn — en dat is de uitgangspositie van de
‘permanente bewapening’ — ontstaan geen bijzondere problemen uit
de specifieke gebruikswaarde van de extra productie van 80.000
waarde-eenheden (d.w.z. uit het feit, dat de in afdeling III
geproduceerde goederen noch voor de reconstructie en uitbreiding
van het constante kapitaal, noch voor de reconstructie en
uitbreiding van de levende arbeidskracht dienen). De
vergelijking Ic + Iv + Im = Ic + IIc + IIIc +Δc (I + II + III)
is dan niet dwingend, daar het aanvullende, in afdeling III
aangewende kapitaal niet noodzakelijk nieuw geschapen
productiemiddelen hoeft te gebruiken, maar bestaande en niet
volledig benutte productiecapaciteiten absorbeert (resp. de
nieuw geschapen productiemiddelen voor zich reserveert en de
lopende productie van productiemiddelen voor afdeling II toch
kan realiseren door een vollediger benutting van bestaande
productiecapaciteiten, de absorptie van bestaande
grondstoffenvoorraden enz.). Op die manier is een tweede
productiecyclus
I |
120.000c + 50.000v +
50.000m = 220.000 |
I |
II |
80.000c + 50.000v +
50.000m = 180.000 |
II |
III |
45.000c + 15.000v +
15.000m = 75.000 |
III |
zeker mogelijk, en zou zich zelfs tot een derde
productiecyclus
I |
126.000c + 51.500v +
51.500m = 229.000 |
I |
II |
84.000c + 51.500v +
51.500m = 187.000 |
II |
III |
50.000c + 18.000v +
18.000m = 86.000 |
III |
kunnen ontwikkelen, zonder dat de totale waarde van het
uitgegeven constante kapitaal (245.000 waarde-eenheden in de
tweede, 260.000 in de derde cyclus), plus de voor de accumulatie
van het constante kapitaal benodigde waarden, uitsluitend uit de
lopende productie van het constante kapitaal (220.000 in de
tweede, 229.000 in de derde cyclus) vervangen zouden moeten
worden.
Evenmin hoeft de accumulatie van het kapitaal volledig uit de
lopende meerwaardeproductie en -realisering tot stand te komen,
omdat het versnelde expansieproces ontstaan is uit de
valorisering van een al bestaand, vroeger niet gevaloriseerd
geldkapitaal. Als het totale surpluskapitaal niet ineens, maar
slechts stapsgewijze naar de productie van afdeling III wordt
overgeheveld, kan een versnelde kapitaal-accumulatie
plaatsvinden, die de grenzen van de lopende meerwaardeproductie
en -realisering overschrijdt tot tenslotte het hele
surpluskapitaal in de valorisering betrokken wordt. Dat
betekent, dat de totale waarde van het lopend verbruikte
constante kapitaal gedeeltelijk door de opnieuw in de circulatie
en de productie betrokken surpluskapitalen vergoed kan worden,
juist zoals een deel van de supplementair aangewende machines en
grondstoffen niet uit de lopende productie, maar uit de
niet-gebruikte voorraden afkomstig is. Maar de totale
warenwaarde wordt volledig gerealiseerd en geen enkele
warenbezitter verkoopt zijn waren onder hun waarde. Zodra men de
fictie opgeeft dat er in elk van die drie afdelingen slechts één
enkele kapitalistische firma bestaat en men zich bijv. de
heropleving van de productie in bestaande, vroeger tijdelijk
stilgelegde bedrijven voorstelt, brengt die inschakeling van
surpluskapitalen in de kringloop geen begripsmatige
moeilijkheden die in botsing komen met de logica van de
reproductieschema’s.
Het surpluskapitaal wordt slechts dan weer productief
geïnvesteerd, als een ‘rendabele’ afzet gewaarborgd is. Die
extra vraag wordt in eerste instantie door de staat
(gedeeltelijk door belastingen en gedeeltelijk door leningen) in
het leven geroepen. Hier heeft Kozlik[29]
gelijk. Voor zover de warenproductie en het inkomen dat in die
productie ontstaat zich daardoor uitbreiden, kan de inflatie
inderdaad een werkelijke economische groei tot stand brengen
(zolang er voldoende reserves aan machines, grondstoffen en
arbeidskrachten zijn). Kozlik vergist zich echter, als hij van
een ‘vernietiging’ van kapitaal in de bewapeningseconomie
spreekt. Want kapitaal dat gebruikt wordt om meerwaarde voort te
brengen en voorheen braak lag is niet alleen niet ‘vernietigd’,
maar gevaloriseerd.
Evenmin kunnen we Horst Heininger volgen, als hij stelt dat
‘marxistische en de laatste tijd ook een groeiend aantal
burgerlijke economen en politici juist het bewijs leveren, dat
de bewapeningswedloop de economische groei niet bevordert, maar
uiteindelijk (?) verregaand ondermijnt.[30]
Deze argumentatie gaat volledig voorbij aan het centrale
probleem van de surpluskapitalen.[31]
De fundamentele moeilijkheid treedt echter weer op zodra de
bestaande reserves aan machines, grondstoffen, arbeidskrachten
enz. allemaal in het productieproces zijn geabsorbeerd. Dan
moeten nl. weer proportionaliteitsformules van kracht zijn, die
ervan uitgaan dat iedere afdeling slechts voor dezelfde waarde
aan waren van de andere kan aankopen als ze zelf aan die
afdelingen verkocht heeft. Dat betekent dat de waarde van de in
afdeling III geproduceerde waren volledig betrokken moet worden
uit afhoudingen van de totaalmaatschappelijke meerwaarde en het
totaalmaatschappelijk arbeidsloon. Als we gemakshalve aannemen,
dat de staat arbeidsloon en meerwaarde even zwaar belast (= x of
bijv. 25 %), dan krijgen we de volgende formule:
III =Ivx + Imx + IIvx + IImx + IIIvx + IIImx.
We kunnen de waarde van III ook volledig uitschrijven:
IIIc + IIIv + IIIm = Ivx + Imx + IIvx + IImx + IIIvx + IIImx,
waaruit volgt:
IIIc + IIIv(1-x)+ IIIm(1-x) = Ivx + Imx + IImx,
of, als x = 25 %:
IIIc + 75 % van IIIv + 75 % van IIIm = 25 % van Iv + 25 % van
Im + 25 % van IIv + 25 % van IIm.
Met andere woorden: voor het evenwicht van het systeem moet
de permanente bewapeningsproductie zulk een omvang hebben, dat
de waardesom van het in de bewapeningssector uitgegeven
constante kapitaal plus het netto loon van de in die afdeling
werkzame arbeiders plus de netto winst van de wapenfabrikanten
niet hoger en niet lager is dan de belastingen op de inkomens
van de arbeiders en kapitalisten van de twee andere afdelingen.
De klassieke proportionaliteitsvergelijking, die zich beperkt
tot de beide afdelingen I en II, wordt dan als volgt
genuanceerd:
Ic + Iv + Im = Ic + IIc + IIIc + Im(I — x)β + IIm(I — x)β +
IIIm(I — x), waaruit volgt:
Iv + Imx + Im(I-x)α,γ = IIc + IIIc + IIm(1-x)β + IIIm(I-x)β,
d.w.z. het bruto loon van de in afdeling I werkzame arbeiders en
de totale in die afdeling geschapen meerwaarde die niet in nieuw
constant kapitaal belegd wordt (inclusief de belastingen, dus
bruto meerwaarde), moeten gelijk zijn aan de in de productie van
de twee andere afdelingen geschapen vraag naar nieuwe
productiemiddelen. Daar die vraag zowel in afdeling II als in
afdeling III ontstaat, is de vergelijking in feite van kracht
voor het bruto loon en de bruto meerwaarde en niet voor het
netto loon en de netto meerwaarde (met uitzondering van de in c
geaccumuleerde meerwaarde), die slechts tegen waren uit afdeling
II en niet tegen die uit afdeling III geruild moeten worden.
