De verkorting van de rotatietijd van het vaste kapitaal hangt
nauw samen met de versnelling van de technologische vernieuwing.
Het eerstgenoemde verschijnsel is vaak slechts een uitdrukking
in waardetermen van het tweede. Versnelde technologische
vernieuwing brengt een versnelde morele slijtage van de machines
met zich mee, die op haar beurt een dwang tot versnelde
vervanging van het aangewende vaste kapitaal, d.w.z. tot
verkorting van de rotatietijd van het vaste kapitaal,
impliceert. De versnelling van de technologische vernieuwing
vloeit voort uit de systematische toepassing van de wetenschap
in de productie. Hoewel fundamenteel voortvloeiend uit de logica
van de kapitalistische productiewijze is de verbinding van
wetenschap en productie historisch gezien geenszins continu en
gelijkmatig. Marx heeft er integendeel in de Grundrisse
uitdrukkelijk op gewezen, dat die zich pas geleidelijk
in die productiewijze doorzet en niet ten grondslag
ligt aan de ontwikkeling van het machinale systeem zoals dat
historisch ontstaan is. ‘Ook vanuit dat standpunt krijgt de
toe-eigening van de levende arbeid door het kapitaal in het
systeem van machinale productie een directe realiteit: het is
enerzijds rechtstreeks uit de wetenschap voortspruitende analyse
en toepassing van mechanische en chemische wetten, die de
machine in staat stelt dezelfde arbeid te verrichten als de
arbeider vroeger. Maar de machinale productie slaat deze weg pas
in als de industrie al een hoger niveau bereikt heeft en alle
wetenschappen gevangen zijn door en in dienst staan van het
kapitaal, en als anderzijds de bestaande machines al grote
rijkdommen verschaffen. Het uitvinden wordt dan een
onderneming en de toepassing van de wetenschap in de directe
productie zelf een perspectief dat die uitvindingen bepaalt en
noodzakelijk maakt. Dat is echter niet de weg die het
machinale systeem globaal gezien heeft afgelegd en nog minder de
weg waarlangs de vorderingen daarvan in detail tot stand komen.
Die weg is de analyse[1] — door
arbeidsdeling, die de handelingen van de arbeiders steeds meer
in mechanische verrichtingen verandert, zodat op een bepaald
punt het mechanisme hun plaats kan innemen. (...) De bepaalde
arbeidswijze blijkt hier dus direct van de arbeider overgedragen
op het kapitaal in de vorm van de machine, en door die
transpositie zijn eigen arbeidsvermogen van zijn waarde beroofd.
Vandaar de strijd van de arbeiders tegen de machines. Wat
activiteit van de levende arbeider was, wordt activiteit van de
machine.[2] Deze analyse is een
geniale anticipatie, waarvan de betekenis pas met de versnelde
technisch-wetenschappelijke ontdekkings- en
uitvindingsactiviteit sinds het begin van de tweede
technologische revolutie en vooral sinds de jaren ’40 van deze
eeuw aan het licht is gekomen. De toestand waarin ‘alle
wetenschappen gevangen zijn door en in dienst staan van het
kapitaal’, waarin ‘het uitvinden (...) een onderneming (wordt)
en de toepassing van de wetenschap in de directe productie zelf
een perspectief dat die uitvindingen bepaalt en noodzakelijk
maakt’, is specifiek voor de laatkapitalistische fase. Dat
betekent natuurlijk niet, dat er in de 19de of aan het begin van
de 20ste eeuw geen wetenschappelijk bepaalde
uitvindingsactiviteit zou hebben plaatsgevonden. Nog minder
willen wij beweren, dat deze uitvindingsactiviteit in die
periode ‘onafhankelijk’ zou zijn gebleven van het kapitaal. Het
gaat er slechts om, dat de kapitalistisch bedreven,
systematische organisatie van de uitvindingen, d.w.z.
zelfstandige kapitaalinvesteringen in onderzoek en ontwikkeling,
zich pas in het laatkapitalisme volledig ontplooit.
In dit verband moeten we twee problemen van elkaar scheiden
en afzonderlijk onderzoeken: de aan de intellectuele arbeid
inherente ontwikkelingstendensen die tot een versnelde
uitvindingsactiviteit kunnen leiden, en de voor de valorisering
van het kapitaal specifieke voorwaarden, die een versnelde
toepassing van de elkaar sneller opeenvolgende ontdekkingen en
uitvindingen tot gevolg hebben. De categorieën
‘wetenschappelijk-technische uitvindings- en
ontdekkingsactiviteit’ en ‘technologische vernieuwing’ zijn dan
ook niet identiek.[3]
De groeiende versnelling van de technisch-wetenschappelijke
uitvindingsactiviteit hangt af van een aantal onderling
samenhangende factoren op wetenschaps-, arbeids- en
sociaalhistorisch gebied.[4] De
historische betekenis van de zich sinds het begin van de 20ste
eeuw ontplooiende tweede wetenschappelijke revolutie, die nauw
verbonden is met de kwantumfysica, Einsteins
relativiteitstheorie, het kernonderzoek en de revolutionaire
vooruitgang op het gebied van de hedendaagse wiskunde, treedt
hiermee aan het licht.[5] De rol
van de computer in de versnelling van het wetenschappelijk
onderzoek, de snel groeiende resultaten daarvan, hun toenemende
vermaatschappelijking en kapitalistische organisatie spelen in
deze ontwikkeling een grote rol.[6]
Deze wetenschappelijke revolutie heeft een wetenschappelijke
infrastructuur geschapen, die geleid heeft tot de geleidelijke
omwenteling van alle natuurwetenschappen, net zoals de door
Copernicus, Galilei en Newton ingeluide revolutie in de
natuurwetenschappen de fundamenten heeft gelegd voor de hele
klassieke mechanica en scheikunde van de 18de en 19de eeuw. En
zoals op basis van de klassieke fysica een ononderbroken reeks
technologische toepassingen (van de stoommachine tot de
elektromotor) tot stand kwam, zo vormde de tweede
wetenschappelijke revolutie sinds de jaren ’20 en ’30 van de
20ste eeuw de basis voor een lange serie toepassingen, die
uitmondden in de vrijmaking van kernenergie, de cybernetica en
de automatisering. Men kan zelfs beweren dat een rechtstreekse
causale keten van Einsteins relativiteitstheorie en het
kernonderzoek tot de technische toepassing van de kernenergie en
de automatisering leidt.
De objectieve voorwaarden voor deze versnelde opeenvolging
van uitvindingen hangen nauw samen met de Tweede Wereldoorlog en
de daarop volgende bewapening. Omdat er tussen 1914 en 1939
sprake was van vertraagde economische groei — een ‘lange golf
met stagnerende grondtoon’ — viel in die periode de vertraging
van de technologische vernieuwing samen met de door de
tweede wetenschappelijke revolutie veroorzaakte versnelde
opeenvolging van de ontdekkingen en uitvindingen.[7]
Daardoor ontstond er een reserve aan niet-toegepaste technische
uitvindingen, potentiële technologische vernieuwingen. De
bewapening trok een aanzienlijk deel van die uitvindingen naar
zich toe of schiep er de voorwaarden voor (het meest in het oog
springende, maar zeker niet het enige belangrijke voorbeeld is
dat van de atoombom;[8] radar, de
productie van elektronische miniatuurtoestellen, de ontwikkeling
van nieuwe elektronische onderdelen en de eerste toepassingen
van de wiskunde op economische organisatieproblemen —
operations research — zijn allemaal voor het eerst
toegepast op het gebied van de oorlog- of bewapeningseconomie).
Ook het zgn. synergetische model voor concernplanning wordt met
militaire programma’s vergeleken of is daarvan afgeleid.[9]
Op het gebied van de oorlog- en bewapeningseconomie heeft men
ook voor het eerst de systematische en doelbewuste
organisatie van het wetenschappelijk onderzoek proberen te
verwezenlijken in dienst van een versnelde technologische
vernieuwing.[10] Het aantal
industriële onderzoekslaboratoria, dat in de Verenigde Staten
bij het begin van de Eerste Wereldoorlog niet hoger was dan 100,
steeg rond 1920 tot 220 en bleef ook na de oorlog op dat peil:
‘Het vertrouwen in georganiseerd onderzoek steeg door de
successen uit de oorlogstijd.[11]
Tijdens en na de Tweede Wereldoorlog steeg het aantal door de
concerns beheerste laboratoria snel (5.400 in 1960). Het totale
aantal wetenschappelijke onderzoekers verviervoudigde van 87.000
in 1941 tot 387.000 in 1961.[12]
De omvang van deze onderzoeksactiviteit leidde binnen de
kapitalistische warenproductie onvermijdelijk tot specialisering
en verzelfstandiging. Onderzoek en ontwikkeling werden eerst een
zelfstandige tak van de arbeidsdeling binnen het grote concern,
maar constitueerden zich daarna ook als zelfstandige
ondernemingen: er ontstonden particuliere onderzoekslaboratoria,
die ontdekkingen en uitvindingen aan de meest biedende
verkochten.[13] Daarmee werd
Marx’ prognose bevestigd: het uitvinden was een systematisch
georganiseerde onderneming geworden, een kapitalistisch bedrijf.
Zoals ieder bedrijf heeft ook het ‘onderzoeksbedrijf’ in het
kapitalisme maar één doel: een maximale winst voor de
ondernemers. De geweldige ontplooiing van het onderzoeks- en
ontwikkelingswerk sinds de Tweede Wereldoorlog is op zichzelf al
een bewijs dat het, vanuit kapitalistisch oogpunt, ‘rendeert’.[14]
Wassily Leontief stelde inderdaad vast: ‘Voor zover we de
algemene productievoorwaarden beschouwen, verschilt het
georganiseerde onderzoek niet van iedere andere industrie. Men
bouwt een laboratorium, installeert er de nodige uitrusting,
huurt gekwalificeerd personeel en wacht op de resultaten. Deze
kunnen, zoals elk ander product, rechtstreeks gebruikt worden
door dezelfde onderneming die ze heeft voortgebracht, of aan
andere verkocht worden tegen een bepaalde prijs. In veel
gevallen gebeurt allebei.’[15]
En Leonard Silk heeft vastgesteld, dat steeds meer kapitaal
naar de onderzoeks- en ontwikkelingssfeer toestroomt, omdat het
daar ‘een fabelachtig hoge gemiddelde winst op de uitgegeven
dollars oplevert.’[16] Dat ligt
geheel en al binnen de logica van het laatkapitalisme, dat een
fase is in de ontwikkeling van het kapitalisme, waarin de
technologische rente de voornaamste bron van surpluswinst is
geworden.
