De verkorting van de rotatietijd van het vaste kapitaal is één
van de hoofdkenmerken van het laatkapitalisme. De directe
oorsprong van die verkorting ligt in de versnelde technologische
vernieuwing,[1] op haar beurt
veroorzaakt o.a. door een herverdeling van het industriële
kapitaal, dat niet alleen in de directe productie wordt
geïnvesteerd, maar steeds meer ook in sferen die de productie
voorafgaan (onderzoek en ontwikkeling).[2]
De noodzaak van een bewapeningswedloop met niet-kapitalistische
landen, die bij de ontwikkeling van de techniek door geen enkele
valoriseringsvoorwaarde in hun productie beperkt worden, en de
interne logica van de ontwikkeling van de wetenschap spelen
daarbij een rol. Het beslissende moment bij de verkorting van
de rotatietijd van het vaste kapitaal in de geschiedenis van het
kapitalisme is echter ongetwijfeld het feit, dat de voornaamste
bron van surpluswinst tegenwoordig de ‘technologische rente’ is,
nl. het onderlinge, door monopolie-verschijnselen
geconsolideerde productiviteitsverschil tussen bedrijven en
tussen industrietakken.
De voortdurende, systematische jacht op technologische
vernieuwingen en de daaruit voortvloeiende surpluswinsten
wordt een structureel kenmerk van de laatkapitalistische
ondernemingen, vooral van de laatkapitalistische grote concerns.[3]
Wat deze jacht op surpluswinst voor de ‘afzonderlijke kapitalen’
is, is voor het ‘kapitaal in het algemeen’ het streven naar
prijsdaling van het constante kapitaal en naar verhoging van de
meerwaardevoet door extra productie van relatieve meerwaarde. De
derde technologische revolutie, zelf oorzaak en gevolg van de
versnelde technologische vernieuwing en de kortere rotatietijd
van het vaste kapitaal, heeft een fysiek-technische uitwerking,
die op haar beurt de levensduur van het vaste kapitaal niet
alleen moreel, maar ook fysiek benadeelt: de kwalitatief
gestegen snelheid van de machines, die hun slijtage ongetwijfeld
verhoogt.[4]
De verkorting van de rotatietijd van het vaste kapitaal heeft
een tweeledig karakter, en verschijnt enerzijds als de som van
een versneld vervangingsproces van oude door nieuwe machines,
d.w.z. als een proces van versnelde morele slijtage van het
vaste kapitaal, maar verschijnt anderzijds ook als de overgang
van de klassieke praktijk van periodieke reparatie van de
bestaande installaties, die slechts om de tien jaar grondig
vernieuwd worden, naar de praktijk van algemene reparaties, die
tot continue en soms aanzienlijke technologische
vernieuwingen leiden.[5] Wat de
waarde betreft kan dit op de volgende wijze worden uitgedrukt:
terwijl vroeger het proces van de eenvoudige reproductie van het
vaste kapitaal en het proces van de accumulatie van
supplementair vast kapitaal strikt gescheiden waren en bij het
begin van de nieuwe tienjarige cyclus tot een uitgebreide
reproductie leidden — met slechts geringe wijzigingen in de
productietechniek —, zijn die beide processen nu steeds meer met
elkaar verbonden, speelt de eenvoudige reproductie zich bij een
voortdurende vernieuwing van de techniek bijna continu af en
gaat aldus over in een uitgebreide reproductie die in kortere
perioden dan vroeger — we kunnen voorlopig een vijfjarige cyclus
aannemen — tot een volledige vernieuwing van de
productietechniek leidt.
De versnelde rotatietijd van het vaste kapitaal heeft ook
gevolgen voor de rotatietijd van het circulerende kapitaal.
Enerzijds verhoogt deze de eisen die aan de lopende
investeringsactiviteit gesteld worden, veroorzaakt dus een
permanente herverandering van circulerend in vast kapitaal en
versterkt aldus de aan het monopoliekapitalisme inherente
tendens om het hele concernkapitaal om te vormen in vast
kapitaal en het circulerende kapitaal grotendeels (zo niet
helemaal) uit bankkrediet te financieren. Dit heeft gevolgen
voor de zelffinanciering van de concerns — één van de
belangrijkste kenmerken die het laatkapitalisme onderscheiden
van het klassieke, door Lenin beschreven imperialisme, dat
beheerst werd door het financierskapitaal. Het heeft echter ook
gevolgen voor de totale geld- en kredietscheppende activiteit
van de banken, die we later zullen analyseren.[6]
Anderzijds vergroot ze het belang van het kapitaal bij een
nieuwe verkorting van de rotatietijd van het circulerende
kapitaal — een bron van stijgende meerwaardeproductie die des te
overvloediger moet stromen omdat de verkorting van de
rotatietijd van het vaste kapitaal de organische samenstelling
van het kapitaal verhoogt en dus druk uitoefent tot een
verhoging van meerwaardemassa en -voet om dat te compenseren.
Vandaar de tendens tot versnelling van alle kapitalistische
processen, die o.a. tot uiting komt in de parallelle
verschijnselen van groeiende intensivering van het arbeidsproces
en toenemende ‘versnelling’ (kwantitatieve differentiëring en
kwaliteitsverlies) van de arbeidersconsumptie.[7]
De verkorting van de rotatietijd van het vaste kapitaal wordt
bevestigd door veel empirisch materiaal en talrijke uitspraken
van kapitalisten en economen, die in deze richting wijzen. Zo
verklaarde de president van de Mattison Machine Works, Alan C.