Dat deze evenwichtsvoorwaarden bij een intensievere
technische vooruitgang, verhoging van de organische
samenstelling van het kapitaal en toename van de meerwaardevoet
precies als in een systeem met twee afdelingen noodzakelijk
vernietigd worden, volgt uit de interne logica van het systeem,
zoals in het eerste deel van dit hoofdstuk is aangetoond. De
belasting op de loon- en meerwaardesom is immers een epifenomeen,
dat de volledige realisering van de meerwaarde resp. de
volledige uitbetaling van de loonsom vooronderstelt, d.w.z. een
proportionele productie in de afdelingen I en II, d.w.z. geen
onverkoopbaar warenresidu. Maar er komt nog een andere
moeilijkheid bij, nl. dat de proportionaliteit tussen afdeling
III enerzijds en de afdelingen I en II anderzijds nauwkeurig
bewaard moet blijven.
Dit betekent natuurlijk niet, dat de permanente bewapening de
economische kringloop slechts zo lang beïnvloedt als er
overtollig kapitaal, braakliggende arbeidsmiddelen en werkloze
arbeidskrachten bestaan. Ook na het tot stand komen van de
volledige werkgelegenheid kan deze een aanzienlijke invloed
uitoefenen, zowel in een zogenaamde oorlogseconomie (als de
wijziging van de proporties tussen de drie afdelingen de
uitgebreide reproductie van de materiële elementen niet meer
voldoende kan waarborgen en er bijv. een cyclus van ingekrompen
reproductie intreedt) als onder ‘normale’ omstandigheden (als de
permanente bewapening de verhouding tussen totaalmaatschappelijk
arbeidsloon en totaalmaatschappelijke meerwaarde verandert,
d.w.z. tot een stijging van de maatschappelijke meerwaardevoet
leidt). Bij een toename van de werkgelegenheid en een stijging
van de loonsom (niet alleen van de bruto, maar ook van de netto
loonsom) kan dit zeker het geval zijn, zoals blijkt uit de
volgende cijfervoorbeelden:
Eerste cyclus (bruto inkomen van de maatschappelijke
klassen)
I |
120.000c |
+ 48.500v |
+ 48.500m |
II |
80.000c |
+ 48.500v |
+ 48.500m |
III |
10.000c |
+ 3.000v |
+ 3.000m |
|
|
100.000 |
100.000 |
De aankoop van de bewapeningsproductie voor een totale waarde
van 16.000 waarde-eenheden geschiedt door een belasting van 10 %
op het arbeidersinkomen en van 6 % op de meerwaarde (het inkomen
van de kapitalisten). De eerste productiecyclus gaat er dan
uiteindelijk als volgt uitzien:
Eerste cyclus (netto inkomen van de maatschappelijke
klassen)
I 120.000c + 43.650 netto-v + 45.590 netto-m + 7.760
belastingen om III aan te kopen
II 80.000c + 43.650 netto-v + 45.590 netto-m + 7.760
belastingen om III aan te kopen
III 10.000c + 2.700 netto-v + 2.820 netto-m + 480 belastingen
om III aan te kopen
Tweede cyclus (bruto inkomen van de maatschappelijke
klassen)
I |
123.000c |
+ 50.000v |
+ 50.000m |
II |
82.000c |
+ 50.000v |
+ 50.000m |
III |
12.000c |
+ 4.000v |
+ 4.000m |
|
|
104.000 |
104.000 |
De aankoop van de bewapeningsproductie voor een totale waarde
van 20.000 waarde-eenheden geschiedt door een belasting van 12 %
op het arbeidersinkomen en van slechts 7 % op het inkomen van de
kapitalisten. Het uiteindelijke beeld van de waarde- en
inkomensverdeling in de tweede cyclus wordt dan als volgt:
Tweede cyclus (netto inkomen van de maatschappelijke
klassen)
I |
123.000c + 44.000 |
netto-v + 46.400 |
netto-m + 9.600 |
belastingen om III aan
te kopen |
II |
82.000c + 44.000 |
netto-v + 46.400 |
netto-m + 9.600 |
belastingen om III aan
te kopen |
III |
12.000c + 3.500 |
netto-v + 3.700 |
netto-m + 800 |
belastingen om III aan
te kopen |
|
91.500 |
96.500 |
20.000 |
|
De bruto loonsom is van de ene op de andere cyclus met 4.000
waarde-eenheden gestegen; de netto loonsom is eveneens met 1.500
waarde-eenheden gestegen. En toch is de maatschappelijke
meerwaardevoet gestegen van 104,4 % tot 105,5 %. Overigens
betekent de permanente bewapening een herverdeling van de winst
ten gunste van de bewapeningsconcerns, die vooral (zo niet
uitsluitend) concerns uit afdeling I zijn, en in het nadeel van
de concerns uit afdeling II. Als we veronderstellen dat de
concerns die zich met de productie van afdeling III bezighouden,
slechts uit afdeling I afkomstig zijn, dan is de netto
meerwaarde die ze in de eerste cyclus behalen (48.410
waarde-eenheden) bijna gelijk aan de bruto meerwaarde van
afdeling I, en in de tweede cyclus (50.100 waarde-eenheden)
hoger dan de bruto meerwaarde van afdeling I zowel in de eerste
als in de tweede cyclus.[32] De
kapitalistische bewapeningsonkosten worden dus vanaf de
tweede cyclus uitsluitend door de kapitalisten van afdeling II
gedekt, terwijl de bewapeningsonkosten die de arbeidersklasse
betaalt vrijwel identiek zijn aan een verhoging van de
meerwaardevoet. De kapitalisten van afdeling I hebben dus dubbel
baat gehad bij de bewapening — ten koste van de arbeidersklasse
en ten koste van de kapitalisten van afdeling II. Hier blijkt,
hoezeer Rosa Luxemburg gelijk had toen ze schreef: ‘Wat anders
als spaargeld van de boeren en van de kleine middenstand opgepot
zou worden om in banken en spaarbanken het naar belegging
strevende kapitaal te vergroten, wordt omgekeerd nu in het bezit
van de staat een vraag en een investeringsmogelijkheid voor het
kapitaal. Voorts komt nu een grote, uniforme en compacte vraag
van de zijde van de staat in de plaats van een zeer heterogene,
versplinterde en qua tijdstip niet gecoördineerde vraag, die
veelal door de eenvoudige warenproductie te bevredigen zou zijn
en dus niet in aanmerking komt voor kapitaalaccumulatie. De
bevrediging van de vraag van de staat veronderstelt echter van
meet af aan een grootindustrie op het hoogste niveau, dus
gunstige voorwaarden voor accumulatie en meerwaardeproductie. In
de vorm van militaristische staatsopdrachten wordt de tot een
geweldige omvang geconcentreerde koopkracht van de
consumentenmassa bovendien onttrokken aan de willekeur en de
subjectieve schommelingen van de persoonlijke consumptie en
krijgt daarmee een vrijwel automatische regelmaat en een
ritmische groei. Tenslotte bevindt de hefboom van die
automatische en ritmische beweging van de militaristische
kapitaalproductie zich in de handen van het kapitaal zelf — via
het apparaat van de parlementaire wetgeving en de pers, die
bestemd is voor de vorming van de zogenaamde publieke opinie.