Nog belangrijker dan het ‘pure’ onderzoekswerk is echter de
eigenlijke industriële innovatie, de ontwikkeling van nieuwe
producten resp. productieprocedés. Naarmate de technologische
vernieuwing sneller plaatsvindt, wordt de rotatietijd van het
vaste kapitaal korter en wordt ook de installatie van de
productieprocedés en zelfs de bouw van de nieuwe
productieplaatsen een afzonderlijke onderneming in de
arbeidsverdeling. Een nieuwe vorm van kapitaalinvestering resp.
kapitaalexport is in opkomst: de levering van volledig
uitgeruste fabrieken inclusief productieprocedés, technische
‘know how’, patenten, licenties en specialisten. In de chemische
industrie is dit al de dominerende vorm van vernieuwing van het
vaste kapitaal. De reproductie is organisatorisch volledig van
de productie gescheiden; de technische verwezenlijking ervan
wordt aan bijzondere firma’s overgelaten.[17]
Men heeft erop gewezen, dat de duur van het plannings- en
ontwikkelingswerk voor grote projecten noodzakelijk zou leiden
tot een discontinue inzet van deze technici als zij aan één
specifiek concern gebonden zouden zijn: ‘Voor de verdubbeling
van de Usinorfabriek in Duinkerken, die zijn capaciteit van 4
tot 8 miljoen ton per jaar vergrootte, is een studiegroep, die
tot 1500 mensen omvatte, drie jaar lang aan het werk geweest,
nog afgezien van de studies die de bouwers hebben verricht. Voor
de fabriek van Solmer, die in Fos is neergezet op een kaal
terrein, waren de problemen nog talrijker en de studiegroepen
waren nog beter toegerust om een soortgelijke
productiecapaciteit te kunnen scheppen. Het belang en de
onregelmatigheid van het werk van deze groepen maken het de
werkgevers onmogelijk om hen in vaste dienst te hebben, in een
tijd dat de strijd tegen de algemene kosten bovenaan hun
prioriteitenlijst staat. Dat is een van de eerste redenen waarom
men zijn toevlucht neemt tot dienstverlenende bedrijven, en voor
zover het om investeringen gaat, tot ingenieursbureaus die zich
hier geheel op toeleggen.’[18]
Kapitaal dat rechtstreeks in de productiesfeer geïnvesteerd
is, leidt tot permanente warenproductie resp. valoriseert zich
ononderbroken. Kapitaal dat geïnvesteerd is in onderzoeks- en
ontwikkelingsactiviteiten, die zowel vóór als na de eigenlijke
productie plaatsvinden,[19] wordt
slechts gevaloriseerd voor zover de arbeid die daar verricht
wordt productief is, m.a.w. de productie van nieuwe waren
bewerkstelligt. Niet toegepaste nieuwe uitvindingen en
ontdekkingen zijn vanuit het standpunt van de kapitalistische
onderneming faux frais, productieonkosten, die tot een
minimum beperkt moeten worden. Daar de toepasbaarheid van nieuwe
ontdekkingen en uitvindingen in een markteconomie echter nooit
bij voorbaat vaststaat, ligt het rendementsrisico voor de in
onderzoek geïnvesteerde kapitalen boven het gemiddelde. Dit is
één van de voornaamste redenen waarom de grote concerns op dit
terrein domineren.[20] Aan de
hand van de volgende voorbeelden kan men zich een idee vormen
over de omvang en de groei van de uitgaven voor onderzoek en
ontwikkeling: de ontwikkeling van nylon heeft $ 1 miljoen
gekost, die van orlon $ 5 miljoen. De ontwikkeling van
penicilline vergde verscheidene miljoenen dollars, die van het
katalytische kraakprocedé voor aardolie $ 11 miljoen. Het Britse
Pilkington-concern investeerde $ 20 miljoen in de uitvinding en
ontwikkeling van het floatglass patent. De Amerikaanse
deskundigen noemen de tv ‘een dingetje van $ 50 miljoen’, wegens
de onderzoeks- en ontwikkelingsuitgaven die voor de
commercialisering ervan nodig waren. In de vliegtuigbouw zijn de
uitgaven tot in het onmetelijke gestegen: alleen tot 1965 $ 1,5
miljard voor het project XB-70 en $ 2 miljard voor de Concorde.[21]
In de farmaceutische industrie liggen de uitgaven voor onderzoek
gemiddeld op tussen de 8 en 10 % van de totale omzet, ofschoon
maar een fractie van deze bedragen wordt gebruikt voor zuiver
grondslagenonderzoek. Hoechst Farben noemt $ 25 miljoen als
onderzoeks- en ontwikkelingskosten voor een bepaald
geneesmiddel. Hoffman-La Roche berekent de onderzoeks- en
ontwikkelingskosten op 11-16 % van de totale omzet.[22]
De voornaamste prikkel voor zulke kapitaalinvesteringen blijft
echter nog steeds de eveneens meer dan gemiddelde
surpluswinsten, die de concerns bij een ‘doorbraak’ kunnen
verwezenlijken.[23]
Productief kapitaal dat in onderzoek is belegd, is, zoals
ieder productief kapitaal, samengesteld uit vast en variabel
kapitaal. Het vaste bestaat uit de gebouwen en uitrustingen van
de laboratoria, het variabele uit de lonen en salarissen van het
in de laboratoria werkzame personeel. Het feit, dat de arbeid
van een groot deel van dit personeel pas later — of nooit — in
de waarde van specifieke waren wordt geïncorporeerd, verandert
niets aan het productieve karakter van de totaalarbeid
van hen die op het gebied van onderzoek en ontwikkeling werkzaam
zijn, in die zin dat deze totaalarbeid onmisbaar is voor de
productie van nieuwe gebruikswaarden (en dus ook ruilwaarden) -
ook het feit, dat de arbeiders een deel van hun jaarlijkse
arbeidstijd moeten gebruiken om hun machines te starten, hun
gereedschap te zoeken en schoon te maken, noodzakelijke
herstellingen uit te voeren enz., verandert niets aan de
productieve aard van die arbeidstijd.[24]
Zonder die verrichtingen zou het productieproces evenzeer in het
gedrang komen als zonder het opstellen van modellen en formules,
het uitvoeren van proeven, het maken van tekeningen, het
bereiden van preparaten enz. in het laboratorium en op het
bureau. Marx, die herhaaldelijk wees op het feit, dat de aard
van het industriële kapitaal o.a. bestaat in de kosteloze
toe-eigening van de voordelen van de arbeidsdeling, van de
productieve toepassing van de wetenschap enz.[25]
hield expliciet vast aan het productieve karakter van de arbeid
van onderzoeker en ingenieur. In de al geciteerde passage uit
Resultate des unmittelbaren Productionprozesses telt
hij de technologen uitdrukkelijk tot de productieve arbeiders.
En in de Theorien über den Mehrwert schrijft hij: ‘Tot
de productieve arbeiders behoren natuurlijk al diegenen die aan
de productie van de waren op één of andere manier meewerken, van
de eigenlijke handarbeider tot de directeur, ingenieur (in
tegenstelling tot de kapitalist).’[26]
De onzekere valoriseerbaarheid van de in onderzoek belegde
kapitalen is vooral in een tijd van versnelde technologische
vernieuwing een aansporing tot planning van het onderzoek.
Zoals in alle op warenverkoop afgestemde sectoren, omvat die
planning — ditmaal ook direct binnen het concern — een
element van toeval, willekeur en onwetenschappelijke
extrapolatie van bestaande tendensen.[27]
De dwang tot planning is echter juist op dit gebied
onmiskenbaar.
Jewkes, Sawers en Stillerman hebben de stelling van de
versnelde technologische vernieuwing als gevolg van systematisch
georganiseerd onderzoeks- en ontwikkelingswerk proberen te
weerleggen. Het enige dat ze overtuigend hebben aangetoond, is
het feit dat ook de uitvindersactiviteit in de 19de eeuw nauwer
met wetenschappelijke kennis en vooruitgang verbonden was dan
men vaak aanneemt, en dat ook tegenwoordig nog individuele
uitvindersactiviteit voor vele dikwijls revolutionaire
ontdekkingen verantwoordelijk is.[28]
Maar hun materiaal kan niet weerleggen, dat een groeiend deel
van de o.a. door patenten aanwijsbare uitvindingen uit de
laboratoria van industriële firma’s afkomstig is,[29]
noch dat er een tendens tot versnelling van de groei van de
wetenschappelijke kennis en technologische innovatie moet
voortvloeien uit de snelle toename van het wetenschappelijk
geschoolde personeel, ook al bestaat er tussen beide tendensen
geen rechtevenredige correlatie.[30]
De auteurs, die het ‘vindingrijke individu’ een overdreven
betekenis toekennen, krijgen meer grond onder de voeten, waar ze
wijzen op de nadelen voor het uitvinderswerk die voortvloeien
uit de pragmatische doelgerichtheid van het door de monopolies
gecontroleerde onderzoek en uit de onderschikking van dit werk
aan het winstbejag van diezelfde concerns. Het is juist, dat men
kennis en originaliteit niet op dezelfde manier en vooral niet
met hetzelfde automatisme kan voortbrengen als worstjes.[31]
Maar dit is geen argument tegen teamarbeid in het
onderzoekswerk, maar alleen tegen teamarbeid die ondergeschikt
wordt aan het winstbejag. Een andere tegenspraak, die typisch is
voor het laatkapitalisme, is deze dat de grote monopolies
(oligopolies) nooit volledig tegen concurrentie beschermd zijn,
en er dus belang bij hebben om een nieuw product vroeger, beter
en in grotere hoeveelheden dan een concurrent op de markt te
brengen. In die zin hebben ze zeker belang bij een uitbreiding
van de onderzoeks- en uitvindersactiviteit onder hun controle.
Tegelijkertijd moeten ze echter bij elk duur onderzoeksproject
niet alleen het risico berekenen, dat het misschien tot een
niet-valoriseerbaar product zal leiden, maar ook het risico, dat
een gelijktijdige innovatie van een concurrerende firma
de verhoopte surpluswinsten onrealiseerbaar maakt, zodat het
lang kan duren voor het kapitaal, dat in de onderzoeks- en
ontwikkelingskosten is geïnvesteerd, uit de ‘normale’ winst
gevaloriseerd wordt.[32] Een
ander product, dat voor een bepaalde termijn een monopolie zou
hebben gegarandeerd, had meer winst opgeleverd. Vandaar de
gecompliceerde innovatiestrategie van de grote concerns, die hen
wel tot een differentiëring in het onderzoek, maar uit hoofde
van valoriseringsoverwegingen tegelijk tot een strenge selectie
van de ontwikkelingsprojecten dwingt. In die zin hebben Jewkes,
Sawers en Stillerman ongetwijfeld gelijk, dat de monopolies de
technische vooruitgang nog steeds remmen, ook al geldt dit
alleen in relatieve en niet in absolute zin.[33]
Gezien de reusachtige groei van de industriële uitgaven voor
onderzoek en ontwikkeling — in de VS zijn die gestegen van
minder dan $ 100 miljoen in 1928 tot $ 5 miljard in 1965 en $
20,7 miljard in 1970 [34] — neemt
de massa vernieuwingen onvermijdelijk toe, ook al is het zeer
waarschijnlijk, dat het rendement van die uitgaven, dat in de
jaren ’50 en aan het begin van de jaren ’60 zeer hoog lag,
geleidelijk afneemt. (Zo is voor de Amerikaanse farmaceutische
concerns de tijd dat zij van hun ‘technologische rentes’ kunnen
profiteren gedaald van 17 tot 10 jaar en kan een snelle daling
van de monopolistische surpluswinstvoet worden vastgesteld.[35])
Betekent dit, dat in een toestand van permanente bewapening ook
de versnelling van de technologische vernieuwing in de civiele
industrie — voornamelijk in afdeling I — permanent geworden is?