Mattison, voor de automatiseringscommissie van het Amerikaanse
Congres: ‘De verouderingscyclus van de machines neemt af van 8 à
10 jaar tot 5 jaar.’[8] Zoals
Pollock heeft aangetoond is in de auto-industrie een snelle
veroudering regel.[9] In de
Amerikaanse auto-industrie worden de tools and dies die
voor elk nieuw model vervaardigd moeten worden, in 1 jaar
afgeschreven wanneer men minstens 400.000 auto’s per jaar weet
te produceren en te verkopen. In deze industrie liggen de kosten
van deze gereedschappen op ca. 1/3 van de
totale machine- en outillagekosten van een grote Amerikaanse
autofabriek.[10]
Voor de sector investeringsgoederen van de elektronische
industrie (electronic capital goods industry) noemt
Freeman een gebruiksduur van de producten die tussen de 3 en 10
jaar ligt, d.w.z. gemiddeld 6 1/2 jaar, te
vergelijken met de 13 jaar die Friedrich Engels in een brief aan
Marx als de toenmalige gemiddelde levensduur van machines opgaf.[11]
Computers hebben een gemiddelde levensduur van 5 jaar,
scheepsradar 7 jaar.[12] In de
West-Duitse weefindustrie werden in 1971 bijv. geheel andere
machines gebruikt (Sulzer weefmachines dubbelbreed met
kammenheffer) dan de modernste machines van 1965 (conventionele
automaten met kammenheffer maar zonder unifil).[13]
Naar schattingen van de Amerikaanse fiscus is de fysieke
levensduur van de machines sinds de jaren ’30 met ca. 33 %
gedaald.[14] Deze schatting wordt
overigens sterk gekritiseerd, zowel door degenen die de met deze
verkorting corresponderende afschrijvingsreserve te hoog vinden
(d.w.z. beschouwen als een middel voor de ondernemingen om
hun winsten te camoufleren), als door degenen die ze te laag
vinden. Aan de hand van praktische voorbeelden schatte George
Terborgh dat de levensduur van schroefmachines was gedaald van
39 tot 18 jaar, gear shapers van 35-42 tot 20 jaar,
stoomgeneratoren van 30 tot 20 jaar;[15]
het gaat hier om concrete bedrijfsgevallen, niet om gemiddelden
voor industrietakken of voor de hele verwerkende industrie. In
de modernste petrochemische bedrijven die ethyleen produceren
wordt het vaste kapitaal — al naar gelang zijn omvang — in 4 tot
8 jaar afgeschreven.[16] De
algemene opmerkingen over de kortere levensduur van het vaste
kapitaal zijn te talrijk om hier opgesomd te kunnen worden.[17]
De nu volgende vergelijking van de afschrijvingsnormen zoals
die aan het begin van de jaren ’20, begin van de jaren ’40 en
aan het eind van de jaren ’50 resp. begin van de jaren ’60
bestonden en dus een periode van 40 jaar beslaan, geeft een
overtuigend beeld van de verkorting van de rotatietijd van het
vaste kapitaal:[18]
Verwachte productieve levensduur van vaste outillage
|
± 1922 |
± 1942 |
± 1957 |
± 1965 |
pijpleidingen |
30-60 jaar |
|
15 jaar |
|
stoomketels |
15-20 jaar |
|
15 jaar |
|
hydrometers |
20 jaar |
|
15 jaar |
|
turbines |
50 jaar |
|
22 jaar |
|
brouwerijmachines |
25 jaar |
15-20 jaar |
|
16 jaar |
fabrieksgebouwen |
50-100 jaar |
40-50 jaar |
|
35 jaar |
zaagmachines |
14 jaar |
10 jaar |
|
|
machines in de me-
taalverwerkende industrie |
20 jaar |
|
|
16 jaar |
boekdrukpersen |
40 jaar |
20 jaar |
|
16 jaar |
machines in de houtver-
werkende industrie |
33 jaar |
|
|
20 jaar |
Uit deze verkorting van de rotatietijd van het vaste kapitaal
ontstaat een dubbele tegenspraak. Enerzijds gaat die voor
specifieke productieprocessen gepaard met een langere
voorbereidings- en experimenteertijd en een langere
constructieperiode van de hele installatie;[19]
deze tegenspraak is zó sterk dat bepaalde processen en
installaties soms al technisch achterhaald zijn vóór ze in de
massaproductie toegepast kunnen worden.[20]
Anderzijds vergen juist machines die het stempel dragen van
de derde technologische revolutie veel grotere investeringen dan
die van de tweede technologische revolutie. Het binden van die
reusachtige kapitalen en de versnelde veroudering van de
installaties en het productenassortiment maken de hele
laatkapitalistische productie veel riskanter dan die in het
kapitalisme van de vrije concurrentie of het ‘klassieke’
monopoliekapitalisme.