Daarom lijkt dit specifieke accumulatiegebied op het eerste
gezicht een onbegrensd expansievermogen te bezitten. Terwijl
iedere andere uitbreiding van de afzet en de operatiebasis van
het kapitaal sterk afhangt van historische, sociale en politieke
momenten die buiten de wil van het kapitaal om werkzaam zijn,
vormt de productie voor het militarisme een gebied waarvan de
regelmatige en schoksgewijze uitbreiding in eerste instantie van
de wil van het kapitaal zelf lijkt af te hangen.’[33]
Paul Mattick aarzelt tussen verschillende interpretaties. Aan
de ene kant beweert hij, dat ‘door de staat veroorzaakte
productie’ (incl. wapenproductie) slechts de consumptie en niet
de kapitaalaccumulatie verhoogt.[34]
Maar elders stelt hij vast, dat oorlogsproductie geen simpele
‘verkwistingsproductie’ is maar het accumulatieproces weer op
gang brengt.[35] In zijn kritiek
op Baran en Sweezy’s Monopoly Capital wordt hij nog
duidelijker: ‘Wat doet de staat in werkelijkheid, als hij arbeid
en ongebruikte hulpbronnen verenigt voor de productie van
goederen waarvoor geen markt (?) bestaat? De belastingen zijn
een deel van het door markttransacties gerealiseerde inkomen;
als deze aan het kapitaal onttrokken worden, verlagen ze de
winst, ongeacht of deze winsten nu geconsumeerd of in
additioneel kapitaal geherinvesteerd zouden zijn. Als dat niet
zou gebeuren, dan zou er ongebruikt kapitaal in monetaire vorm
als particuliere geldschat bestaan. In deze eigenschap kan het
niet kapitalistisch werkzaam zijn; maar dat kan het evenmin als
de staat het gebruikt voor de financiering van de niet-rendabele
productie van openbare dienstverlening en staatsverspilling. In
plaats van een kapitalistisch zinloze geldschat komt dan een
kapitalistisch zinloze (?) productie van goederen en diensten.
Er is echter één verschil: terwijl het kapitaal zonder de
belastingen een geldschat zou bezitten, wordt deze potentiële
geldschat hem onteigend (!) door de belastingheffing ten dienste
van openbare uitgaven.’[36]
Mattick schijnt niet te begrijpen, dat de ‘onteigende
geldschat’ door wapenproductie, d.w.z. door een arbeids- en
valoriseringsproces, voordien ongebruikte arbeidskracht
absorbeert, d.w.z. de geproduceerde meerwaardemassa vergroot.
Wapenproductie is daarom kapitalistisch geenszins ‘zinloos’,
maar stimuleert de kapitaalaccumulatie, zolang er
niet-gevaloriseerde surpluskapitalen bestaan, resp. zolang er
buiten de voor de uitgebreide reproductie van constant kapitaal
en arbeidskracht geïnvesteerde kapitalen nog geldkapitaal is.
Volgens Matticks logica zou ook de luxeproductie voor de
onproductieve particuliere consumptie van de kapitalisten en hun
bedienden ‘onteigening’ en ‘verkwisting’ moeten zijn, terwijl
Marx die uiteraard beschouwde als een extra
meerwaardeproductie, voor zover die kapitalistisch met
loonarbeid, d.w.z. als deel van de warenproductie, is geschied.[37]
4. Bewapeningseconomie en de groeikansen op
lange termijn van het laatkapitalisme
Wat wij hierboven uiteen hebben gezet verklaart ten dele,
waarom de permanente bewapening in de hele periode sinds de
Tweede Wereldoorlog niet alleen één van de belangrijkste
middelen is geweest om het probleem van de surpluskapitalen op
te lossen, maar ook en vooral waarom de versnelling van de
technologische vernieuwing juist vanuit de bewapeningsproductie
een geweldige impuls heeft gekregen.[38]
De bewapeningswedloop met een niet-kapitalistisch complex van
staten heeft hierbij een belangrijke rol gespeeld. Maar het
probleem is of permanente bewapening op den duur de
tendens tot crisis en ineenstorting van de kapitalistische
productiewijze kan neutraliseren en een relatief hoog groeitempo
kan garanderen. De eerste economen die zich op Marx beriepen en
deze vraag positief hebben beantwoord, zijn Natalie Moszkowska
(1943) en Walter J. Oakes (1944). Deze laatste heeft dit thema
later onder de naam T.N. Vance systematisch behandeld en het
begrip ‘permanente oorlogseconomie’ ontwikkeld dat echter
opmerkelijk genoeg het eerste werd gebruikt in januari 1944 door
de directeur van General Motors en latere minister van defensie
Charles E. Wilson.[39]
Moszkowska redeneert als volgt: ‘Het expansieve vermogen van
de civiele industrie, de productie van gebruiksvoorwerpen, hangt
af van de levensstandaard van een volk. Wordt deze
teruggedrongen, dan worden ook de industrieën die
productiemiddelen en consumptiegoederen voortbrengen in hun
ontwikkeling geremd. De mogelijkheid om kapitaal rendabel te
beleggen in de civiele industrie wordt dus binnen nauwe grenzen
beperkt. Het kapitaal groeit veel sneller dan de mogelijkheid om
het te valoriseren. Het reusachtig groeiende kapitaal reikhalst
naar actieterreinen, die onafhankelijk zijn van de ontoereikende
koopkracht van het volk; het wenst zich productiegebieden met
onbeperkte investeringsmogelijkheden. En juist de
oorlogsindustrie wordt voor het kapitaal steeds meer zo’n
droomgebied. Daar de productie van gebruiksvoorwerpen zich
wegens de beperking van de koopkracht van het volk niet
voldoende ontplooien kan, moet het kapitaal — zelfs als het in
andere omstandigheden vredelievend zou zijn — zich steeds meer
gaan richten op de productie van moordwapens. Onder de gegeven
omstandigheden heeft het geen ander werkterrein. Heeft men zich
in het opkomende kapitalisme ook aan de vervaardiging van
productiemiddelen en consumptiegoederen gewijd: in het
neergaande kapitalisme moet noodgedwongen voornamelijk de
bewapeningsindustrie worden uitgebouwd. De ontwikkeling van de
vredesindustrie wordt meer en meer geremd door het ontbreken van
een effectieve vraag en door de stremmingen in de afzet. De
ontwikkeling van de oorlogsindustrie kent dergelijke
hindernissen niet. De oorlogsindustrie kan zich — als er
oorlogsgevaar dreigt — in een heel ander tempo en met een
ongehoorde en niet vermoede kracht ontwikkelen.’[40]
En verder: ‘Net zoals de toepassing van technische vindingen,
betekent het doordringen van het kapitalisme in
niet-kapitalistisch gebied slechts uitstel van de crisis. Na de
succesvolle opmars van het kapitaal wachten nog zwaardere
crises. De zaken verlopen anders wanneer de bewapening de
overgeaccumuleerde kapitalen voor zich opeist. Dan worden
kapitalen geabsorbeerd zonder dat het productievermogen van de
civiele productie van productiemiddelen en consumptiegoederen
toeneemt, dus zonder dat het maatschappelijk consumptievermogen
hoeft te stijgen. De producten van de bewapeningsindustrie
worden immers op de markt gevraagd noch aangeboden. De
bewapeningsindustrie levert niet op de markt en is onafhankelijk
van zijn absorptievermogen. De opdrachtgever en afnemer is hier
de staat. (...) Maar de uitbreiding van de bewapeningsindustrie
is geen bescherming tegen de gevaren, die door de
kapitalistische economie worden opgeroepen. Het gevaar van een
crisisexplosie is nu verruild voor het gevaar van een
oorlogsexplosie.’[41] Voor
Natalie Moszkowska bestaan er slechts twee grenzen aan de groei
var het laatkapitalisme, dat door de permanente
bewapeningseconomie wordt aangedreven: de absolute verarming van
de bevolking (d.w.z. het punt in de beperkte reproductie waarop
de daling van de productie in afdeling II het fysieke herstel
van de arbeidskracht onmogelijk maakt en dus een duidelijke
daling van de arbeidsproductiviteit en -intensiteit in afdeling
III veroorzaakt), en de min of meer onvermijdelijke tendens van
de bewapeningseconomie om imperialistische oorlogen te
ontketenen.