Geenszins. De valoriseringsvoorwaarden van het kapitaal blijven
ook nu doorslaggevend bij de bepaling van de dynamiek van het
laatkapitalisme. De ontwikkelingen op het gebied van wetenschap
en techniek kunnen niet vooruitlopen op de
valoriseringsvoorwaarden. Versnelde technologische vernieuwing
betekent in laatste instantie versnelde groei van de gemiddelde
arbeidsproductiviteit. Versnelde groei van de
arbeidsproductiviteit is echter alleen bij een sterke expansie
van de markt te verenigen met een relatief hoge groei van het
maatschappelijk product resp. met een relatief hoog
werkgelegenheidsniveau. We hebben in de vorige hoofdstukken
uiteengezet, waar die expansie van de markt in het
laatkapitalisme vandaan komt: uit de derde technologische
revolutie, de overgang van de op eenvoudige elektromotoren
gebaseerde productietechniek naar een op elektronica,
automatisering en kernenergie berustende productietechniek. Als
die verschuiving eenmaal heeft plaats gevonden en in afdeling I
een nieuwe sector tot stand is gekomen waar automatische
machines en machinecomplexen vervaardigd worden, begint de
groeivoet in afdeling I en daarmee de groeivoet in de hele
kapitalistische economie te dalen, omdat er immers in afdeling I
geen fundamentele vernieuwing van de productie meer plaatsvindt,
maar alleen een kwantitatieve expansie van al bestaande
productietechnieken. Dan komen we in een ‘lange golf met
stagnerende grondtoon’. Anderzijds hebben de zeer specifieke
voorwaarden die sinds de Tweede Wereldoorlog een plotselinge
stijging van de meerwaardevoet mogelijk hebben gemaakt, de
massale toevloed van overtollig kapitaal naar de productie
begunstigd. Sinds het verflauwen van de ‘lange golf met
expansieve grondtoon’ begint de stijging van de organische
samenstelling van het kapitaal de valoriseringsvoorwaarden van
het kapitaal echter te verslechteren. Als dit proces doorzet dan
wordt een beperking van de investeringen onvermijdelijk. Op
beide punten — het valoriserings- en het realiseringsprobleem —
wordt de vernieuwing in zijn groei geremd. Daardoor zal in de
tweede fase van het laatkapitalisme de kloof tussen uitvinding
en vernieuwing opnieuw breder worden. Om die reden is de door
een auteurscollectief van de universiteit van Leipzig en door
andere DDR-auteurs herhaalde stelling van J.D. Bernal,[36]
dat de wetenschap in ons tijdperk een ‘directe productiekracht’
is geworden, niet houdbaar. Wetenschappelijk werk wordt slechts
dan een productiekracht, als het direct in de materiële
productie geïncorporeerd wordt;[37]
in de kapitalistische productiewijze betekent dit: als het wordt
ingeschakeld in de warenproductie. Gebeurt dit niet — o.a.
vanwege valoriseringsbezwaren of -moeilijkheden —, dan blijft
het een potentiële en geen reële
productiekracht.[38]
De sprongsgewijze groei van het onderzoeks- en
ontwikkelingswerk heeft een aanzienlijke vraag naar
hooggekwalificeerde intellectuele arbeidskracht in het leven
geroepen. Vandaar de ‘universitaire explosie’, gepaard gaande
met een geweldige stijging van het aanbod van intellectueel
gekwalificeerde kandidaat-arbeidskrachten (leerlingen), die
verklaarbaar is vanuit een hogere levensstandaard en de poging
tot individuele sociale promotie.[39]
Tegen het einde van de jaren ’50 waren al 33,2 % van de 20- tot
24-jarigen in de VS, 16,2 % in Nieuw-Zeeland, 13,1 % in
Australië en Nederland en 10 % in Argentinië aan een
universiteit ingeschreven. Sindsdien zijn die percentages verder
toegenomen. Meer dan 3/4 van de 15- tot
19-jarigen beëindigden aan het begin van de jaren ’60 het
middelbaar onderwijs in de VS, Australië, Nieuw-Zeeland, Japan,
Groot-Brittannië, Nederland en België.[40]
De ontwikkeling van het hoger onderwijs
[41]
|
|
1950 |
1965 |
1980
(schatting) |
VS a. in 1000-tallen |
|
2.297 |
5.570 |
|
b. in % van de leef-
tijdscategorie |
|
20 % |
41 % |
58 % |
Japan |
a. |
400 |
1.085 |
|
|
b. |
5 % |
12 % |
23 % |
Groot-Brittannië |
a. |
180 |
432 |
|
|
b. |
5 % |
12 % |
20 % |
Frankrijk |
a. |
187 |
524 |
|
|
b. |
6 % |
17 % |
31 % |
West-Duitsland |
a. |
135 |
368 |
|
|
b. |
4 % |
9 % |
24 % |
Italië |
a. |
241 |
405 |
|
|
b. |
6 % |
11 % |
24 % |
Het duidelijkste resultaat van de maatschappelijke
transformatie als gevolg van de ‘universitaire explosie’ is het
feit, dat er, zeker in de Verenigde Staten maar waarschijnlijk
ook in verscheidene andere landen, al meer academisch gevormde
arbeiders of zelfs meer studenten dan boeren zijn.
Hoofdkenmerk van die door cumulatieve groei van de
wetenschappelijke kennis en cumulatief toenemende onderzoeks- en
ontwikkelingsactiviteit, d.w.z. in laatste instantie door de
versnelde technologische vernieuwing in het leven geroepen
expansie van de intellectuele arbeid, is de massale hereniging
van intellectuele en productieve activiteit, het binnendringen
van de intellectuele arbeid in de productie. Daar dit proces
voortvloeit uit de directe behoeften van de laatkapitalistische
technologie,[42] moet de
opleiding van de intellectuele arbeider aan die behoeften
ondergeschikt worden. De crisis van de klassiek-humanistische
universiteit heeft dus niet alleen louter formele
oorzaken (teveel studenten, achterstand in de materiële
infrastructuur, verandering van de maatschappelijke herkomst van
de studenten die een meer dan gemiddelde uitbreiding van het
sociaal dienstbetoon op de universiteit vereist, enz.) en niet
alleen totaalmaatschappelijke oorzaken (poging om
werkloosheid onder de intelligentsia te vermijden, poging om de
studentenrevolte in te dammen, om de wetenschap sterker te
ideologiseren met het oog op een versterkte manipulatie van de
massa’s enz.). Die crisis heeft ook en vooral direct economische
oorzaken, die eigen zijn aan het wezen van de intellectuele
arbeid in het laatkapitalisme: de dwang om de structuur van de
universiteit, de selectie van de studenten en de inhoud van de
studies aan te passen aan de vereisten van de versnelde
technologische vernieuwing onder kapitalistische voorwaarden.[43]
De voornaamste taak van de universiteit in het laatkapitalisme
is niet meer de productie van een ‘gevormde’, d.w.z.
oordeelkundige burgerij -overeenkomstig de behoeften van het
kapitalisme van de vrije concurrentie —, maar de vorming van
intellectueel hooggekwalificeerde loonafhankelijken.
Zo ontstaat er uit het nieuwe maatschappelijk verschijnsel
van de massale groei van de intellectuele arbeid een nieuwe
maatschappelijke tegenspraak. In een systeem van
geïnternaliseerde warenverhoudingen, waarin het individu de
illusie van de ‘vrije keuze’ gelaten wordt, kan de inschakeling
van intellectuele arbeiders in de sector ‘onderzoek en
ontwikkeling’ niet op grond van directe dwang geschieden. Daarom
moet het afstemmen van de jeugd op natuurwetenschap en techniek
door de heersende ideologie geleid worden. (Men denken slechts
aan de functie die de massamedia, van comic strips via
kinderboeken en tv tot sciencefictionliteratuur, in dit opzicht
vervulden en nog vervullen.) Natuurlijk vloeit dit ook voort uit
totaalmaatschappelijke objectieve behoeften en niet
alleen uit kortlopende concurrentie- en rentabiliteitsoogmerken
van de grote concerns. De cumulatieve ontwikkeling van
wetenschap en techniek, die een geweldig potentieel heeft
geschapen om de mensheid te bevrijden van de duizenden jaren
oude vloek van zware, mechanische handarbeid die de ontwikkeling
van het individu verstoort of vernietigt, kan de fantasie van de
huidige jeugd zo makkelijk doen ontvlammen, juist omdat de jeugd
die bevrijdende functie zeer goed inziet.
Anderzijds komt de algemene behoefte aan hogere kwalificatie,
intellectuele arbeid en universitair onderwijs onvermijdelijk in
botsing met de poging van de burgerlijke klasse en de
burgerlijke staat om op hun weg naar de technocratische
hervorming van de universiteit, de productie van intellectuele
kwalificatie aan de valoriseringsbehoeften van het kapitaal te
onderwerpen. Het laatkapitalisme heeft geen behoefte aan een
groot aantal hooggekwalificeerde intellectuele arbeiders; het
heeft wel behoefte aan een beperkt stijgend aantal specifieke
gekwalificeerde intellectuele producenten, die specifieke taken
moeten vervullen in het productie- of circulatieproces.[44]
Hoe verder de cumulatieve groei van de wetenschap vordert en hoe
meer onderzoek en ontwikkeling worden versneld, des te dieper
dringen dezelfde, aan de kapitalistische productiewijze eigen
processen van voortschrijdende arbeidsdeling, van aan
particuliere, d.w.z. bijzondere rentabiliteitsbelangen
ondergeschikte rationalisering, specialisering, d.w.z.
fragmentering van de arbeid, door tot zowel het terrein van de
intellectuele arbeid als van het wetenschappelijk onderwijs.
Een nieuwe tak van de economische wetenschap is in opkomst:
de onderwijseconomie, die de ‘materiële opbrengst’ van uitgaven
voor onderwijs onderzoekt.[45]
Tegenwoordig spreekt men van ‘productieve investeringen’ in het
onderwijs en begint men de ‘rentabiliteit’ ervan te berekenen.[46]
Het spreekt vanzelf, dat daarbij van een totaalmaatschappelijke
‘rentabiliteit’ wat betreft de behoeftebevrediging, d.w.z.
productie van gebruikswaarden, evenmin sprake is als in welke
andere sector van de op waren- en waardeproductie gebaseerde
politieke economie dan ook. Het gaat om
‘rentabiliteitsberekeningen’ binnen de bestaande, op
winstmaximalisering van de grote industriële concerns gebaseerde
laatkapitalistische maatschappij.[47]
En het is eveneens duidelijk, dat die
‘rentabiliteitsberekeningen’ niet platonisch zijn, geen ‘loutere
kennis’ moeten voortbrengen, maar de financieel-politieke
infrastructuur van de technocratische universiteitshervorming
zijn en de ‘rentabiliteit’ van het laatkapitalistische hoger
onderwijs moeten waarborgen.