Het toch al gestegen risico wordt nog groter door de
bijzondere technische rigiditeit van de automatische productie,
die bepaalde schommelingen in de lopende productie of op de
arbeidsplaats niet meer toelaat resp. de minimumrentabiliteit
van de onderneming beslissend in gevaar brengt.[21]
En de omvang van de aan onderzoek en ontwikkeling gebonden
middelen vereist een nauwkeurige berekening en voorafgaande
planning van de uitgaven — ook de indirecte uitgaven die uit de
ontwikkeling en verkoop van nieuwe producten kunnen ontstaan.[22]
Zo ontstaat in de laatkapitalistische onderneming een vierledige
druk tot een steeds nauwkeuriger planning:
1. een uit de aard van de automatisering voortvloeiende druk tot
exacte planning van het productieproces op bedrijfsniveau;[23]
2. druk tot planning van de investeringen voor onderzoek en
ontwikkeling, samengaande met een druk tot planning van de
technologische vernieuwing;[24]
3. druk tot algemene investeringsplanning, uitgaande van de
planning van de vernieuwingsinvesteringen;[25]
4. nauw verbonden met de tendens tot investeringsplanning is de
tendens tot planning van alle elementen van de productiekosten.[26]
Het instrumentarium van de automatisering — vooral de
elektronische computer — schept op die gebieden exacte en
gedetailleerde planningsmogelijkheden door snelle verwerking van
een reusachtig aantal gegevens en gegevencomplexen, d.w.z. de
mogelijkheid om uit verschillende werkwijzen de optimale variant
te berekenen. Zo zijn de PERT en CPM technieken (de toepassing
van operations research en systeemanalyse op de
bedrijfsorganisatie) ontstaan, die net als de elektronische
dataverwerkingsapparatuur resultaat zijn van militaire
behoeften.[27]
Maar de exacte investerings-, financierings- en
kostenplanning heeft geen zin, als de afzet van de waren niet
gewaarborgd is. Zo stuwt de logica van de derde technologische
revolutie de laatkapitalistische concerns in de richting van
afzetplanning, met een grootscheepse toepassing van
marktonderzoek en marktanalyse,[28]
reclame en manipulatie van de kopers, geplande veroudering van
de waren (wat dikwijls een kwaliteitsdaling met zich meebrengt)[29]
enz. Dit hele proces culmineert in een zeer sterke druk op de
staat om de conjunctuur- en afzetschommelingen te verminderen —
ten koste van de permanente inflatie. Het culmineert in de
tendens tot winstgarantie door de staat, eerst op het vlak
van de al maar toenemende staatsopdrachten — vooral militaire —,
vervolgens op het vlak van de technologisch toonaangevende
concerns en tenslotte op het vlak van de totale uitgaven voor
onderzoek en ontwikkeling. Deze tendens, die zich van het gebied
van de productie en onderzoek heeft uitgebreid tot o.a. een
groot deel van de waren- en kapitaalexport, hoort eveneens tot
de beslissende kenmerken van het laatkapitalisme.[30]
Naast de tendens tot winstgarantie van de grote concerns door
de staat, bestaat er een tweede typerende reactie van het
laatkapitalisme op het door de versnelde technologische
vernieuwing en de kortere rotatietijd van het vaste kapitaal
gestegen risico, dat aan de soms reusachtige
investeringsprojecten vastzit, nl. de poging tot voortdurende
differentiëring van de producten, de projecten en de
markt,[31] die zowel in de
totstandkoming van reusachtige conglomeraten als in de vorming
van multinationale concerns tot uiting komt.[32]
Hoe nauw die processen samenhangen met de kortere rotatietijd
van het vaste kapitaal blijkt uit het volume van de
afschrijvingen en hun belang in de totale massa van de bruto
investeringen, evenals uit de waardedynamiek die met dat volume
overeenkomt.
Met de verkorting van de rotatietijd van het vaste kapitaal
neemt het gevaar van achterblijven in de concurrentiestrijd
meetkundig toe, omdat het tempo van de concurrentie groeit met
dat van de reproductie van het vaste kapitaal en omdat
tegelijkertijd het doel van die concurrentie — de herverdeling
van de totale in het productieproces voortgebrachte meerwaarde —
onder druk van de opkomende tendensen tot volledige
automatisering steeds belangrijker wordt. De hereniging van
eenvoudige reproductie en accumulatie van het vaste kapitaal
(samen met de verkorting van de rotatietijd van het vaste
kapitaal) leidt tot een regelmatige en geregelde
afschrijvingsdwang, d.w.z. tot een tendens tot planning
van de afschrijvingen.[33]
Dit komt ook symbolisch tot uiting in het feit, dat de
financiële deskundigen steeds meer het begrip cashflow
gebruiken om de soliditeit van een concern te beoordelen. De
cashflow is de som van de netto winst en de afschrijvingen.
Wanneer de vernieuwing van het vaste kapitaal om de tien jaar
geschiedt, valt er op het jaarlijkse product van het bedrijf of
concern een gemiddelde afschrijvingslast van 10 % van de waarde
van het machinepark. Als het bedrijf of concern een slechte tijd
doormaakt en weinig bruto inkomsten heeft, en daardoor de 10 %
reserve van de waarde der machines gedurende één jaar van de
tienjarige cyclus wegvalt, zal dit de totale reproductie van het
vaste kapitaal niet in gevaar brengen. De 10 % van de waarde der
machines moet dan over de negen overige jaren van de cyclus
gespreid worden, resp. moet de jaarlijkse afschrijvingslast van
10 tot 11,1 %, d.w.z. met slechts 1,1 % van de waarde der
machines toenemen. De zaken liggen anders als de rotatieperiode
van het vaste kapitaal 5 of zelfs maar 4 jaar gaat bedragen. Dan
betekent het wegvallen van de reproductiereserve voor de
vernieuwing van het machinepark gedurende slechts één jaar al
een zware slag voor de hele investeringscalculatie, of zelfs de
onmogelijkheid om het vaste kapitaal binnen de vastgestelde
cyclus te vernieuwen. Dan is de jaarlijkse afschrijvingslast nl.
van 10 tot 20 resp. 25 % gestegen, en door het wegvallen van de
reserve moet die 20 % binnen een vijfjarige cyclus over vier
jaar worden herverdeeld, moet m.a.w. de jaarlijkse
afschrijvingssom met 20 à 25 % van de waarde der machines worden
verhoogd, d.w.z. met 25 % (in plaats van met 10 % in een
tienjarige cyclus). Bij een vierjarige rotatietijd van het vaste
kapitaal staat 1 jaar wegvallen van de afschrijvingsreserve
gelijk met de noodzaak om 25 % van de waarde van het machinepark
over de resterende drie jaar van de cyclus te herverdelen,
d.w.z. de jaarlijkse afschrijvingslast te verhogen tot 33,3 %
van de waarde van het machinepark, d.w.z. met 33,3 % in plaats
van 10 % in de tienjarige en 25 % in de vijfjarige cyclus. Onder
normale omstandigheden, dus afgezien van uitzonderlijke
hoogconjunctuur, is dat praktisch onmogelijk.