Voor T.N. Vance is de permanente bewapeningseconomie vooral
een middel om een hoog werkgelegenheidsniveau te verzekeren.
Groeiende accumulatie van het kapitaal betekent dan niet meer
stijging van de werkloosheid, maar daling van de
levensstandaard.[42] Ook kan de
permanente bewapeningseconomie tijdelijk de groei van de
organische samenstelling van het kapitaal tegenhouden, maar niet
op de lange duur.[43] De stijging
van de organische samenstelling van het kapitaal en de daaruit
voortvloeiende tendentiële daling van de gemiddelde winstvoet
zijn volgens Vance het ‘zwaard van Damocles’, dat ook boven de
permanente bewapeningseconomie hangt.
Vance is dus voorzichtiger dan Moszkowska, maar heeft met
haar één fundamentele fout gemeen: ook hij isoleert afdeling III
van de gevolgen daarvan voor de afdelingen I en II. Hij
onderzoekt niet de resultaten op lange termijn van de
‘permanente bewapeningseconomie’ op het geheel van de
laatkapitalistische economie. Afgezien van het grensgeval van de
ingekrompen reproductie, d.w.z. de oorlogseconomie in haar
eindfase, is het eenvoudig niet juist dat de ‘permanente
oorlogseconomie’ zich onbeperkt kan ontwikkelen. In een
kapitalistische productiewijze is ook de bewapeningseconomie
slechts middel tot een doel en geen doel op zichzelf. Het doel
voor de kapitalisten is de realisering van de winst, de
accumulatie van kapitaal met winstoogmerken, niet de
accumulatie omwille van de accumulatie. Hoe meer de ontplooiing
van de bewapeningseconomie de bruto winst van de grote concerns
dreigt te verkleinen (d.w.z. hoe hoger de daarmee gepaard gaande
belastingvoet), des te sterker wordt de weerstand van die
concerns tegen een verdere uitbreiding van de
bewapeningseconomie.[44] En daar
de expansie van de bewapeningseconomie in ieder geval een
herverdeling van de meerwaarde veronderstelt ten voordele van
een klein aantal concerns en ten nadele van een groot aantal
andere kapitalisten, zou de groei van afdeling III (d.w.z. de
groei van de belastingvoet boven een bepaald plafond) de winst
van vele kapitalisten doen verdwijnen en een aanzienlijk deel
van die klasse met bankroet bedreigen. Iedere groei van de
bewapeningseconomie boven een zeker punt moet dus de politieke
en sociale spanningen en conflicten binnen de kapitalistenklasse
verscherpen, net zoals daardoor de spanningen tussen kapitaal en
arbeid onder ‘markt’-voorwaarden van een relatief hoge
werkgelegenheid (die juist gunstig zijn voor de arbeidersklasse)
werden verscherpt. Men kan concluderen dat, behalve in geval van
een totaal geworden oorlog en fascisme, de uitbreiding van de
permanente oorlogseconomie interne, objectieve, maatschappelijke
grenzen heeft. Als men Moszkowska’s en Vances hypothese buiten
beschouwing laat, dat een stijgende werkgelegenheid in
de ‘permanente bewapeningseconomie’ verbonden is met een
dalende levensstandaard — een hypothese die volledig
indruist tegen de logica van het kapitalisme (dat de
arbeidskracht verandert in een waar, waarvan de prijs beïnvloed
wordt door de verhoudingen op de markt) en die ook door de
ontwikkelingen in het Derde Rijk niet bevestigd is; deze auteurs
verwarren blijkbaar de stijging van de meerwaardevoet
met een daling van het reële loon[45]
— dan blijkt direct dat een bewapeningsconjunctuur die de
conjuncturele schommelingen van het kapitalisme tijdelijk kan
beperken, ook een stimulerende invloed moet hebben op de
kapitaalaccumulatie in de afdelingen I en II en daar dan
natuurlijk meer of minder duidelijk de klassieke verschijnselen
van iedere kapitalistische boom reproduceert:
overaccumulatie, daling van de winstvoet, niet-benutte
capaciteit enz. We zullen in hoofdstuk 13 aantonen, dat de
permanente inflatie een antwoord van het laatkapitalisme op die
problemen is, dat de bewapeningsuitgaven echter slechts voor een
(steeds geringer) deel voor de inflatoire geldschepping
verantwoordelijk zijn, en dat de inflatie op lange termijn naar
een catastrofe toesnelt, die door geen bewapeningseconomie is
tegen te houden.
In tegenstelling tot Vance zijn wij van mening, dat de
permanente bewapeningseconomie de intensieve technologische
vernieuwing, d.w.z. de groei van de organische samenstelling van
het kapitaal, historisch gezien versnelt en niet
remt (Vance zegt op blz. 32 het omgekeerde, omdat hij daar
oorlogseconomie met bewapeningseconomie verwart). Het is dan
onvermijdelijk, dat die technologische vernieuwing zich van
afdeling III uitbreidt tot de afdelingen I en II, met alle
gevolgen van dien.[46] En het is
eveneens onvermijdelijk, dat zich op het gebied van de
bewapeningseconomie zelf met een vertraging van de groei van de
bewapeningsuitgaven een verschuiving gaat voordoen tussen
aankoop van materiaal en uitbetaling van salarissen enerzijds en
research en ontwikkelingsuitgaven anderzijds, hetgeen de
‘crisisverzwakkende’ rol van de bewapeningseconomie in de totale
laatkapitalistische economie aanzienlijk verkleint. Want de
vertraagde groei van die uitgaven dwingt te zoeken naar
‘toenemende (vernietigings)opbrengsten’ voor iedere nieuwe
uitgave.[47] Horst Heininger
geeft hierover interessant materiaal:
Uitgaven voor bewapening in de VS
(zonder de uitgaven van de ruimtevaartinstanties) |
|
|
Aandeel van de
uitgaven voor militaire research |
|
|
in miljarden $ |
|
1939/40 |
1,5 |
|
0,2 % |
1944/45 |
81,2 |
|
1,7 % |
1952/53 |
50,4 |
|
5,5 % |
1957/58 |
44,2 |
|
10,2 % |
1960/61 |
47,5 |
|
16,2 % |
1962/63 |
53,0 |
|
16,0 % |
1963/64 |
55,4 |
|
16,6 % (22,4 % inclusief
de ruimtevaart; het vergelijkbare percentage voor
1960/61 zou dan 17,6 % zijn)[48] |
Uit de volgende twee reeksen kunnen nog duidelijker
conclusies worden getrokken:
Aandeel van de bewapeningsaankopen in de
verkoopopbrengsten van de Amerikaanse industrie van duurzame
goederen [49]
1955 |
9,0 % |
1961 |
7,8 % |
1958 |
9,1 % |
1962 |
7,8 % |
1960 |
7,6 % |
|
|
Aandeel van het verbruik voor bewapeningsdoeleinden in
het totale Amerikaanse verbruik
|
1948 |
1952 |
1954 |
1955 |
1959 |
1960 |
1962 |
staal |
? |
? |
9,7 % |
3,0 % |
1,8 % |
1,2 % |
1,5 % |
koper |
? |
17,8 % |
6,5 % |
2,3 % |
1,9 % |
? |
? |
aluminium |
6,0 % |
30,0 % |
? |
14,5 % |
13,6 % |
9,8 % |
43,0 % |
Kidron stelt eveneens terecht vast: ‘Het bestaan van een
plafond voor bewapeningsuitgaven is nog in een ander opzicht van
belang. Het is een sterke stimulans om de productiviteit op te
voeren (gemeten in potentiële doden per dollar) en leidt tot een
toenemende specialisering van de bewapeningsindustrie en het
loslaten van civiele productietechnieken. (...) Gekoppeld aan
die specialisatie[50] (en deels
het gevolg daarvan) is een stijging van de kapitaalintensiteit
in de bewapeningsindustrieën. Uit beide momenten volgt, dat de
bewapeningsuitgaven, zelfs al blijven ze relatief constant,
steeds minder in staat zijn om de volledige werkgelegenheid te
handhaven. Hun kracht als nivellerende factor tegenover een
dreigende overproductie wordt nog problematischer wanneer de
uitgaven dalen en bepaalde technologieën worden overgeheveld
naar de civiele productiviteit.’[51]
We kunnen concluderen, dat de ‘permanente
bewapeningseconomie’ op den duur geen enkele fundamentele
tegenspraak van de kapitalistische productiewijze kan oplossen
en geen enkel inherent crisismoment kan uitschakelen. Ook de
tijdelijke afzwakking van die tegenspraken en
crisismomenten geschiedt slechts door een verplaatsing daarvan
uit de ene sfeer naar de andere — vooral uit de sfeer van de
feitelijke overproductie naar die van de inflatie en de
overcapaciteit. Op lange termijn heeft zelfs die verplaatsing
steeds minder succes, zoals we in het hoofdstuk over de
permanente inflatie zullen aantonen. De ‘permanente
bewapeningseconomie’ heeft een belangrijke bijdrage geleverd tot
de versnelde kapitaalaccumulatie in de ‘lange golf’ van 1945 tot
1965, zonder die evenwel fundamenteel te bepalen.