Toegepaste, gespecialiseerde, door arbeidsdeling
gefragmenteerde en aan de winstmaximalisering van de monopolies
onderworpen wetenschap: dat is het parool van het
laatkapitalisme op het gebied van de universiteit en de
universitaire hervorming. Zo worden de in het begin van dit
hoofdstuk geciteerde woorden van Marx bevestigd: wanneer de
toepassing van de wetenschap op de directe productie zelf een
perspectief wordt dat die uitvindingen bepaalt en vereist, wordt
het uitvinden een onderneming en worden alle wetenschappen de
gevangenen van het kapitaal. Maar vanuit een
totaalmaatschappelijk standpunt, vanuit het standpunt van het
belang van de loonafhankelijken en van de grote meerderheid van
de mensheid, is het de bevrijdende macht van wetenschap en
techniek, die aan iedere ‘grote sprong voorwaarts’ op dit gebied
een objectie progressieve betekenis verleent. Tussen enerzijds
de cumulatieve ontwikkeling van de wetenschap, de behoeften van
de samenleving als geheel om zich de wetenschap maximaal toe te
eigenen en die te verspreiden, de groeiende individuele behoefte
aan intellectuele kwalificatie [48]
die aangepast is aan de huidige wetenschap en techniek, en
anderzijds de aan het laatkapitalisme inherente tendens om van
die wetenschap een gevangene van zijn winstbejag en
winstberekeningen te maken, ontstaat op die manier een nieuwe
maatschappelijke tegenspraak. Deze is in laatste instantie de
bijzondere vorm van een algemene tegenspraak die karakteristiek
is voor de kapitalistische productiewijze: de tegenspraak tussen
de toenemende maatschappelijke rijkdom enerzijds en de
toenemende vervreemding, d.w.z. verarming van de arbeid
anderzijds, zolang die maatschappelijke rijkdom op particuliere
toe-eigening gebaseerd is. In het laatkapitalisme krijgt die
tegenspraak een nieuwe dimensie: hoe meer de aan de universiteit
verworven kwalificatie een kwalificatie voor een specifiek
arbeidsproces wordt, des te meer wordt de intellectuele arbeid
geproletariseerd, d.w.z. hun arbeidskracht wordt koopwaar; hoe
meer de waar ‘intellectuele arbeidskracht’ gedwongen wordt, zich
op een ‘arbeidsmarkt voor intellectueel-wetenschappelijke
kwalificatie’[49] te verkopen,
des te meer wordt de prijs van die waar gedrukt tot haar
reproductiekosten, d.w.z. tot haar waarde, rond welke ze
schommelt als gevolg van de wisselende verhoudingen tussen vraag
en aanbod. En hoe verder dit proletariseringsproces[50]
vordert, hoe meer de arbeidsdeling op het gebied van de
wetenschap met de onvermijdelijke nevenverschijnselen
‘overspecialisering’ en ‘vakidiotie’ gestimuleerd wordt, des te
meer wordt de student gevangen in een vakonderwijs dat aan de
valoriseringsvoorwaarden van het kapitaal onderworpen is. En hoe
gefragmenteerder de intellectuele kwalificatie en het
intellectuele arbeidsproces wordt, des te meer veralgemeent zich
het vervreemde en vervreemdende universitaire onderwijs tot een
productieproces van vervreemde en vervreemdende, aan het
kapitaal feitelijk ondergeschikte intellectuele arbeid. Dat
is de sociaaleconomische onderbouw van de zich in het
laatkapitalisme veralgemenende studentenrevolte en tegelijk
het bewijs van haar objectief antikapitalistische potentie.
Daar in het tijdperk van het laatkapitalisme de poging tot
controle van de monopolies op alle momenten van het productie-
en reproductieproces — ongeacht of dit nu geschiedt via de staat
of door ‘privé-initiatief’ — een rol speelt, zijn staat en
monopolies geneigd om de onderschikking van de intellectuele
arbeid aan het kapitaal ook organisatorisch te beheersen en ‘in
hun greep’ te krijgen, d.w.z. het aantal hogescholen, de inhoud
van het vakonderricht en de verdeling van de studenten over de
verschillende vakken te ‘programmeren’. Daarbij wordt voor de
gekwalificeerde intellectuele arbeid dezelfde
‘omscholingsdwang’, d.w.z. dezelfde periodieke dekwalificering
als in het zgn. model van de ‘Baukasten-Gesamthochschule’, door
sommige plannenmakers vooraf gepland. Het spreekt vanzelf, dat
aan al die programma’s een permanente numerus clausus
ten grondslag ligt, zonder welke een effectieve selectie van de
studenten overeenkomstig de valoriseringsbehoeften van het
kapitaal onmogelijk zou zijn.[51]
Dat die programma’s de effectieve ontwikkeling evenmin ‘in hun
greep’ kunnen krijgen als de kapitalistische economische
programma’s erin slagen de economische ontwikkeling exact te
voorspellen, is eveneens vanzelfsprekend. Maar het is van belang
om vast te stellen, dat die ‘planning’ de vervreemding van het
studeren en de intellectuele arbeid versterkt. De toegenomen
behoefte aan hooggekwalificeerde intellectuele arbeid is in het
laatkapitalisme geenszins beperkt tot de toegenomen behoefte aan
intellectuele arbeid in het productieproces. De ontplooiing van
de gekwalificeerde intellectuele arbeid is veeleer tweeledig van
aard, hetgeen voortvloeit uit de ontwikkelingstendensen van het
laatkapitalisme in het algemeen: enerzijds een verkorting van de
rotatietijd van het vaste kapitaal als gevolg van de versnelde
technologische vernieuwing, anderzijds een uit die kortere
rotatietijd van het vaste kapitaal voortvloeiende dwang tot
systematische controle over alle momenten van het
maatschappelijke productie- en reproductieproces. De
inschakeling van gekwalificeerde intellectuele arbeid in het
productieproces correspondeert met het eerste kenmerk van het
laatkapitalisme; de inschakeling ervan in alle domeinen van de
bovenbouw en het beheer van de productiekrachten (met inbegrip
van het beheer van het bedrijf en ‘het beheer’ van de
arbeidskracht) met het tweede kenmerk.[52]
Er bestaan echter aanzienlijke verschillen tussen de
maatschappelijke positie van de gekwalificeerde intellectuele
arbeid die ingeschakeld is in het productieproces en van die op
het gebied van het beheer en de bovenbouw. Deze verschillen
kunnen niet herleid worden tot het probleem, of voortbrengst van
meerwaarde dan wel inkomen uit herverdeling van de meerwaarde
ten grondslag ligt aan het materiële bestaan van de individuen
of groepen, hoewel die factor ongetwijfeld een rol speelt bij
het bepalen van de maatschappelijke belangen van iedere
specifieke groep gekwalificeerde intellectuele arbeiders. Het
bepalende moment lijkt ons veeleer de manier waarop de voor
iedere groep specifieke plaats in de productie, in het beheer of
de bovenbouw uitwerkt op de totstandkoming van het specifieke
groepsbewustzijn.
Alle groepen die beroepshalve betrokken zijn bij de controle
over de efficiënte uitpersing van meerwaarde uit de waar
arbeidskracht of bij het efficiënte waardebehoud van het
constante kapitaal door de arbeidskracht, moeten op grond van
die maatschappelijke positie hun functie vérgaand met de
klassebelangen van de ondernemers en de bourgeoisie
identificeren. Men zou zelfs kunnen zeggen, dat ze zonder zo’n
identificatie eenvoudig niet in staat zouden zijn om de voor hun
functie specifieke kwalificatie in bedrijf en maatschappij in
praktijk om te zetten. Tijdopnemers die sympathiseren en zich
solidariseren met de arbeiders zijn in een kapitalistische
productiewijze slechte, d.w.z. ongekwalificeerde tijdopnemers en
zullen spoedig geen werk meer vinden, d.w.z. ze zullen ofwel van
instelling ofwel van beroep moeten veranderen. Strafrechtelijke
ambtenaren, die politieke gevangenen helpen vluchten, hebben
weinig kans om carrière te maken en zullen hun plaats verliezen.
Met enige tussenruimte en op lange termijn geldt hetzelfde voor
bedrijfsartsen, bedrijfssociologen, bedrijfspsychologen,
beheerders van de grote massamedia, commandanten van de politie,
hogere ambtenaren in het staatsapparaat. Gekwalificeerde
intellectuele arbeiders die in het directe productie- en
reproductieproces staan — of wier maatschappelijke functie op
zichzelf niet noodzakelijk in botsing komt met de klassebelangen
van de loontrekkenden, bijv. ziekenfondsartsen of
maatschappelijk werkers — hebben daarentegen veel meer
mogelijkheden, niet alleen om de identificatie met de
klassebelangen van het kapitaal te weigeren, maar ook om zich
met de klassebelangen van de loontrekkenden te identificeren. De
groeiende technisering, specialisering en rationalisering van
het beheer, de accumulatie en de bovenbouw, zelfs van de
arbeidsdeling op het gebied van het kapitaalbeheer zelf, hebben
daarom tot gevolg dat beide groepen van gekwalificeerde
intellectuele arbeiders zich in gelijke mate kunnen ontwikkelen.[53]
Dit is de materiële basis voor de hoop van de technocratische
universiteitshervormers op een splitsing en gedeeltelijke
herintegratie van de rebellerende studenten; hetgeen ze
ongetwijfeld voor een deel kunnen bereiken. Een van de
hoofdmomenten van de studentenrevolte is de weerstand tegen over
gespecialiseerde en daarom wetenschappelijk ontoereikende
studies. Met het overwinnen van de vakidiotie gaat echter het
inzicht in totaalmaatschappelijke verbanden gepaard. Als op het
niveau van de universitaire studie de stap naar zulk een inzicht
met succes wordt gezet, kunnen hooggekwalificeerde
bedrijfsartsen, bedrijfssociologen, ambtenaren bij de massamedia
en zelfs rechters die met een dergelijk inzicht gewapend zijn,
een functie vervullen die de werkelijkheid van de
kapitalistische productiewijze onthult, het systeem verstoort en
aan het wankelen brengt. Ze kunnen bijv. weigeren, hun attesten
te beperken tot wat de ondernemer uit hoofde van
rentabiliteitsoverwegingen wenst en uitsluitend rekening houden
met de bescherming van de gezondheid van de individuele
loontrekkenden.
Zolang die ‘revolutionaire beroepspraktijk’ slechts tot een
gering aantal bedrijfsartsen beperkt blijft, zullen zij op den
duur hun werk verliezen. Als het aantal geneesheren dat zich uit
de greep van het kapitaal wil bevrijden toeneemt, zouden de
krachtsverhoudingen op die arbeidsmarkt zich zo kunnen wijzigen,
dat afdanken niet meer mogelijk wordt.