In de Amerikaanse auto-industrie daalt de (niet marxistisch
maar burgerlijk berekende) winstvoet van 15,5 tot 11,4 en 8,7 %
al naar gelang men erin slaagt om de tooling costs voor
een nieuw automodel in 1, 2 of 3 jaar af te schrijven.[34]
Vandaar de voor het laatkapitalisme kenmerkende druk tot
langlopende planning van afschrijvingen en investeringen. Maar
langlopende investeringsplanning betekent langlopende planning
van de kosten en bruto inkomsten. Daarvoor is langlopende
kostenplanning echter niet voldoende. Om de geplande bruto
inkomsten ook werkelijk mogelijk te maken is het niet genoeg om
de kosten en verkoopprijzen te plannen; ook de afzet moet
verzekerd worden. De tendens tot economische programmering
die zich in de belangrijkste imperialistische staten aan het
veralgemenen is, vloeit dus in het tijdperk van het
laatkapitalisme voort uit de noodzaak voor de concerns om
hun investeringen op lange termijn te plannen. Die tendens
is niets anders dan de poging om de tegenspraken tussen de aan
het privébezit van productiemiddelen inherente anarchie van de
kapitalistische productie en de toenemende druk tot planning van
afschrijvingen en investeringen tenminste gedeeltelijk te
overbruggen.[35]
Planning binnen het kapitalistische bedrijf is al zo
oud als de formele onderschikking van de arbeid aan het
kapitaal, d.w.z. als de elementaire arbeidsdeling onder het
bevel van het kapitaal in de met de manufactuur beginnende
kapitalistische productiewijze. Hoe ingewikkelder het eigenlijke
productieproces wordt en tientallen gelijktijdig verlopende
processen — inclusief processen in de circulatie- en
reproductiesfeer — in elkaar gaan grijpen, des te complexer en
exacter wordt de planning. Het eerste interessante boek over
interne bedrijfsplanning werd al na de Eerste Wereldoorlog
geschreven.[36] Zodra een
geperfectioneerd (machinaal en conceptueel) instrumentarium
voorhanden was, kon de bedrijfsinterne planning met het begin
van de derde technologische revolutie een kwalitatief hoger
niveau bereiken.
De oude Clausewitz vergeleek de oorlog met de handel en zag
in de gewonnen veldslag een analogie met een ingeloste wissel.[37]
In het laatkapitalisme of in ieder geval in de
laatkapitalistische terminologie en ideologie heeft nu de
krijgskunst invloed op de economie: men gaat van het strategisch
plan van de grote concerns spreken.[38]
In het tijdperk van het monopoliekapitalisme kunnen de concerns
er inderdaad niet meer naar streven om het geproduceerde en
aanwezige warenassortiment zo snel mogelijk met een maximale
winst te verkopen. Winstmaximalisering op korte termijn is onder
voorwaarden van monopolistische concurrentie zonder meer een
onzinnige onderneming.[39] De
strategie van het concern is afgestemd op de
winstmaximalisering op lange termijn, waarbij de factoren
marktbeheersing, marktaandeel, bekendheid der merken,
toekomstige dekking van de vraag, garantie van
vernieuwingsmogelijkheden d.w.z. van de groei, belangrijker zijn
dan de onmiddellijk bedongen verkoopprijs resp. de daarin
vervatte winstmarge.[40] De
beschikking over alle significante informatie is daarbij
geenszins doorslaggevend. De noodzaak van strategische
beslissingen — d.w.z. in laatste instantie de dwang tot
bedrijfsinterne planning — drukt juist de onzekerheid
uit, die in de markteconomie (warenproductie) aan iedere
economische beslissing vastzit. Niet doordat het verzamelen van
een maximale hoeveelheid bedrijfsexterne gegevens tegenwoordig
makkelijker is dan vroeger, maar door de feitelijke
beschikkingsmacht van de kapitalist over de
productiemiddelen en arbeidskrachten van de onderneming en
mogelijkerwijs over buiten het bedrijf geaccumuleerde kapitalen,
wordt planning mogelijk.[41]
Binnen het bedrijf en concern worden er geen waren geruild.
Of er nu meer of minder carrosserieën geproduceerd worden in
vergelijking met het aantal motoren of assen, wordt hoegenaamd
niet bepaald op grond van rentabiliteitsprincipes.[42]
Binnen het concern is de arbeid onmiddellijk gesocialiseerd in
die zin, dat het totale plan van het concern — de productie van
x auto’s per week, per maand of per jaar — rechtstreeks de
productie van de verschillende bedrijven, ateliers en lopende
banden bepaalt. De investeringsactiviteit in de verschillende
bedrijven, werkplaatsen enz. die tot een concern behoren, wordt
centraal bepaald en niet door de directeuren van de
afzonderlijke productieplaatsen. De planning binnen het concern
is een feit.
Ook als het strategische doel niet bereikt wordt blijft de
planning werkelijk. Als er van 1 miljoen geproduceerde wagens 5
% onverkoopbaar zijn wegens een plotselinge vermindering van de
vraag, is dat iets anders dan als er bij een productie van 1
miljoen carrosserieën en motoren 50.000 wagens niet gemonteerd
kunnen worden wegens een tekort aan assen. In het eerste geval
hebben omstandigheden buiten het bedrijf — of ze al dan niet te
voorzien waren is een ander probleem — een negatieve uitwerking
op het plan gehad. In het tweede geval heeft men slecht gepland.