Men mag echter niet van het ene uiterste in het andere
vervallen door de gevolgen van de ‘permanente bewapening’ op de
laatkapitalistische economie te gaan onderschatten. Deze is
zeker geen ‘deus ex machina’ die het mechanisme van de
kapitalistische productiewijze op een of andere manier
kwalitatief zou kunnen wijzigen. De economische gevolgen daarvan
gaan ongetwijfeld uiteindelijk op in al die momenten, die
kenmerkend zijn voor het laatkapitalisme: strijd om verhoging
van de meerwaardevoet, strijd om prijsverlaging van constant
kapitaal, strijd om een versnelde rotatie van het kapitaal,
strijd om de valorisering van de surpluskapitalen. Want het
kapitaal heeft geen andere mogelijkheden om zijn lot — daling
van de winstvoet — op langere termijn te ontlopen. Maar het is
ongetwijfeld ook een feit, dat het grootkapitaal om de door Rosa
Luxemburg aangegeven reden — en omdat het gebruikswaarden schept
die de afzet van geen enkele van de door de afdelingen I en II
voortgebrachte waren verminderen of bedreigen[52]
(en voor sommige daarvan zelfs een duurzame uitbreiding van de
afzet kunnen verzekeren) — een bijzondere voorliefde heeft voor
de in de bewapeningsindustrie belegde vorm van staatsuitgaven,
vergeleken met alle andere vormen daarvan, voornamelijk de zgn.
‘sociale’ uitgaven, die alle vroeg of laat op een verhoogde
waarde van de waar arbeidskracht zouden uitdraaien.[53]
In dit verband maakt Francois Perroux een belangrijke opmerking
over de economische specificiteit van de productie in
afdeling III: ‘De extra vraag naar bewapeningsgoederen kan niet
gelijk worden gesteld met een extra vraag naar
investeringsgoederen. In een geïndustrialiseerde economie die
normaal functioneert, leidt een extra vraag naar
investeringsgoederen bij een op het handelsoptimum gehouden
voorraad tot extra producten die op de markt afgezet moeten
worden en tot de productie van reële kapitaalgoederen. In het
geval van bewapeningsproductie wordt een steeds groter deel van
de extra productie uiteraard opgeslagen. De atoombommen, de
kanonnen, de munitie en de militaire uitrusting van de troepen
komen niet op de markt. (...) Afgezien van de gevolgen voor de
consumptiegoederensector onttrekt het prijspeil van de
bewapeningsgoederen zich aan de evenwichtsherstellende krachten
van de markt.’[54]
Daarmee rijzen ingewikkelde problemen inzake de prijsvorming
in afdeling III, nl. met betrekking tot de nivellering van de
winstvoet (of: monopolistische surpluswinstvoet) tussen de
bewapeningsconcerns en de andere monopolies.[55]
Het is wel duidelijk geworden, hoe sterk binnen- en
buitenlandse politiek, maatschappelijke en economische momenten
bij de opkomst van de ‘permanente bewapeningseconomie’ in elkaar
grijpen. Dit maakt de pogingen van degenen die willen bewijzen,
dat het politieke en niet het economische moment in die
ontwikkeling doorslaggevend geweest is, tamelijk dubieus. De
term ‘militair-industrieel complex’, d.w.z. het samengroeien van
bewapeningsconcerns, militaire leiders en burgerlijke politici
drukt die samenhang uit.[56]
Fritz Vilmar stelt terecht dat, ‘niet eenvoudig de partiële
belangen van de bewapeningsindustrieën, maar de
imperialistische, expansieve tendens (en later de conjuncturele
belangen) van het laatkapitalisme zelf de bewapeningseconomie
tot in het onmetelijke hebben laten groeien.’[57]
De groei van de ‘permanente bewapeningseconomie’ sinds de Tweede
Wereldoorlog heeft o.a. ook de zeer concrete functie van
bescherming van de reusachtige Amerikaanse investeringen in het
buitenland, het open houden van de ‘vrije wereld’ voor ‘vrije
kapitaalsinvesteringen’ en ‘vrije repatriëring van de winsten’
en het verzekeren van de ‘vrije’ toegang tot een reeks vitale
grondstoffen voor het Amerikaanse monopoliekapitaal.[58]
In 1957 verklaarde de voorzitter van de Raad van Bestuur van
Texaco op niet mis te verstane wijze, dat de belangrijkste taak
van de Amerikaanse regering zou zijn om ‘hier en in het
buitenland een politiek en financieel klimaat te scheppen dat
(...) buitenlandse investeringen zou begunstigen’.[59]
Maar zoals Vilmar benadrukt is het eveneens waar, dat de
wapenconcerns in dit proces een bijzonder actieve rol hebben
gespeeld.[60] — Ook mag men het
groeiende belang van de wapenhandel in de wereldhandel niet
onderschatten. Deze handel bewijst terloops gezegd, hoe onzinnig
het is de wapenproductie niet als warenproductie en de
investeringen in die sector niet als accumulatie van kapitaal op
te vatten. In 1955 beliep de totale wapenuitvoer op de
wereldmarkt rond $ 2,2 miljard. Het gemiddelde voor 1962-1968
lag al op $ 5,8 miljard, waarvan de Sovjet-Unie ongeveer $ 2
miljard voor zijn rekening nam.[61]
Deze toestand brengt het parasitaire karakter van het
monopoliekapitalisme, dat Lenin in zijn imperialismeanalyse al
beklemtoond had, nog sterker aan het licht. Want hoe dient men
anders een systeem te beschouwen, dat catastrofale economische
crises 25 jaar lang alleen kon verhinderen door een aanzienlijk
deel van de beschikbare economische rijkdommen te verkwisten aan
de voortbrenging van vernietigingsmiddelen?
[1] Zie o.a. Karl
Marx, Das Kapital I, p. 779; Josef Kulischer,
Allgemeine Wirtschaftsgeschichte II, p. 361; Histoire
économique et sociale de la France II, pp. 269-276,
310-321.
[2] George W.F. Hallgarten,
Imperialismus vor 1914, p. 53; MEW 14, p. 375; Thomas C.
Smith, Political Change and Industrial Development in Japan,
p. 4 e.v.; Lockwood, pp. 18-19.