De voornaamste subjectieve voorwaarde daarvoor zou zijn, dat
de aan de universiteit ontwikkelde sociaalrevolutionaire
instelling niet wordt ondergraven door een graduele integratie
in de burgerlijke maatschappij. Daarvoor is vooral één ding
nodig: samenwerking met een revolutionaire organisatie,
gebaseerd op de eenheid van revolutionaire theorie en
revolutionaire praktijk. Een revolutionaire beroepspraktijk,
d.w.z. een deelpraktijk, zal op den duur alleen werkelijk
revolutionair blijven, als hij ingebed is in een
totaalmaatschappelijke politiek-revolutionaire praktijk.
Het is interessant om deze analyse uit te breiden tot een
bijzondere laag van gekwalificeerde intellectuele arbeiders, nl.
degenen die werkzaam zijn in de opleidingssector. Het feit dat
deze laag, hoewel deze het individuele en maatschappelijke
arbeidsvermogen versterkt, d.w.z. een productieve bijdrage
levert tot de totstandkoming van een specifieke waar — de
gekwalificeerde arbeidskracht — in het algemeen niet tot de
productieve arbeiders gerekend kan worden,[54]
verandert niets aan het feit, dat deze objectief een deel van de
loonarbeidersklasse is[55] en
zich ook subjectief als tot die klasse behorend kan voelen en
daarnaar handelen. Als een dergelijke subjectieve instelling
geconsolideerd wordt door een toenemende vakbondsorganisatie en
activiteit, door deelname aan de organisatie en de strijd van de
hele arbeidersklasse, dan kan ook hier de ‘revolutionaire
beroepspraktijk’ een bijdrage leveren tot de verzwakking van de
kapitalistische uitbuiting en onderdrukking. In plaats van een
behoudende komt er dan een maatschappijkritische opvoeding. In
plaats van gehoorzame onderdanen, gemakkelijk te disciplineren
loontrekkenden [56] en bij het
principe van de individuele prestatie zwerende jonge mensen,
worden dan zelfstandig denkende jongeren gevormd, die solidair
kunnen handelen. Het lijkt ons vanzelfsprekend, dat een
dergelijke praktijk tot zware conflicten met de heersende klasse
moet leiden en — behalve in revolutionaire periodes — nauwelijks
in het normale doen en laten van de laatkapitalistische
samenleving geïntegreerd kan worden.
De tegenspraak tussen enerzijds de wetenschappelijk
gekwalificeerde arbeid op zichzelf en anderzijds de aan de
belangen van het kapitaal ondergeschikte wetenschappelijk
gekwalificeerde arbeid heeft dus potentieel een meer algemeen
karakter dan op het eerste gezicht lijkt. In het laatkapitalisme
bezit de wetenschap een dubbele potentiële productiekracht. Ze
versterkt de materiële mogelijkheid om de mens te bevrijden uit
de slavernij onder de klassenuitbuiting, de warenproductie en de
maatschappelijke arbeidsdeling; ze bezit de ideële mogelijkheid
om het de arbeidskracht doorslaggevend gemakkelijker te maken om
zich te bevrijden uit de manipulatie op het niveau van de
bovenbouw, de vervreemding van het bewustzijn. Wetenschap als
bron van materiële rijkdom en wetenschap als bron van
revolutionair bewustzijn zijn des te moeilijker van elkaar te
scheiden, naarmate in het laatkapitalisme alle wetenschappen de
gevangenen van het kapitaal worden en een groeiend aantal
wetenschappers tegen die toestand in opstand komt.[57]
Deze rebellie kan een beperkt technocratisch karakter hebben,
zoals in de werken van een Galbraith in het Westen of van Eugen
Löbl in het Oosten, die de wetenschapsmensen als scheppers van
de materiële rijkdom en daarom als natuurlijke beheerders
(d.w.z. objectieve beheersers) van economie en staat
voorstellen.[58] Deze rebellie
kan echter ook een theoretisch karakter krijgen, zodra ze
versmelt met de bevrijdingsbeweging van het proletariaat, d.w.z.
van de arbeid zonder meer.
Het laatkapitalisme als tijdperk van versnelde technologische
vernieuwing en massale uitbreiding van de gekwalificeerde
intellectuele arbeid die deze vernieuwing mogelijk maakt, is dus
het tijdperk dat de fundamentele tegenspraak van de
kapitalistische productiewijze ten top voert. De
vermaatschappelijking van de arbeid neemt vooral toe door het
feit dat het hele geaccumuleerde resultaat van de
wetenschappelijk-technische ontwikkeling van de maatschappij en
zelfs van de hele mensheid, directe voorwaarde wordt voor ieder
bijzonder productieproces op ieder bijzonder productieterrein.
De particuliere toe-eigening, waarop die vermaatschappelijkte
productie nog steeds berust, leidt tot de tegenspraak, dat het
geweldige technisch-wetenschappelijke ‘kapitaal’ van de mensheid
ondergeschikt wordt aan de valoriseringsvoorwaarden van het
feitelijke kapitaal, d.w.z. aan miljoenen mensen bewust wordt
onthouden of slechts in gefragmenteerde vorm toegankelijk wordt
gemaakt. Pas wanneer de productiekrachten hun op particuliere
toe-eigening, d.w.z. op kapitalistische verhoudingen berekende
omhulsel afwerpen, zullen de revolutionaire mogelijkheden die in
de wetenschap sluimeren, zowel op materieel als op geestelijk en
moreel gebied, volledig benut kunnen worden in dienst van de
bevrijding van de arbeid, de bevrijding der mensheid.
Gaat de inschakeling van hooggekwalificeerde intellectuele
arbeid in het productieproces zodanig gepaard met een toenemende
dekwalificatie van de handarbeid, dat de integratie van de
intellectuele loonarbeid in het proletariaat op de tegenstelling
tussen geestelijke en lichamelijke arbeid stuit? Empirisch is
het antwoord op die vraag daarom zo moeilijk, omdat er
verscheidene tegenstrijdige processen in de door de ongelijke
ontwikkeling van verschillende takken van de economie
gekenmerkte kapitalistische economie naast elkaar verlopen en de
beroepsstatistieken slechts de samenvatting van dit naast elkaar
bestaan laten zien. Een ontleding van die globale resultaten
maakt duidelijk, dat toenemende industrialisering het aantal
loontrekkenden absoluut vergroot, terwijl toenemende
automatisering dat aantal vermindert; dat stijgende
mechanisering en halfautomatisering het aantal geoefende
arbeiders vergroot zowel ten koste van de ongeschoolde als van
de geschoolde arbeiders,[59]
terwijl de volledige automatisering ook het aantal geoefende
arbeiders verkleint en nieuwe, hooggekwalificeerde polyvalente
vaklieden doet ontstaan.[60]
Vooral de voortschrijdend geautomatiseerde industrietakken,
bijv. de chemische industrie, vertonen tegenwoordig al een
groeiend percentage vaklieden op het totale aantal in dienst
zijnde arbeiders, wat ingaat tegen de gemiddelde tendens.[61]
Ook de indeling van personeel in arbeiders en employés verliest
in de volautomatische bedrijven haar zin en beantwoordt hoe
langer hoe meer alleen nog aan zuiver formele contractuele
voorwaarden en statuscondities in plaats van aan werkelijke
positie verschillen in het productieproces.[62]
De leerzaamste lange termijn prognose op dit punt is
afkomstig van James R. Bright, die zeventien opeenvolgende
stadia van mechanisering onderzocht heeft en in het laatste
stadium (volledige automatisering met loonarbeiders, die alleen
controlefuncties moeten uitoefenen) een tendentiële daling van
de kennis heeft vastgesteld, maar op een hoger niveau dan in de
half- of niet-geautomatiseerde industrie.[63]
Zijn empirische studie bevestigt de theoretische
veronderstelling, dat in de laatkapitalistische, binnen de
valoriseringsdwang gevangen automatisering, op lange termijn een
relatieve en geen absolute dekwalificatie optreedt (d.w.z. dat
de vereiste kwalificering steeds verder daalt onder het
peil van hetgeen technisch-wetenschappelijk mogelijk
is, hoewel ze gemiddeld hoger ligt dan het voorheen
kapitalistisch bereikte niveau).
In ieder geval moeten wij voor ogen houden, dat de radicale
omwenteling van het arbeids- en productieproces, die samenvalt
met de derde technologische revolutie, de versnelde
technologische vernieuwing en de (half-)automatisering, zich
niet beperkt tot een verandering van kapitalistisch gebruikte
machines, maar ook bepalend is voor een verandering in de
kwalificatie van de levende arbeid die daarmee gepaard gaat en
die samenhangt met de scherpere valoriseringsmoeilijkheden van
het kapitaal. De afbraak van de oude beroepsstructuur leidt in
ieder geval in de volledig geautomatiseerde sectoren tot een
veel grotere mobiliteit en plasticiteit van de arbeidskracht
binnen het bedrijf. Daarmee wordt ongetwijfeld een begrijpend
overzicht over het hele productieverloop mogelijk, dat in het
kader van de lopende bandarbeid, resp. de halfautomatisering en
de vérgaande parcellering van de arbeid, vrijwel verdwenen was.
Maar het gestegen gemiddelde kwalificatieniveau van de
totaalarbeider drukt zich uit in een slechts geringe
kwalificatiestijging bij de grote massa van de gemiddelde
arbeiders, en in een aanzienlijke kwalificatiestijging bij een
kleine minderheid van hoog gekwalificeerde producenten
(technici, polyvalente reparatieploegen enz.).