De precieze onderlinge afstemming van alle momenten, waarover
het afzonderlijke concern een effectieve beschikkingsmacht
bezit, is objectief mogelijk en slechts een kwestie van goede
planning. De precieze coördinatie van alle bedrijfsinterne en
externe momenten, waarvan de winstmaximalisering op lange
termijn in laatste instantie afhankelijk is, is daarentegen niet
mogelijk, omdat het concern over die externe momenten geen — of
geen volledige — beschikkingsmacht kan bezitten. Hier wordt het
onderscheid duidelijk tussen bedrijfs- (of concern-) interne
planning en totaalmaatschappelijke programmering.
In de hele kapitalistische economie van een land — of
duidelijker: in de hele kapitalistische wereldeconomie —
bezitten planbureaus of -autoriteiten geen effectieve
beschikkingsmacht over de voorhanden zijnde
productiemiddelen, het geaccumuleerde kapitaal en de bestaande
economische rijkdommen, met de mogelijke uitzondering van de
staatssectoren. Hier kunnen de concerns of industrietakken
geenszins onafhankelijk van rentabiliteitsberekeningen en
-verwachtingen over die rijkdommen beschikken. Hier bepaalt in
laatste instantie de waardewet in zijn kapitalistische vorm —
d.w.z. de dwang voor het kapitaal om minstens de gemiddelde
winstvoet te realiseren en om boven dit gemiddelde uit
surpluswinsten te zoeken — de flux en reflux van die kapitalen,
dus van de economische rijkdommen, dus van de productiemiddelen
van de ene tak naar de andere, van het ene concern naar het
andere. Hier legt dus geen globaal plan vast, dat een
technisch-economische coëfficiënt de productie van x assen
vereist, omdat er y carrosserieën zijn geproduceerd. Hier
bepalen veeleer de concurrentie tussen de kapitalen, de
winstverwachtingen en de effectieve realisering van de
meerwaarde, of — als er z miljoen ton kolenequivalent nodig zijn
om de gegeven bedrijfs- en particuliere behoeften te dekken — er
inderdaad x miljoen ton kolen, y miljoen ton kolenequivalent
petroleum en w miljoen ton kolenequivalent aardgas geproduceerd
worden, waarbij x + y + w aanzienlijk lager of hoger kan
uitvallen dan de behoefte z. Want terwijl de productie van
carrosserieën, assen en motoren in het concern geleid wordt door
één instantie en één bezitter, wordt de
productie van kolen, petroleum en aardgas door verschillende
bezitters bepaald op grond van hun particuliere of bijzondere
belangen. In tegenstelling tot de toestand in het afzonderlijke
concern, bestaat hier geen centrale beschikkingsmacht over de
productiemiddelen.
Economische programmering in het laatkapitalisme — in
tegenstelling tot economische planning binnen een afzonderlijk
concern of op maatschappelijk niveau na de afschaffing van de
kapitalistische productiewijze — kan dus niets meer zijn dan een
coördinatie van onderling onafhankelijke concernverwachtingen,[43]
die in laatste instantie berusten op het warenkarakter van de
productie, d.w.z. op het privébezit van de productiemiddelen en
het privékarakter van de in het concern geleverde arbeid. Deze
economische programmering omvat dus fundamenteel twee
beslissende onzekerheidsmomenten.
Ten eerste berust zij op investeringsplannen en
-verwachtingen, die meestal slechts projecties zijn van
vroegere ontwikkelingstendensen die door bepaalde
variabelen gecorrigeerd zijn.[44]
Als er een verandering in de markttoestand optreedt, doet zich
een onverwachte verschuiving voor in de verhouding tussen vraag
en aanbod; als er onverhoeds een nieuw product op de markt komt,
dat de ‘geplande’, d.w.z. verwachte vraag naar een bepaald
product van een concern in gevaar brengt, als er een recessie
optreedt of de conjunctuur ‘oververhit’ raakt, moeten de
concerns vaak hun investeringsactiviteit wijzigen, ofwel in de
zin van een radicale vermindering (verschuiving in de tijd) of
van een aanzienlijke stijging (versnelling). Daarbij komt, dat
de concerns vergissingen kunnen begaan, dat ze met andere
woorden onder bepaalde omstandigheden de markttoestand, de
afzettendensen en de conjunctuur verkeerd kunnen schatten en dan
gedwongen zijn om hun plannen des te rigoureuzer aan de
economische werkelijkheid aan te passen naarmate dit met meer
vertraging geschiedt.
Ten tweede gaat het om een coördinatie tussen verschillende
kapitalen, die in dit verband geen gemeenschappelijke, maar
uiteenlopende belangen hebben. Weliswaar is het in het
gemeenschappelijk belang van alle grote concerns dat ze op de
hoogte zijn van de investeringsplannen van hun belangrijkste
grote leveranciers en klanten. Dat is de objectieve basis voor
de uitwisseling van informatie die aan de laatkapitalistische
economische programmering ten grondslag ligt. Maar de concerns
hebben die informatie niet nodig om zich daaraan aan te
passen; ze hebben ze integendeel nodig om de berekening van
hun eigen particuliere winstmaximalisering zo effectief mogelijk
vorm te geven, d.w.z. om de plannen van hun concurrenten zo
effectief mogelijk te bestrijden. Uit de concurrentie
en het privébezit vloeit dus voort, dat de coördinatie tussen de
verschillende investeringsprojecten, juist omdat de
uitwisseling van informatie heeft plaatsgevonden, niet
functioneert, dat m.a.w. de verleiding bestaat om de
concurrenten juist op grond van hun plannen voorbij te streven
en tot de aftocht te dwingen. Coördinatie van de privéplannen
van de concerns betekent onvermijdelijk zowel een werkelijke
coördinatie als de negatie daarvan.