[3] Ernst Kaemmel,
Finanzgeschichte, Berlijn 1966, pp. 330-331, 335.
[4] Fritz Vilmar, Rüstung und
Abrüstung im Späkapitalismus, p. 28.
[5] UNO, The Economic and
Social Consequences of Disarmament, p. 3.
[6] Directe militaire uitgaven
maken uitgaven voor veteranen en de NASA onmogelijk. — Voor 1952
tot 1965 komen de cijfers uit: US Department of Commerce,
The National Income and Products of the USA 1929-1965. Voor
de periode na 1965 komen ze uit de jaarlijkse Statistical
Abstracts of the USA. Voor de cijfers over de periode vóór
1952: T.N. Vance, The Permanent War Economy, p. 8.
Vances reeks is met de latere niet volledig vergelijkbaar en
moet vanaf 1941 ca. 1,5 % hoger liggen dan de latere berekening
van het US-Department of Commerce. Vanaf 1960 moest bovendien
rekening worden gehouden met de uitgaven van de NASA, die vanaf
1963 aan de genoemde cijfers ongeveer jaarlijks 0,5 tot 0,7 %
van het bruto nationaal product toevoegen.
[7] OECD National Accounts,
berekend naar wat ieder land als BNP en militaire uitgaven heeft
opgegeven. — SIPRI, World Armaments and Disarmaments
Yearbook 1972, tabel 4,4 en 4.9.
[8] Michael Tugan-Baranowski heeft
deze ‘afdeling III’ voor het eerst gebruikt in zijn boek
Studien zur Theorie und Geschichte der Handelskrisen in England
(1901), maar deze beperkt tot de productie van luxegoederen
(onproductieve consumptie van de kapitalisten) en tot het geval
van de eenvoudige reproductie. We hebben in onze
Marxistische Wirtschaftstheorie de ‘afdeling III’ als
bewapeningssector gebruikt om de mogelijkheid van een dalende
reproductie aan te tonen (p. 414 e.v. van de Franse uitgave,
Parijs 1962). — Omwille van de begripsmatige duidelijkheid moet
benadrukt worden, dat een dergelijke afdeling III uitdrukkelijk
beperkt is tot bewapeningsproducten (wapens en munitie). Als het
leger dekens of kazernes voor zijn soldaten koopt, spreekt het
vanzelf dat daarmee waren uit de afdelingen II en I, en niet
waren uit afdeling III worden aangekocht. Wanneer daarentegen
machines om wapens te vervaardigen aangekocht worden en de
arbeiders die in de bewapeningssector werkzaam zijn van hun
arbeidsloon consumptiegoederen kopen, dan worden constant en
variabel kapitaal uit afdeling III geruild tegen waren uit de
afdelingen I en II. Onze analyse slaat op de gevolgen van die
ruil voor de totale economische kringloop, niet op de gevolgen
van het militarisme op zichzelf.
[9] Die hypothese heeft Marx bij de
behandeling van de reproductie uitdrukkelijk uitgesloten (Das
Kapital II, p. 368).
[10] Rosdolsky, Zur
Entstehungsgeschichte, p. 358.
[11] Otto Bauer, ‘Die
Akkumulation des Kapitals’, in: Die Neue Zeit, 31ste
jaargang, deel I, 1913, p. 836.
[12] ‘Een dergelijke ziekelijke
uitbreiding van de productie van productiemiddelen, zonder een
overeenkomstige verhoging van de maatschappelijke consumptie,
zoals onvermijdelijk uit Bauers schema resulteert, is zeker niet
te verenigen met de geest van Marx’ theorie. Marx beklemtoonde
immers, dat ‘de productie van constant kapitaal nooit plaats
vindt omwille van zichzelf, maar alleen omdat er meer van nodig
is in die productietakken wier producten voor de individuele
consumptie bestemd zijn.’ (Rosdolsky, II, p. 592).
[13] Shigeto Tsuru, Adonde va
el capitalismo?, p. 31; Paul A. Baran, Paul M. Sweezy,
Monopoly Capital, p. 178; Michael Kidron, Western
Capitalism since the War, Londen 1968.
[14] Rosa Luxemburg, Die
Akkumulation des Kapitals, p. 377. Overigens moet de
hypothese van een uitsluitend van het arbeidsloon
afgetrokken belastinginkomen van de staat als onrealistisch
verworpen worden. De belastingen betreffen zowel loon als
meerwaarde, en alleen de concrete manier waarop deze de beide
bruto inkomens verlagen, d.w.z. hoe zij de verhouding
tussen meerwaarde en arbeidsloon veranderen, kan ophelderen of
de bewapeningsuitgaven het relatieve loon al dan niet verminderd
hebben. Marx bevestigt uitdrukkelijk, dat de staatsuitgaven
gedekt worden door belastingen op de loonsom én op de meerwaarde
(Theorien über den Mehrwert I, p. 421; Das Kapital
I, p. 784). In dezelfde zin schrijft Horst Heiniger dat ‘de
staat delen van de inkomens (nl. winst, loon en meerproduct van
de eenvoudige warenproducenten) naar zich toetrekt’ en ‘in de
bijzondere vorm van de parasitaire staatsconsumptie (...)
uitsluitend in het klassebelang van de financiële oligarchie’
aanwendt (Zur Theorie des staatsmonopolistischen
Kapitalismus, p. 119 e.v.).
[15] Dit had Rosa Luxemburg
begrepen en voorspeld. Vgl. haar voetnoot op p. 377 van Die
Akkumulation des Kapitals.
[16] Maar dat kan ook
indirect, door de versnelling van de technologische
vernieuwing in het algemeen, die ook een versnelde stijging van
de arbeidsproductiviteit in afdeling II tot gevolg heeft. Zie de
hoofdstukken 5, 7 en 8 van dit boek.
[17] International Socialism,
nr. 36, p. 33.
[18] Dit zou de zin van Kidrons
opmerking zijn: ‘Voor zover kapitaal belast wordt om
bewapeningsuitgaven te schragen, worden daaraan bronnen
onttrokken, die anders naar andere investeringen zouden stromen.
(...) Een kennelijk resultaat van zulke uitgaven is een hogere
werkgelegenheidsgraad en als rechtstreeks gevolg daarvan stijgen
de groeivoeten tot de relatief hoogste niveaus. Het dempende
effect van een dergelijke belasting is dan ook niet onmiddellijk
in te zien, maar is ook niet afwezig. Indien het kapitaal aan
zichzelf zou worden overgelaten en in staat zou zijn om zijn
totale, niet belaste winst te investeren, terwijl de staat (zo
nodig en op de vereiste manier) een vraag zou scheppen, zouden
de groeivoeten veel hoger liggen’ (Western Capitalism since
the War, herziene uitgave, Pelican Books, 1970, p. 49). De
bewapeningseconomie als factor, die de laatkapitalistische groei
vertraagt, kunnen we als waarlijk verbazingwekkende
ontdekking geheel voor rekening van Kidron laten. In die
algemene discussie vergeet hij het relationele aspect, de
verhouding. Alleen als de winstvoet in de
bewapeningsindustrie hoger ligt dan in de afdelingen I
en II, kan de stroom van economische rijkdommen naar afdeling
III de daling van de gemiddelde winstvoet remmen. Alleen als de
accumulatie van het kapitaal in afdeling III trager
verloopt dan in de afdelingen I en II, betekent die stroom een
vertraging van de gemiddelde accumulatie- en groeivoet. De
productie van bewapeningsgoederen is een kapitalistische, met
winstoogmerken ondernomen warenproductie en hoegenaamd geen vorm
van vernietiging van waarden of kapitalen.