De theoretische analyse van de productie en reproductie van
gekwalificeerde arbeidskracht is één van de moeilijkste en meest
omstreden punten uit de marxistische theorie.[64]
We delen de mening van Roth en Kanzow, die de kosten
van de opleiding als een vermindering van het maatschappelijk
inkomen en niet als een uitgave van maatschappelijk kapitaal
beschouwen.[65] De op dit gebied
uitgegeven opbrengsten verhogen wel het maatschappelijke
arbeidsvermogen, scheppen wel bepaalde arbeidsvoorwaarden,[66]
maar zijn niet direct waardevormend. Dat toont aan, dat het
kapitaal zich slechts op enkele terreinen en slechts bij
uitzondering op de opleidingssector stort. Dit is echter
geenszins een theoretische wet, zoals Roth en Kanzow schijnen
aan te nemen,[67] want Marx heeft
er uitdrukkelijk op gewezen dat kapitaal geïnvesteerd kan worden
in de voortbrenging van die ‘algemene gemeenschappelijke
productievoorwaarden.’[68]
Daarentegen is de bewering van Roth en Kanzow, als zouden de
opleidingskosten niet ‘rechtstreeks’ mee te rekenen zijn in de
waardebepaling van de waar ‘gekwalificeerde arbeid’,[69]
volledig in tegenspraak met de stelling van Marx. Altvater heeft
hier gelijk in zijn polemiek, hoewel hij het verschil tussen de
waarde van de waar ‘gekwalificeerde arbeidskracht’ en het
‘voorschot op de productiekosten van die kwalificatie’ niet
precies afbakent. Roth’s vrees om in de tegenspraak van Adam
Smith te vervallen (bepaling van de warenwaarde door het
arbeidsloon en van het arbeidsloon door de warenwaarde) wordt
ongegrond, zodra men in Marx’ formulering ‘...van wier
productie- en reproductiekosten die diensten deel uitmaken’
niet meer leest, dan er staat.[70]
Van een bepaling van de waarde van de waar
‘gekwalificeerde arbeid’ door de kwalificatiekosten is bij Marx
natuurlijk geen sprake. Deze waarde wordt door de totale
reproductiekosten bepaald en daartoe behoren de fysiologische en
moreelhistorische elementen die nodig zijn om die arbeidskracht
te reproduceren, waaronder de reproductiekosten van de
kwalificatie.[71] Juist omdat de
opleidingskosten door de staat gedekt worden — via de
herverdeling van de opbrengsten — en de opleidingssector voor
het kapitaal geen investeringsgebied is dat meerwaarde afwerpt,
ontstaat er een tegenspraak tussen de objectieve eis tot
kwantitatieve ontwikkelingsgroei van die sector (een vereiste
voor de versnelde technologische vernieuwing) en het verzet van
de ‘vele kapitalen’ om de daarvoor noodzakelijke kosten te
dragen door verhoging van het niet-geaccumuleerde deel van de
meerwaarde (belastingen). Vermaatschappelijking van de
opleidingskosten is dus een poging van het kapitaal om die
kosten zoveel mogelijk op de loontrekkenden af te wentelen,
d.w.z. door belastingen van de inkomens van de werkende
bevolking af te houden. Deze tegenspraak reproduceert zich
eveneens binnen de kapitalistenklasse, waar vooral de fracties
van de bourgeoisie die belang hebben bij de uitbuiting van
goedkope arbeidskracht (ambachten, kleine ondernemers,
achtergebleven industrietakken enz.) zich verzetten tegen een
geprononceerde stijging van de opleidingskosten, terwijl de
grote concerns en de ontwikkelde industrietakken bereid zijn om
een deel van die kosten door opleiding binnen het bedrijf te
dekken.[72]
Janossy’s conclusie, dat de door het kapitalisme onvoldoende
ontwikkelde hogere kwalificatie van de arbeidskracht de
beslissende rem is voor een meer dan gemiddelde economische
groei op lange termijn,[73] bevat
een dubbele beoordelingsfout. Ten eerste is er geen
reden om uit de onloochenbare vertraging van de
aanpassing van de beroepsstructuur aan de technologische
behoeften van de laatkapitalistische economie tot de
onmogelijkheid van zo’n aanpassing te concluderen.
Uiteindelijk zullen de valoriseringsbelangen van het
laatkapitalistische monopoliekapitaal zich ook doorzetten in de
opleidingssector; de enige kracht die dit op den duur kan
verhinderen is de arbeidersklasse en niet de middenstand of
zwakkere kapitalistische groepen.[74]
Ten tweede hangen de langlopende tendensen van de
winstvoet juist in het laatkapitalisme steeds minder af van de
specifieke vereisten van de beroepsstructuur en van de
arbeidskwalificatie van de ‘vele kapitalen’, maar in toenemende
mate van de algemene verhouding tussen vraag en aanbod van de
waar arbeidskracht in het algemeen, d.w.z. van de door de
fluctuaties van het industriële reserveleger medebepaalde
maatschappelijk gemiddelde meerwaardevoet.[75]
— De reproductie van het industriële reserveleger is dus voor de
groei tendensen van het laatkapitalisme op lange termijn
belangrijker dan de reproductie van bijzondere
kwalificatievormen. Men kan zelfs zeggen, dat het
laatkapitalistische grote concern gekenmerkt wordt door een
toenemende onverschilligheid tegenover specifieke
vormen van arbeidskwalificatie, die bij een versnelde
technologische vernieuwing toch steeds opnieuw gewijzigd moeten
worden, en dat het de grote concerns vooral gaat om een algemeen
onderwijs dat polytechnische ‘begaafdheid’ en
aanpassingsvermogen voortbrengt.[76]
Wat de vraag naar hooggekwalificeerde intellectuele
arbeidskracht betreft, toont de ervaring van de Duitse
ingenieursscholen[77] en het
hoger technologisch onderwijs in Japan, dat het laatkapitalisme
op dit gebied zonder meer in staat is om in korte tijd ‘zijn
behoeften te bevredigen’. De voornaamste tegenspraken van het
laatkapitalisme liggen niet in de structurele onderontwikkeling
van de opleidingssector, maar in de hernieuwde
valoriseringscrisis van het kapitaal en in het verzet van de
loontrekkenden tegen de kapitalistische productieverhoudingen,
een verzet dat zich snel kan uitbreiden tot de gekwalificeerde
intellectuele arbeid, niet op grond van de onderontwikkeling van
de opleidingssector, maar wegens de ondergeschiktheid daarvan
aan de behoeften van het kapitaal, die steeds duidelijker in
botsing komen met de behoefte tot ontplooiing van de vrije
creatieve werkzaamheid.[78]
[1]
Zie Fr. Pollocks beschrijving van de automatisering, die uitgaat
van dezelfde methode (p. 16).
[2] Karl Marx Grundrisse
p. 591 e.v. (onze cursivering). Volgens C.F. Carter en B.R.
Williams werd pas sinds het einde van de 19de eeuw, met de
ontwikkeling van de chemische en elektrische industrie, de
innovatie rechtstreeks met wetenschappelijke kennis verbonden,
d.w.z. werd een wetenschappelijke vorming voor uitvinders
onontbeerlijk (Investment in Innovation, Londen, Oxford
University Press, p. 12).
[3] Het spreekt vanzelf, dat we die
niet als exogene factoren beschouwen maar als functie van de
economische ontwikkeling als geheel (d.w.z. vooral van de
accumulatie van het kapitaal, van de winstvoet en van de
meerwaardevoet). Zie daarover ook Joseph D. Phillips, ‘Labor’s
Share and Wage Parity’, in Review of Economics and
Statistics, mei 1960, p. 188.
[4] Het door een filosofisch
auteurscollectief van de Karl-Marx Universiteit van Leipzig
gepubliceerde boek Die Wissenschaft von der Wissenschaft
(Berlijn 1968) geeft een interessante analyse van de
maatschappelijke fundamenten van de wetenschap en van de
‘strategische’ functie ervan in de maatschappelijke ontwikkeling
(p. 70 e.v.). — Over de interne logica van de
wetenschapsgeschiedenis, zie Thomas S. Kuhn, The Structure
of Scientific Revolutions, The University of Chicago Press,
1964. Deze schrijver verwaarloost echter al te zeer de
wisselwerking tussen die interne logica en de ontwikkeling van
de arbeid en de samenleving. Voor het probleem van de sociale
conditionering van de geschiedenis der wetenschap, zie J.D.
Bernal, The Social Function of Science, Londen 1939;
idem, Science in History, Pelican Books, 1969; en S.
Lilley, ‘Social Aspects of the History of Science’, in:
Archives internationales d’histoire des sciences, nr. 2, p.
376 e.v.
[5] J.D. Bernal, Science in
History, pp. 726-727.
[6] John Diebold, Man and the
Computer, New York 1970. Thomas S. Kuhn, pp. 72-74,
106-108; Die Wissenschaft von der Wissenschaft, pp.
9-10.
[7] ‘Sinds de uitvinding van de
foto-elektrische cel aan het begin van de jaren ’30 was een ruwe
vorm van automatisering mogelijk geworden. Een hogere graad van
automatische controle werd vóór 1940 bereikt in
elektriciteitsbedrijven, olieraffinaderijen en enkele chemische
procedés, en het is waarschijnlijk dat automatisering in de
metaalverwerkende industrieën technisch mogelijk was, alhoewel
dit vanuit economisch standpunt natuurlijk ongehoord zou zijn
geweest. Tijdens de oorlog en in de jaren onmiddellijk daarna
betekende de snelle vooruitgang op het gebied van de
elektriciteit een geweldige vergroting van de kennis die voor de
automatisering van belang is. Of dit alleen voldoende zou zijn
geweest om tot toepassing daarvan in de industrie te leiden,
blijft speculatie. Zoals altijd (...) werd de arbeid duurder in
vergelijking met de kapitaalgoederen en dit heeft de toepassing
en ontwikkeling van de automatisering gestimuleerd.’
[8] De eerste volautomatische
fabriek in de verwerkende industrie was de op het einde van de
Tweede Wereldoorlog voltooide granatenfabriek van Rockford, de
‘Rockford Ordnance Plant’ (L. Landon Goodman, pp. 104-105).
[9] Frank G. Gilmore, Richard G.
Brandenburg, ‘Anatomy of Corporate Planning’, in: Harvard
Business Review, nov-dec. 1962.
[10] Over de rol, die de Eerste
Wereldoorlog in die zin heeft gespeeld zie o.a. Edwin Mansfield,
The Economics of Technological Change, Londen 1969, p.
45.
[11] Leonard S. Silk, The
Research Revolution, New York 1960, p. 54; Edwin Mansfield,
p. 45.
[12] Edwin Mansfield, p. 54.
[13] Silk (pp. 54-55) maakt een
onderscheid tussen systematisch georganiseerde onderzoekers (organized
investigators) en systematisch georganiseerde
wetenschappers (organized scientists).
[14] We spreken hier over de
privé-uitgaven voor onderzoek en ontwikkeling, niet over de
staatsuitgaven die tot op zekere hoogte bevrijd zijn van
rentabiliteitsdwang.
[15] Wassily Leontief, inleiding
op Leonard S. Silk, pp. III-IV.
[16] Leonard Silk, p. 3.
[17] C. Freeman. ‘Chemical
Process Plant: Innovation and World Market’, in: National
Institute Economic Review, nr. 45, aug. 1968, pp. 29-30.
[18] Revue économique de la
Banque Nationale de Paris, april 1974.
[19] Het gaat hier steeds om
onderzoeks- en ontwikkelingsterreinen, die voor de voortbrengst
en consumptie van producten onontbeerlijk zijn, niet om
terreinen die, zoals onderzoek op het gebied van de reclame enz.,
tot de zogenaamde verkoopkosten horen en voortvloeien uit de
specifiek maatschappelijke voorwaarden van de kapitalistische
economie.
[20] Paolo Sylos Labini,
Oligopolo e progresso tecnico, Turijn 1967, p. 226 e.v. —
John Jewkes, David Sawers, Richard Stillerman, The Sources
of Invention, tweede druk, Londen 1969, pp. 128, 152. In
1961 deden ca. 11.000 firma’s in de VS investeringen in
onderzoek en ontwikkeling. 86 % van die uitgaven kwam echter van
slechts 391 van die firma’s en 4 reuzenconcerns namen alleen
meer dan 22 % van de totale uitgaven voor onderzoek en
ontwikkeling voor hun rekening (Richard R. Nelson, Merton J.