De fundamentele onbepaaldheid van de laatkapitalistische
economische programmering — in werkelijkheid de projectie van
totaaleconomische ontwikkelingen die op basis van coördinatie
van door afzonderlijke concerns meegedeelde investeringsplannen
is uitgewerkt — bepaalt het prognostische karakter ervan, in
tegenstelling tot het doelkarakter van een socialistische
planeconomie. Degenen die de prognose opstellen hebben niet de
economische macht, d.w.z. de beschikkingsmacht over de
productiemiddelen, om de realisering van hun prognoses af te
dwingen. In dit verband is het kenmerkend dat de
laatkapitalistische economische programmeurs maar één middel
kunnen inbouwen of gebruiken om de feitelijke ontwikkeling in
vergelijking met de opgestelde prognose te corrigeren,[45]
nl. wijziging van de staats-interventie in de economie,
d.w.z. wijziging van de monetaire, krediet-, belasting- en
buitenlandse handelspolitiek of van de investeringsactiviteit
van de staat. De grenzen van die staatsinterventie zullen we in
een later hoofdstuk behandelen.
Eén van de grootste zwaktes van Andrew Shonfields
interpretatie van het laatkapitalisme ligt in het uitwissen van
het fundamentele verschil tussen kapitalistische economische
programmering en postkapitalistische planning van de economie.
Shonfield noemt het uitzonderingsgeval van de Amerikaanse
landbouw, waar de regeringsinstanties de te bebouwen
oppervlakten en zelfs de te produceren hoeveelheden vastleggen —
met welk resultaat is een andere kwestie. Hij schijnt het
verschil niet te zien tussen een dergelijk optreden en de losse
‘consensus’ tussen concerns zodra de particuliere
beschikkingsmacht over productiemiddelen overheerst. Een
dergelijke ‘consensus’ wordt steeds begrensd door het
concurrentiestreven, d.w.z. door de dwang tot gescheiden
winstmaximalisering. Het is op zijn minst verbazingwekkend dat
Shonfield, die de meer dan gemiddelde groei van de
internationale handel als één van de voornaamste oorzaken van de
lange naoorlogse hoogconjunctuur beschouwt, de internationale
concurrentie uitschakelt bij de bepaling van de voor het
laatkapitalisme karakteristieke neiging tot economische
programmering. Hij wil met andere woorden niet erkennen, dat de
integratie in de wereldmarkt en de internationale concurrentie
extra hindernissen opwerpen voor de doeltreffendheid van
nationale economische programmeringen.[46]
Ongetwijfeld bestaat er tussen de concern interne productie-
en accumulatieplanning en de totaalmaatschappelijke
programmering een zekere technische en economische
wisselwerking. De met de kortere rotatietijd van het vaste
kapitaal verbonden dwang tot nauwkeurige berekening en planning
binnen het bedrijf schept een technisch instrumentarium voor en
een economisch belang bij een nauwkeuriger verwerking van de
economische gegevens, die ook totaaleconomisch toegepast kunnen
worden. Dat betekent een geweldige groei van het technische
potentieel voor een effectieve socialistische planning,
vergeleken met de planningstechniek waarover de mensheid
bijvoorbeeld in 1918 of 1929 beschikte.
Anderzijds heeft de in de laatkapitalistische economische
programmering aanwezige totaaleconomische
onzekerheidscoëfficiënt gevolgen voor de toepassing van exacte
planningstechnieken binnen de concerns.[47]
Jarenlange berekeningen en experimenten, reusachtige uitgaven
voor onderzoek en ontwikkeling kunnen met één slag overhoop
worden gegooid door onvoorziene en onstuitbare ontwikkelingen op
de markt en door beslissingen van vijandelijke concerns.[48]
Hieruit vloeien de verkeerde prognoses voort die steeds opnieuw
door openbare programmeringbureaus worden opgesteld, met soms
aanzienlijke gevolgen in de zin van een versterking van
cyclische evenwichtsverstoringen in plaats van de verwachte
anticyclische werking.[49]
Hieruit vloeien ook de jaarlijkse schommelingen voort in het
volume van de particuliere investeringen die door de economische
programmering en de versterking van de staatsinterventie
geenszins opgeheven worden en een doorslaggevend kenmerk blijven
van de kapitalistische productiewijze en haar cyclische
ontwikkeling. Juist in Frankrijk, met zijn ‘voorbeeldige
planeconomie’, zijn de schommelingen bijzonder opvallend:
Jaarlijkse groeivoet van de brutokapitaalvorming in
Frankrijk [50]
1954 |
12,4 % |
1960 |
16,2 % |
1965 |
4,3 % |
1955 |
9,3 % |
1961 |
2,3 % |
1966 |
9,3 % |
1956 |
21,0 % |
1962 |
11,6 % |
1967 |
5,6 % |
1957 |
5,5 % |
1963 |
3,2 % |
1968 |
7,4 % |
1958 |
7,3 % |
1964 |
9,6 % |
1969 |
10,3 % |
1959 |
5,7 % |
Terwijl de economische programmering steeds onzeker blijft en
dikwijls op een ronduit rudimentaire wijze werkt, is de ‘sociale
programmering’ in het laatkapitalisme grondig gecalculeerd en
van de grootste betekenis. De kortere rotatietijd van het vaste
kapitaal dwingt de concerns tot een nauwkeurige berekening en
planning van de kosten. Maar exacte kostenplanning impliceert
exacte loonplanning. En precieze planning van de lonen vereist,
dat de bepaling van de prijs van de waar arbeidskracht vérgaand
bevrijd is van de schommelingen van vraag en aanbod op de
arbeidsmarkt. Dat betekent de tendens om die loonkosten lang
vooraf te plannen.