[19] Chris Harman beweert, dat
het wegvloeien van kapitaal naar afdeling III aan de afdelingen
I en II kapitaal onttrekt dat, indien het daar geïnvesteerd zou
zijn, de organische samenstelling van het kapitaal verhoogd zou
hebben (Paul M. Sweezy heeft iets dergelijks beweerd in The
Theory of Capitalist Development, p. 233). Dat klopt. Maar
hij vergeet, dat de investering van kapitaal in afdeling III die
organische samenstelling eveneens doet stijgen. Hoe dit dan de
daling van de winstvoet kan tegenhouden, blijft een raadsel (International
Socialism, nr. 41, p. 39). Tony Cliff (Russia — A
Marxist Analysis, p. 174) had al gezinspeeld op de
stelling, dat een oorlogseconomie de hindernissen voor de
kapitalistische productie verkleint, net als overproductiecrises
— d.w.z. door ontwaarding en vernietiging van kapitaal, door
vertraging van de accumulatie. Andere vertegenwoordigers van
diezelfde school beweren dat meerwaarde, die voor de aankoop van
wapens gebruikt wordt, geen geaccumuleerde meerwaarde is. Dat
klopt eveneens. Maar meerwaarde, die gebruikt wordt om
wapenfabrieken op te richten en om wapens te produceren, is
zonder enige twijfel geaccumuleerde meerwaarde. De aankoop
van wapens wordt altijd voorafgegaan door de productie van
wapens als productie van waren. Dit is de aanhangers
van de school van de ‘permanente bewapeningseconomie’ (als
middel om de interne tegenspraken van de kapitalistische
productiewijze te verzachten) ontgaan.
[20] M. Kidron, Rüstung und
wirtschaftliches Wachstum, Frankfurt 1971, p. 67.
[21] L. von Bortkiewicz, ‘Zur
Berichtigung der Grundlagen der theoretischen Konstruktion von
Marx im Dritten Band des “Kapital”, in: Jahrbücher für
Nationalökonomie und Statistik, juli 1907, p. 327.
[22] Ricardo heeft het tweeledige
karakter van de arbeidskracht als tegelijkertijd
waardebehoudend en waardescheppend niet begrepen.
Daarom heeft hij, net als Adam Smith, het onderscheid tussen
meerwaardevoet en winstvoet niet begrepen. Daaruit vloeit voor
hen — evenals voor Sraffa — logisch voort, dat alleen een
stijging van de waarde van de arbeidskracht (en niet een
verhoging van de organische samenstelling van het kapitaal) de
winstvoet (voor hen gelijk aan de meerwaardevoet) kan verlagen.
De meerwaardevoet daalt en stijgt natuurlijk slechts als functie
van de ontwikkeling in afdeling II (d.w.z. in de afdeling van de
door de arbeiders verbruikte consumptiegoederen, die dienen voor
de reproductie van de waar arbeidskracht), als de arbeidsdag en
de waarde van de waar arbeidskracht constant blijven. De
winstvoet hangt daarentegen eveneens af van de ontwikkeling van
de organische samenstelling van het kapitaal.
[23] K. Marx, Theorien über
den Mehrwert II, p. 146 (wij cursiveren).
[24] Idem, pp. 147-148 (wij
cursiveren).
[25] Idem, pp. 160-161.
[26] Idem, p. 165 e.v.
[27] Een goede weerlegging van
Von Bortkiewicz’ en Sraffa’s neoricardiaanse ‘oplossing’ van het
probleem van de transformatie van waarden in productieprijzen is
te vinden bij David Yaffe, ‘Value and Price in Marx’ Capital’,
in: Revolutionary Communist, nr. 1, januari 1975.
[28] Op het probleem, waarom de
eigenaars van het productieve kapitaal gedwongen kunnen worden,
een deel van de meerwaarde die ze bezitten aan de eigenaars van
braakliggend kapitaal af te staan, kan hier niet in detail
worden ingegaan. Het houdt verband met het complexe karakter van
de arbeidsverdeling binnen de kapitalistische klasse en met de
voordelen die deze toestand voor het productieve kapitaal op
lange termijn structureel oplevert. Laat ons gemakshalve
aannemen, dat de productieve kapitalisten deze rente betalen
omdat ze het braakliggende kapitaal als een maatschappelijk
reservefonds beschouwen, waar ze in tijden van nood op kunnen en
moeten teruggrijpen.
[29] Adolf Kozlik, Der
Vergeudungskapitalismus, pp. 337-340.
[30] Zur Theorie des
staatsmonopolistischen Kapitalismus, p. 107.
[31] Het is duidelijk, dat deze
zwenking van de officiële CP-ideologen na het einde van de
‘koude oorlog’ van ideologische en niet van
theoretische aard was. Het kwam erop aan te bewijzen, dat de
ontwapening in het monopoliekapitalisme mogelijk is, omdat de
Sovjetdiplomatie die ontwapening wenste.
[32] Hoe realistisch die
veronderstelling is, blijkt uit het feit dat (volgens officiële
Amerikaanse bronnen) in het begrotingsjaar 1958-1959 van alle
leveringen aan het ministerie van defensie (in totaal een bedrag
van $ 22,7 miljard) slechts ca. 2 miljard uit de lichte
industrie (de bouwnijverheid inbegrepen!), 1,8 miljard uit de
dienstensector en alle andere leveringen van firma’s uit
afdeling I afkomstig waren (US Congress, Background Material
on Economic Aspects of Military Procurement and Supply).
Volgens de OECD-studie Government and Technical Innovation
(p. 27) nam de ‘staatsmarkt’ in de VS tegen het einde van de
jaren ’50 9/10 van de ‘uiteindelijke
vraag’ in de vliegtuigbouw, 3/5 van die in
de non-ferrometalen, meer dan 50 % van die in de elektronische
en chemische industrie en meer dan 35 % in de telecommunicatie
en in de industrie van wetenschappelijke apparaten voor zijn
rekening.
[33] Rosa Luxemburg, Die
Akkumulation des Kapitals, pp. 378-379.
[34] Marx and Keynes,
pp. 117-118.
[35] Idem, pp. 127-128.
[36] F. Hermanin, K. Monte, C.
Rolshausen (eds.), Monopolkapital. Thesen zu dem Buch von
Paul A. Baran und Paul M. Sweezy, Frankfurt 1969, pp. 54-55
(Nederlandse vertaling: Van Gennep, Amsterdam 1971, p. 55).
[37] K. Marx, Das Kapital
II, pp. 402-409.
[38] S. Tsuru, p. 33; James
O’Connor, p.113.
[39] Fred J. Cook, Les
vautours de la guerre froide, p. 87.
[40] Natalie Moszkowska, Zur
Dynamik des Spätkapitalismus, pp. 117-118.
[41] Idem, pp. 179-180.
[42] Het is duidelijk dat Vance
zich op dit punt vergist heeft, evenals in zijn veronderstelling
van een duurzame structurele daling van de export van
privékapitaal (Permanent War Economy, p. 12).
[43] Idem, p. 32.
[44] Een zeer typisch voorbeeld
wordt aangehaald door Fred J. Cook (p. 192 e.v.). Niemand minder
dan de gewezen opperbevelhebber van de Amerikaanse troepen in de
Stille Oceaan en tijdens de oorlog in Korea, generaal Douglas
MacArthur, deed er, toen hij directeur was geworden van het
Remington Randconcern, in een redevoering voor de aandeelhouders
van de Sperry Rand Corp. in 1957 zijn beklag over, dat de
‘permanente angstpsychose’ die de Amerikaanse regering bij de
bevolking gewekt had, slechts diende om ‘zeer hoge uitgaven voor
verdediging’ los te krijgen, die de ondernemers ondraaglijk
zouden belasten.
[45] In hoofdstuk 5 hebben we
gewezen op de sterke stijging van de meerwaardevoet in het Derde
Rijk. Maar de daling van de werkloosheid leidde tussen 1933 en
1942 tot een stijging van de nominale uurlonen met ca. 25 %,
voor het grootste deel geneutraliseerd door de toenemende kosten
voor het levensonderhoud, de kwaliteitsvermindering van de
consumptiegoederen, de toegenomen inhoudingen van de Ionen, enz.