Peck, Edward D. Kalachek, Technology, Economic Growth and
Public Policy, The Brookings Institution, 1967, p. 48).
[21] Jewkes, Sawers, Stillerman,
p. 155; James R. Bright (ed.), Technological Planning on the
Corporate Level, Boston 1962, p. 61 e.v.
[22] Voor de farmaceutische
industrie zie Neue Zürcher Zeitung, 20 juni 1974 en 25
april 1974; Charles Levinson, The Multinational
Pharmaceutical Industry, ICF, Genève 1973: ‘Alleen
fundamenteel onderzoek produceert de doorbraak waardoor de
industrie kan bloeien en zijn economie kan rechtvaardigen. Het
middenniveau van het toegepaste onderzoek produceert specifieke
producten of verbeterde versies. Maar het terrein van de
ontwikkeling is weinig meer dan knoeien met doseringen,
formuleringen en productieprocessen om bepaalde patronen af te
breken en nieuwe verkooptrucs te lanceren’ (pp. 25-26).
[23] ‘De risico’s zijn nu zo
groot dat een snelle en efficiënte ontwikkeling slechts
waarschijnlijk is, waar die gevoed wordt door monopoliewinsten’
(Jewkes, Sawers, Stillerman, p. 152). De concentratie van de
onderzoeks- en ontwikkelingsuitgaven in bepaalde industrietakken
‘weerspiegelt de beoordeling van de firma’s (en hun steunpunten,
bijv. het ministerie van defensie) over de omvang van de R&D
uitgaven, die op verschillende terreinen rendabel te
doen zijn (Nelson, Peck, Kalachek, p. 73, onze cursivering).
‘Verschillen in de verhouding van de uitgaven voor R&D tot het
omzetcijfer van diverse firma’s kan verklaard worden door
verschillen in rentabiliteit van de R&D uitgaven’ (p. 74).
[24] Karl Marx, Das Kapital
II, 174 e.v.
[25] Karl Marx, Grundrisse,
p. 586.
[26] Karl Marx, Theorien über
den Mehrwert I, p. 258.
[27] Fascinerende analyses en
voorbeelden hiervan zijn o.a. te vinden bij Gordon Wills, David
Ashton, Bernard Taylor (eds.), Technological Forecasting and
Corporate Strategy, Bradford University Press, 1969. Een
recent voorbeeld levert het Britse concern Rio Tinto Zinc, dat
juist vermaard is vanwege zijn meer dan gemiddelde
beheersefficiëntie. Zijn nieuwe reusachtige lood- en
zinksmelterij in Avonmouth, die als de modernste ter wereld
gepresenteerd werd, bleek volkomen verkeerd gepland te zijn. Als
gevolg van een onverwachte vergiftiging van de streek door
loodgassen moest het verscheidene maanden lang gesloten en
verbouwd worden. Veel verschijnselen op het gebied van de
milieuvervuiling zijn aan een verkeerde technologische planning
toe te schrijven.
[28] Jewkes, Sawers, Stillerman,
pp. 40-60 passim, 73.
[29] 80 % van alle in 1900 in de
VS aangevraagde patenten waren in het bezit van individuen; voor
de in 1957 aangevraagde patenten was dit percentage gedaald tot
40 % (Mansfield, p. 91). Tussen 1956 en 1960 lag dit percentage
op gemiddeld 36,5 (Klaus Schulz-Hanssen, Die Stellung der
Elektro-Industrie im Industrialisierungsprozess, Duncker &
Humblot, Berlijn 1970, p. 81).
[30] Robert A. Charpie,
‘Technological Innovation and the International Economy’, in:
Maurice Goldsmith (cd.), Technological Innovation and the
Economy, p. 1, beweert dat de wetenschappelijke activiteit
jaarlijks 7 % toeneemt. Hij benadrukt ook het aantal
wetenschappelijke publicaties, dat veel sneller toeneemt dan de
wereldbevolking of de industrialisering. — Zie ook Diebold, pp.
33-34.
[31] Jewkes, Sawers, Stillerman,
p. 179.
[32] Idem, pp. 128, 152. Zie ook
I. Maddock, in: B.W. Denning (ed.), Corporate Long Range
Planning, p. 197.
[33] Nelson, Peck en Kalachek
stellen in dezelfde zin vast, dat de door het winstbejag der
grote concerns bepaalde oriëntering van de R&D uitgaven naar op
korte termijn te valoriseren projecten en niet naar fundamenteel
onderzoek (waar slechts ongeveer 4 % van de totale particuliere
uitgaven voor R&D naartoe zou gaan) het proces van de
technologische vooruitgang misvormt en remt (pp. 85, 87).
[34] Silk, p. 158; Jewkes,
Sawers, Stillerman, p. 197; Levinson, p. 48. Dat die uitgaven
vóór de Eerste Wereldoorlog van louter particuliere inkomens
afkomstig waren, terwijl tegenwoordig ongeveer 60 % door de
staatsinstellingen gefinancierd wordt, veranderd niets aan het
feit dat die uitgaven geweldig zijn toegenomen. Over de oorzaken
van de toenemende vermaatschappelijking van de uitgaven voor
onderzoek, zie Elmar Altvater, in: Altvater, Huisken,
Materialien zurpolitischen ökonomie des Ausbildungssektors,
Erlangen 1971, pp. 356-357.
[35] Business Week,
23 november 1974.
[36] J.D. Bernal, Die
Wissenschaft in der Geschichte, Berlin 1967, p. 487 e.v.;
Die Wissenschaft von der Wissenschaft, pp. 42, 102-105,
262-263 enz. Het is ook de voornaamste fout in de belangrijke,
door Radovan Richta gepubliceerde studie van de
Tsjecho-Slowaakse Academie van wetenschappen (Richta-Report,
Frankfurt/Main 1971), de wetenschap als ‘residuale factor’ van
de economische vooruitgang te beschouwen, d.w.z. als een niet in
machines en werktuigen geïncorporeerde productiekracht op te
vatten. De kennis en ervaring van de menselijke arbeidskracht —
niet alleen haar technische, maar ook haar intellectuele
kwalificatie in de algemene zin van het woord — zijn
ongetwijfeld een integrerend bestanddeel van die
productiekracht. Ze kunnen echter slechts productief werken door
in een postkapitalistische maatschappij gebruikswaarden, in een
kapitalistische maatschappij gebruikswaarden en ruilwaarden te
produceren. Buiten die productie zijn ze slechts een potentiële
en geen reële productiekracht.
[37] ‘Hierbij moeten wij echter
voor ogen houden, dat een wetenschap niet tot productiewaar
wordt door zichzelf zo te noemen, maar uitsluitend door de
manier waarop ze in de maatschappelijke productie werkzaam is,’
schrijven de auteurs van de Wissenschaft von der
Wissenschaft echter zelf (p. 42).
[38] Marx gebruikt de formule
over het weten, dat directe productiekracht is geworden, in een
hoofdstuk van de Grundrisse dat handelt over de
’tegenspraak tussen het fundament van de burgerlijke productie
(waardemaat) en haar ontwikkeling zelf. Machines enz.’
(p. 592). En het citaat kan ook niet verkeerd begrepen
worden: ‘De ontwikkeling van het vaste kapitaal geeft aan in
welke graad het algemene maatschappelijke weten, knowledge, een
directe productiekracht is geworden, en dus de voorwaarden van
het maatschappelijk levensproces zelf onder controle van het
algemene intellect zijn gekomen en dienovereenkomstig zijn
omgevormd’ (p. 594).
[39] Zie hierover Hedwig Ortmann,
Arbeiterfamilie und sozialer Aufstieg, München 1971.
[40] F.H. Harbison, C.A. Myers,
Education, Manpower and Economic Growth, geciteerd in
M. Blaug (ed.), Economics of Education, deel 2, Penguin
Books, 1969, p. 41.
[41] OECD-rapport.
[42] J.D. Bernal, Science in
History, pp. 820-822.
[43] E. Altvater, pp. 59-62,
358-363, in: Altvater-Huisken. Zie ook Nelson, Peck en Kalachek,
die het verband tussen opleiding, training en economische
activiteit uiteen hebben gezet (p. 10). Janossy behandelt deze
problematiek uitvoerig in zijn al meermaals geciteerde werk.
[44] E. Altvater, in: Altvater,
Huisken, pp. 367-369.
[45] Hierbij wordt meestal
geanticipeerd op de hogere inkomsten van de intellectueel
gekwalificeerde beroepen; het gegeven inkomensverschil wordt
gewoon op lange termijn geëxtrapoleerd. De hele ideologiserende
analyse van Dennison o.a. over ‘human capital’ wordt door
Altvater-Huisken aan een grondige kritiek onderworpen, (pp. 275
e.v., 298-300).
[46] Zie bijv. de kenmerkende
titel van een opstel van Marc Blaug: ‘The Rate of Return on
Investment in Education in Great Britain’, in M. Blaug (ed.),
Economics of Education, deel 1, Penguin Books, 1968, p.
215 e.v.
[47] De berekening waarin het
kapitaal werkelijk belang stelt is natuurlijk die van het
toegevoegde waardeproduct, dat de ondernemers zich kunnen
toe-eigenen door de beschikbaarheid van hooggekwalificeerde
arbeidskrachten, terwijl ze de kosten die de productie van de
kwalificatie met zich meebrengt niet zelf of slechts
gedeeltelijk (en dan nog indirect via de belastingen die ze
betalen) hoeven te dragen.
[48] Zie hierover o.a. Franz
Janossy, pp. 219-221. Zie ook de volgende vernuftige definitie
van Karl-Heinz Roth: ‘Wetenschap, techniek en opleiding zijn dus
door zichzelf bemiddelde historische algemene voorwaarden van
het maatschappelijke productieproces. Het zijn factoren, die van
de voortdurende omvorming van de gebruikswaarden van het directe
productieproces, de subjectieve en objectieve
productievoorwaarden, d.w.z. de levende arbeid, het
arbeidsmateriaal en de arbeidsmiddelen, de materiële basis voor
de communistische samenleving scheppen’ (Roth, Kanzow, p. 96).
[49] Zie bijv. de activiteiten
van de zgn. ‘talent scouts’, die pas afgestudeerde academici
aanwerven resp. met nauwkeurige salarisbeloften voor een bepaald
concern willen winnen. Er zijn al studies over deze
‘arbeidsmarkt’. Zie o.a. Glen C. Cain, Richard B. Freeman, W.
Lee Hansen, Labor Market Analysis of Engineers and Technical
Workers, John Hopkins University Press, 1973.
[50] Heinz Jung (‘Zur Diskussion
um den Inhalt des Begriffs “Arbeiterklasse” und zu
Strukturveränderungen in der westdeutschen Arbeiterklasse’, in:
Das Argument, nr. 61, dec. 1970, p. 693 e.v.) stelt
o.i. terecht vast: ‘We menen dat die historische tendens tot
proletarisering van een groot deel van de intelligentsia en de
samensmelting ervan met de arbeidersklasse van groot belang is.