Het eenvoudigste instrument daartoe zijn langlopende en
niet-opzegbare collectieve arbeidsovereenkomsten, die elk
element van onzekerheid over de loonkosten in de eerstkomende
jaren uitsluiten. Maar in een laatkapitalistische parlementaire
democratie die normaal functioneert en waarin er een minimum aan
vrije ontplooiing van de arbeidersbeweging resp. van de
klassenstrijd bestaat, is die techniek op den duur niet te
verwezenlijken en in de praktijk een mislukking gebleken.[51]
Tijdens de ‘lange golf met expansieve grondtoon’ tendeerde de
arbeidsmarkt van een steeds groeiend aantal landen in het
algemeen naar een groeiende schaarste aan arbeidskrachten, zodat
een dergelijke politiek in conflict kwam met de marktwetten. Men
probeerde de arbeiders te bedriegen over hun kansen op
loonsverhoging in deze betrekkelijk gunstige markttoestand. Dit
konden veel arbeiders uit eigen ervaring verifiëren
(mogelijkheid om van werk te veranderen, toeslagen buiten de cao
om, soms weglokken van personeel bij andere bedrijven). Zelfs
een vakbeweging die slechts gedeeltelijk openstond voor de
invloed van de basis kon zich op den duur niet onttrekken aan de
gevolgen van die empirische bevindingen van haar leden. Het werd
duidelijk dat een ‘vrijwillige’ exacte loonplanning tussen
ondernemers en vakbonden onmogelijk was en de neiging ontstond
om de staat tot bemiddelaar te maken: ‘inkomenspolitiek’,
‘geconcerteerde actie’, enz. Het vastleggen van de normen inzake
loonsverhoging waaraan beide partijen zich te houden hadden,
kwam steeds meer in de plaats van puur contractuele langlopende
akkoorden.
Maar dezelfde wetten en krachten die de langlopende cao’s tot
mislukken veroordeelden, pleitten ook tegen de
‘inkomenspolitiek’. De loontrekkenden ontdekten vlug, dat een
burgerlijke staat wel bij machte is om de lonen en
loonsverhogingen te plannen en te controleren, maar niet om
prijsstijgingen van waren en inkomensverhogingen van andere
maatschappelijke klassen, in eerste instantie van kapitalisten
en kapitalistische ondernemingen, te bedwingen.
‘Inkomenspolitiek’ blijkt een ‘loonpolitie’ te zijn, d.w.z.
niets anders dan een poging om de loonsverhogingen kunstmatig te
beperken.[52] Tegen die
bijzondere vorm van oplichterij verweren de loontrekkenden zich
evenzeer als tegen de vrijwillige zelfbeperking van de
vakbonden. Door druk op de vakbonden, ‘wilde stakingen’ of beide
proberen ze te bereiken, dat de verkoop van de waar
arbeidskracht tenminste aan de verhoudingen op de arbeidsmarkt
wordt aangepast als die relatief gunstig liggen voor de
verkopers en niet alleen als die tegen de belangen van de
verkopers ingaan.
Bijgevolg vereist de planning van de loonkosten op
middellange en lange termijn overeenkomstig de behoeften van de
grote concerns in het laatkapitalisme maatregelen van de
burgerlijke staat, die de vrijwillige zelfbeperking van de
vakbonden of de met de medewerking van de vakbondsbureaucratie
gevolgde ‘inkomenspolitiek’ ver te buiten gaan. Om op zijn minst
enige efficiëntie te waarborgen is er bovendien behoefte aan een
wettelijke beperking van de vakbondsautonomie bij de
loononderhandelingen en aan wettelijke beperking van het
stakingsrecht. Als tegelijkertijd het tekort aan
arbeidskrachten, d.w.z. de feitelijke volledige werkgelegenheid
(een voor het grootkapitaal ongunstige omstandigheid), vermeden
en het industriële reserveleger weer opgebouwd kan worden, dan
zal het complex van de zo-even genoemde maatregelen inderdaad
een zeker effect hebben, zoals dit in de VS sinds het aannemen
van de Taft-Hartley wet tot het midden van de jaren ’60 het
geval was. Als de al in het klassieke imperialistische tijdperk
beginnende integratie van de vakbonden in de burgerlijke staat
zich zou voortzetten,[53]
verliezen de loontrekkenden meer en meer ieder belang bij de
financiële ondersteuning (contributies) van dit apparaat. Dan
verdwijnt de massabasis van de vakbonden. Maar omdat de
burgerlijke klasse het vakbondsapparaat voor die integratie niet
bestraffen maar belonen wil, moet dit verlies aan contributies
geneutraliseerd resp. gecompenseerd worden. Rechtstreekse
contributieheffing door de ondernemer aan de bron, d.w.z.