(Bettelheim, L’économie allemande sous le nazisme, pp.
210, 222-224).
[46] ‘Bewapeningsopdrachten
vormen in de eerste plaats een prikkel voor extra investeringen;
tegenover de voortdurende toename van de productiviteit is er
echter een voortdurende stijging van de uitgaven vereist om een
gegeven bezettingsgraad van de nieuwe productiecapaciteiten te
waarborgen, en alleen al de stabilisering van de
bewapeningsuitgaven dreigt tot overcapaciteit te leiden’ (Theodor
Prager, Wirtschaftswunder oder keines?, p. 133).
[47] Zie hierover bijv. de studie
van Malcolm W. Hoag van de Rand Corporation, ‘Increasing Returns
in Military Production Functions’ (in: Issues in Defence
Economics, uitg. Roland N. McKean).
[48] Zur Theorie des
staatsmonopolistischen Kapitalismus, p. 139.
[49] Idem, pp. 143, 144.
[50] Murray Weidenbaum beweert
dat 90 % van de bewapeningsgoederen, die tegenwoordig uit
specifieke producten bestaan, in speciaal voor dit doel
opgerichte fabrieken vervaardigd worden (‘Friedliche Nützung der
Rüstungsindustrie’, in: Atomzeitalter, nr. 5, 1964, p.
133).
[51] M. Kidron, Rüstung und
wirtschaftliches Wachstum, p. 77; Baran en Sweezy zijn vóór
Kidron tot dezelfde constatering gekomen: pp. 214-215.
[52] Fritz Vilmar citeert in dit
verband (pp. 193-206) interessante bronnen uit het begin van de
jaren ’60, die zich inlaten met het probleem van de mogelijke
reconversie van de bewapenings in een ‘vredes’-industrie.
Tegenover de optimistische, deels apologetische stemmen, zoals
die van Fritz Baade, stelt hij meer voorzichtige uitlatingen
zoals die van W. Leontief. Het werkelijke probleem draait steeds
om de verschuiving in de koopkracht, d.w.z. om het in
stand houden van de gestegen meerwaardevoet, zonder welke de
kapitalistische investeringen en het daardoor bepaalde
werkgelegenheidsniveau onmiddellijk zouden dalen. Daarom stelt
Seymour Melman voor, de ‘staat’ als koper te laten voortbestaan,
evenals de elektronische industrie als producent, en de
productie te heroriënteren op apparatuur, die praktisch geen
gevolgen zou hebben voor de waarde van de waar arbeidskracht:
controleapparaten voor het verkeer, elektronische leermiddelen,
medische apparatuur. Andere projecten spreken van automatische
systemen voor de afvalverwerking en voor de strijd tegen de
lucht- en watervervuiling.
[53] Tsuru, p. 39; Vilmar, pp. 60
e.v., 209-216, en nog vele anderen.
[54] Francois Perroux, La
coexistence pacifique III, p. 500.
[55] Zie in dit verband Oliver E.
Williamson, ‘The Economics of Defence Contracting: Inventives
and Performances’, in: Issues in Defence Economics;
Merton J. Peck, Frederick M. Scherer, The Weapons
Acquisition Process: An Economic Analysis.
[56] Het begrip werd geformuleerd
door president Eisenhower in zijn afscheidsrede van 17 januari
1961. De literatuur over dit ‘militair-industriële complex’ is
ondertussen sterk uitgebreid. We noemen hier slechts het al
meermaals geciteerde boek van Fred J. Cook, The Warfare
State en J.K. Galbraith, How to control the Military.
De Amerikaanse senator Proxmire heeft aan ditzelfde thema
eveneens een boek gewijd: Report from Wasteland. America’s
Military Industrial Complex, New York 1970. — Zie ook S.
Melman, Pentagon Capitalism, New York 1970; R. Kaufman,
The War Profiteers, Indianapolis, enz. Tussen 1959 en
1969 steeg het aantal voormalige hogere officieren (met een rang
gelijk aan of hoger dan overste), dat werkte voor de 43 concerns
met de belangrijkste wapenleverantie-constanten, van 721 tot
2.072.
[57] Fritz Vilmar, Rüstung
und Abrüstung im Spätkapitalismus, p. 47.
[58] Harry Magdoff, Das Zeitalter
des Imperialismus, pp. 160-164, 170.
[59] Dit en vele andere citaten
in Richard J. Barnet, Roots of War, Penguin Books,
Baltimore 1973, p. 200 e.v.
[60] Dat die rol niets nieuws is
in de geschiedenis van het imperialisme, wordt benadrukt door
Hallgarten: ‘Vandaar (...) liggen door de afloop van de Tweede
Wereldoorlog de dossiers van de overwonnen grote mogendheden
open en vervolledigen ze de Amerikaanse publicaties van
dossiers, die voor een deel al tientallen jaren toegankelijk
waren. Ettelijke tientallen keren komen in de dossiers de namen
voor van de grote bewapeningsfirma’s. Nu weten we, dat bijv. in
China, waar Duitsland sinds 1886 een contractueel bevestigd
bewapeningsmonopolie bezat, de officiële staatspolitiek zeer
sterk beïnvloed werd door de Westerse bewapeningsagenten, die
met de hulp van hooggeplaatste Chinezen zowel aan China als aan
zijn vijand Japan wapens leverden, en die met behulp van de
Duitse diplomatie China ervan trachtte te weerhouden deze
Chinese hoogverraders een proces aan te doen. We kennen de
ongehoorde bewapeningsstrijd tussen Krupp en de Franse firma
Schneider-Creusot om de wapenleveringen aan Turkije, die aan de
zgn. eerste Marokkaanse crisis van 1905 voorafging. We hebben
inzage in de verslagen van de toenmalige Duitse ambassadeur in
Turkije, baron Marschal von Bieberstein, die naar Berlijn
schreef dat het al moeilijk genoeg was om er de positie van
Krupp tegen Creusot te verdedigen; dit werd hem echter
onmogelijk gemaakt, toen ook nog een tweede Duitse mededinger,
de firma Ehrhardt, later bekend als Rheinische
Metallwarenfabrik, op het toneel verscheen en onder Krupps
prijzen bleef. We zijn ingelicht over de steekpenningen, in
Turkije ‘baksjisj’ genaamd, die de hoge Turkse ambtenaren kregen
om bij de grote mogendheden kanonnen te bestellen. We weten op
welke manier het Engelse parlementslid Samuel Roberts,
tegelijkertijd directeur van scheepswerven in nood en van de
kanonnenfabrieken van Coventry, in 1909 het Lagerhuis in de
luren heeft gelegd over de omvang van de Duitse bewapening om
bestellingen voor zijn fabrieken los te krijgen. We hebben
tegenwoordig een volledig gedocumenteerd beeld van het zgn.
Putilov-schandaal van 1914, dat hierin bestond dat de Franse
firma Schneider-Creusot de Fransen wijsmaakte, dat Krupp de
Russische Putilov-fabrieken wou kopen, waar met patenten van
Schneider-Creusot werd gewerkt’ (‘Zur Geschichte der Abrüstung
im 20. Jahrhundert’, in: Zeitschrift für Politik,
1960/2, p. 95).
[61] De gegevens zijn afkomstig
van het International Peace Research Institute te Stockholm. Het
thema wordt uitvoerig behandeld in een door dit instituut
gepubliceerd werk: The Arms Trade with the Third World,
Stockholm 1971, en in J. Stanley, M. Pearton, The
International Trade in Arms, Londen 1972, en Ulrich
Albrecht, Der Handel mit Waffen, München 1971. |