Dit proces wordt versneld door de sprongsgewijze groei van die
laag, en dit vooral in verband met de
technisch-wetenschappelijke revolutie.’
[51] In dit verband moet ook de
steeds ongelijkmatiger ontwikkeling van de laatkapitalistische
economie en de daarmee samenhangende verscheidenheid in de
kwalificatiebehoeften van de verschillende kapitaalfracties
onderstreept worden (zie hierover Roth, Kanzow, p. 164 e.v.).
[52] Over de talrijke
laatkapitalistische pogingen tot ‘verwetenschappelijking’ van de
bovenbouw, vooral van de politiek en het beheer, zie
Karl-Theodor Schuch, ‘Wissenschaft und Politik in der
spätkapitalistischen Klassengesellschaft’, in: Das Argument,
nr. 65, aug. 1971.
[53] In 1973 zou 77 % van het
‘leidinggevende personeel’ in de ondernemingen op het Europese
vasteland een academische opleiding hebben genoten (Neue
Zürcher Zeitung, 4 oktober 1973).
[54] Roth, Kanzow, p. 70 e.v.
[55] Vgl. Karl Marx: ‘Iedere
productieve arbeider is loonarbeider, maar daarom is niet iedere
loonarbeider productieve arbeider.’ ‘Dezelfde arbeid (...) kan
door dezelfde arbeider in dienst van een industriële kapitalist
of van een directe consument worden verricht enz. In beide
gevallen is hij loonarbeider of dagloner, maar in het ene geval
is hij een productieve, in het andere geval onproductieve
arbeider, omdat hij in het ene geval kapitaal voortbrengt, in
het andere niet’ (Resultate des unmittelbaren
Productionsprozesses, pp. 130, 138-140).
[56] Roth, Kanzow, p. 70 e.v.
[57] Nog een ander aspect van die
tegenspraak zullen we in het laatste hoofdstuk van dit boek
behandelen, nl. de tegenspraak tussen de tendens tot groeiende
individuele verantwoordelijkheid in het arbeidsproces en de
dwang tot verdere onderschikking van de intellectuele arbeid aan
het kapitaal in het valoriseringsproces.
[58] Eugen Löbl, Geistige
Arbeit, die wahre Quelle des Reichtums, Wenen 1968. — Het
is bijzonder tragisch, dat de theoretisch ongetwijfeld zeer
begaafde Löbl zich er althans voor een deel, door zijn
ontzettende ervaringen met het stalinisme die hij theoretisch
niet heeft kunnen verwerken, toe heeft laten verleiden om de
marxistische arbeidswaardetheorie te herzien in die zin, dat
niet objectief maatschappelijke voorwaarden, maar
technisch-organisatorische factoren enerzijds en subjectieve
factoren anderzijds de ruil van koopwaren zouden beheersen. Dit
brengt hem tot de conclusie, dat ‘in de mate dat de handarbeid
plaats maakt voor de machinale arbeid, de massa aangewende
fysieke arbeid anoniem wordt. Koper noch producent kunnen weten,
hoeveel fysieke arbeid de voortbrengst van dit of dat product
vergt. Daarom(!) kan de hoeveelheid aangewende fysieke arbeid
niet het criterium zijn bij de bepaling van de ruilwaarde’ (p.
152).
[59] Er bestaan talloze
empirische bevestigingen van die tendens. In de hele West-Duitse
economie steeg het percentage geoefende arbeiders van 28 % in
1951 tot 36,4 % in 1960 en 37 % in 1969, terwijl het percentage
geschoolde arbeiders daalde van 47,6 % in 1957 tot 40,6 % in
1960 om dan weer te stijgen tot 42,8 % in 1969. Het percentage
ongeschoolden daalde van 24,4 % in 1951 tot 23 % in 1960 en 20,2
% in 1969 (Wulf D. Hund, Geistige Arbeit und
Gesellschaftsformation, EVA, Frankfurt 1973, p. 103).
Valentin Siebrecht geeft cijfers voor de periode 1951-1957:
stijging van het percentage geoefende en gespecialiseerde
arbeiders van 29 tot 32,4 %; daling van het aantal geschoolde
arbeiders van 47,6 tot 44,8 % en van het aantal ongeschoolde
arbeiders van 24,4 tot 22,8 % (Automation — Risiko und
Chance, deel 1, p. 383).
[60] Pierre Naville in:
Friedmann, Naville, p. 381 e.v.
[61] Tussen november 1951 en
oktober 1966 is het percentage vakarbeiders met een afgeronde
opleiding in de West-Duitse chemische industrie gestegen van 35
tot 38 %, terwijl het percentage ongeschoolde arbeiders daalde
van 18 tot 6 % (Hein Jung, p. 690).
[62] Dit leidt er o.a. toe, dat
steeds meer arbeiders de status van employé (o.a. maandelijkse
opzeggingstermijn en maandelijkse uitbetaling van het
arbeidsloon) gaan eisen en via de vakbond afdwingen.
[63] James R. Bright,
‘Lohnfindung an modernen Arbeitsplätzen in den USA’, in:
Automation und technischer Fortschritt in Deutschland und den
USA, Frankfurt 1963, pp. 159-168.
[64] Bij Rosdolsky vindt men een
samenvatting van vroegere discussies over de verhouding tussen
gekwalificeerde en ongekwalificeerde arbeid, resp. over de
manier waarop de eerste tot de laatste te herleiden is (deel 2,
pp. 597-614). Zie ook Rawthorn, ‘Komplizierte Arbeit im
Marxschen System’, in: H.G. Nutzinger, E. Wulstetter (eds.),
Die Marxsche Theorie und Ihre Kritik, Herder & Herder,
Frankfurt 1974, p. 129 e.v.
[65] Roth, Kanzow, pp. 71-76.
[66] Vgl. Karl Marx,
Grundrisse, p. 432: ‘Alle algemene, gemeenschappelijke
voorwaarden van de productie (...) worden dus gedekt door een
deel van ‘s lands inkomen, de staatskas, en de arbeiders zijn
geen productieve arbeiders, hoewel zij de productiekracht van
het kapitaal vergroten.’
[67] Roth, Kanzow, pp. 71-76.
[68] Karl Marx, Grundrisse,
p. 431: ‘Het kapitaal bereikt zijn hoogste ontwikkeling, als de
algemene voorwaarden van het maatschappelijk productieproces
niet tot stand komen door afhouding van het maatschappelijk
inkomen, de belastingen (...), maar afkomstig zijn van het
kapitaal als kapitaal.’ Vgl. ook de Theorien über den
Mehrwert I, pp. 425-6, waar Marx leraren in privéscholen
productieve arbeiders noemt, als ze de kapitalisten die die
scholen bezitten verrijken. Daarentegen staat er in hetzelfde
deel: ‘De aankoop van zulke diensten, die de arbeidskracht
vormen, behouden, wijzigingen enz., kortom haar een specialiteit
geven of die zelfs maar in stand houden, dus bijv. de dienst van
een onderwijzer, voor zover die “industrieel nodig” of nuttig is
(...), zijn dus diensten, die een “verkoopbare waar” enz. in hun
plaats stellen, nl. de arbeidskracht zelf. Deze diensten maken
deel uit van de productie- en reproductiekosten van die
arbeidskracht. (...) De arbeid van arts en onderwijzer (schept)
niet rechtstreeks het fonds (...) waaruit ze betaald worden,
hoewel hun arbeid deel uitmaakt van de productiekosten van het
fonds, dat tenslotte alle waarde schept, nl. de productiekosten
van de arbeidskracht.’
[69] Roth, Kanzow, pp. 70-75.
[70] Altvater, Huisken, p. 256
e.v., p. 294 e.v.
[71] Rosdolsky, pp. 612-614. Zie
ook Karl Marx, Das Kapital I, p. 542: ‘Twee andere
factoren spelen mee bij de bepaling van de waarde van de
arbeidskracht. Ten eerste de ontwikkelingskosten ervan, die
veranderen met de wijze van produceren, en anderzijds hun
natuurlijke verschillen, of ze mannelijk of vrouwelijk, rijp of
onrijp zijn.’
[72] Over het probleem van de
houding van de kapitalistische industrie tegenover de vakschool
en het leerlingwezen, zie o.a. Altvater, Huisken, p. 153 e.v.;
Roth, Kanzow, p. 162 e.v., 173 e.v., enz.
[73] Franz Janossy, Das Ende
der Wirtschaftswunder, p. 234 e.v., 250, 252-254, enz.
[74] Over de houding van het
monopoliekapitaal en van de in de technologische groeisectoren
werkzame grote concerns tegenover de opleidingssector, die Roth,
Kanzow, pp. 236-343.
[75] De hoofdtendens
tijdens de ‘lange golf met expansieve grondtoon’ van 1945 tot
1965 was om de loonsverhoging in specifieke takken van de
economie als gevolg van de sectorale tekorten aan arbeidskracht
(onder voorwaarden van een verdwijnend industrieel reserveleger)
over de hele arbeidersklasse uit te breiden.
[76] Altvater, Huisken, pp.
140-144, 162-164, enz.
[77] Zie o.a. Roth, Kanzow, p.
217 e.v.
[78] We kunnen hier geen
gedetailleerde kritiek leveren op het stimulerende en
waardevolle boek van Franz Janossy. We wijzen er alleen op, dat
hij op p. 246 e.v. — zoals in het hele laatste deel van zijn
werk — waarde- en prijsrekening door elkaar haalt en daardoor in
onoplosbare tegenspraken verward raakt. Als de arbeidstijd
constant blijft en het aantal in industrietak A werkzame
arbeiders daalt van 8.000 tot 1.000, dan daalt de toegevoegde
waarde (variabel kapitaal + meerwaarde) tot 12,5 % van zijn
oorspronkelijke niveau. Als omgekeerd in bedrijfstak B het
aantal arbeiders van 2.000 tot 9.000 stijgt, dus met 450 %
toeneemt, stijgt ook de massa toegevoegde waarde met 450 %. De
totale toegevoegde waarde (de totale inkomensmassa) in
de takken A en B zal in dit voorbeeld echter in beide fasen
gelijk blijven, nl. 10.000 x in beide gevallen (x = het aantal
arbeidsuren per arbeider), daar een stijging van de
arbeidsproductiviteit immers in een daling van de warenwaarde
tot uiting komt. Schommelingen in de marktprijzen kunnen die
waardemassa herverdelen, maar niet vergroten. Dit wordt
bij Janossy gecamoufleerd achter een inflationistische
prijsrekening, hetgeen op het einde een tot het twaalfvoud
gestegen ‘nationaal inkomen’ oplevert. Daarbij blijken de
warenprijzen door de lonen en niet door de waarden bepaald te
worden, waarbij de lonen in een bepaalde branche, alleen op
basis van de marktverhoudingen, verdubbelen, d.w.z. volledig
losgemaakt worden van de waarde van de waar arbeidskracht. |