verplicht lidmaatschap van de vakbond, zou het eindpunt van die
ontwikkeling zijn. Dan zouden we de openlijke omvorming van de
vrije vakbonden in staatsvakbonden beleven, de omvorming van de
vakbondscontributie in belasting en de omvorming van het
vakbondsapparaat in een specifiek deel van de
staatsbureaucratie, met als opdracht om de waar arbeidskracht te
‘beheren’, net zoals andere delen van dit apparaat gebouwen,
vliegtuigen of spoorwegen beheren.[54]
Daar de loontrekkenden een dergelijke ontwikkeling echter niet
accepteren en er zich nieuwe, particuliere of ‘illegale’
bemiddelaars tussen verkopers en kopers van de waar
arbeidskracht zouden schuiven, om voor de verkopers de hoogst
mogelijke prijs te bedingen, zou een dergelijk systeem van
staatsvakbonden een scherpere passieve en actieve repressie,
d.w.z. een aanzienlijke beperking niet alleen van het
stakingsrecht, maar ook van het recht op coalitie, vergadering,
betoging en persvrijheid tot gevolg hebben.[55]
De tendens tot uitschakeling van de strijd tussen
kopers en verkopers van de waar arbeidskracht bij de bepaling
van de prijs van die waar culmineert in laatste instantie in een
beslissende beperking resp. opheffing van de democratische
vrijheden, d.w.z. in de dwangverhoudingen van een ‘sterke staat’
— tenzij de vakbonden erin slagen, onder druk van de steeds
actiever wordende leden die de vakbondsdemocratie herstellen,
aan een verdere integratie in het burgerlijk staatsapparaat te
ontsnappen en terug te keren tot een vastberaden verdediging van
de werkelijke fundamentele belangen van de loontrekkenden. Dat
zal overigens niet alleen de nauwkeurige kosten, d.w.z.
loonkostenplanning van de grote concerns, maar ook elke poging
tot indicatieve economische programmering van de burgerlijke
regeringen doen wankelen. De vakbonden zullen dan vaker in
botsing komen niet alleen met afzonderlijke concerns en
ondernemingen, niet alleen met ondernemersverbonden, maar ook
met de regeringen en het burgerlijke staatsapparaat. Want
toenemende vervlechting van de concernbelangen met de
economische, monetaire, financiële en handelspolitiek van de
regering hoort tot de kenmerken van het laatkapitalisme.
Deze botsing krijgt dan noodzakelijk het karakter van een
krachtproef tussen de arbeiders enerzijds en de burgerlijke
klasse en de burgerlijke staat anderzijds, waarbij het kapitaal
opnieuw moet proberen om de activiteiten van de
arbeidersorganisaties, die zijn fundamentele belangen bedreigen
— deze keer ook van de ‘officiële’ vakbonden — vergaand te
verlammen resp. te onderdrukken. Als het kapitaal de krachtproef
zou winnen, zouden ook in dat geval toenemende beperkingen van
het stakingsrecht, van de vrijheid van coalitie, vergadering,
betoging en pers het eindpunt van de ontwikkeling zijn.
De ondernemers van hun kant proberen de gevolgen van de
tijdelijke verdwijning van het industriële reserveleger, die
voor de wijziging in de krachtsverhouding tussen verkopers en
kopers van de waar arbeidskracht zo belangrijk zijn, in hun
voordeel te veranderen. Methoden als job evaluation,
Measured Time Work, Methods Time Measurement e.a.[56]
moeten de collectieve verkoop van de waar arbeidskracht
door individualisering van het loon ongedaan maken, d.w.z. de
loontrekkenden opnieuw atomiseren en de concurrentie in hun
rangen stimuleren. Succes of mislukken van die pogingen hangen
op hun beurt hoofdzakelijk af van de krachtsverhouding tussen
kapitaal en arbeid.[57]
De samenhang van de tendens tot verkorting van de rotatietijd
van het vaste kapitaal met de tendens tot uitholling van de
autonomie van de vakbonden bij het bedingen van het loonpeil
verduidelijkt een algemene wet: de aan het laatkapitalisme
inherente dwang tot steeds grotere systematische controle over
alle elementen van het productie-, circulatie- en
reproductieproces, een systematische controle, die niet
bereikt kan worden zonder reglementering van het hele
economische en maatschappelijke leven. Eén van de oorzaken van
die wet ligt in de geweldige concentratie van economische macht
bij enkele tientallen grote concerns en financiersgroepen in
ieder land afzonderlijk, en bij enkele honderden grote concerns
en financiersgroepen in de totaliteit van alle kapitalistische
landen. Dat de concentratie van economische macht streeft naar
een overeenkomstige samenballing van sociaalpolitieke macht, had
Rudolf Hilferding al vóór de Eerste Wereldoorlog in de conclusie
van zijn boek Das Finanzkapital een kenmerk genoemd van
het hele imperialistische resp. monopoliekapitalistische
tijdperk: ‘Economische macht betekent tegelijkertijd politieke
macht. De heerschappij over de economie geeft tegelijkertijd
beschikking over de machtsmiddelen van de staat. Hoe sterker de
concentratie in de sfeer van de economie, des te onbeperkter de
staat wordt beheerst. Deze samenballing van alle machtsmiddelen
van de staat verschijnt als zijn hoogste machtsontplooiing, de
staat als onoverwinnelijk instrument om de economische
heerschappij in stand te houden, maar hierdoor verschijnt de
verovering van de politieke macht tegelijkertijd als voorwaarde
voor de economische bevrijding.’ [58]
In de laatkapitalistische fase voegen zich nog andere
drijvende krachten bij deze algemene oorzaak. De boven
beschreven tendens tot nauwkeurige kostenplanning en indicatieve
economische programmering gaat gepaard met de noodzaak tot een
scherpere controle niet alleen op het loonpeil resp. de
loonkosten, maar op alle elementen van de reproductie van het
kapitaal: ‘geprogrammeerd’ onderzoek en vernieuwing;
georganiseerd opsporen van grondstoffen; geprogrammeerd
ontwerpen van nieuwe machines; geleide en geplande reproductie
van gekwalificeerde arbeidskracht; geleide consumptie van de
arbeiders; vastleggen van het aandeel van de particuliere
consumptie in het nationaal inkomen of bruto nationaal product
enz. De hele ontwikkeling is objectief echter niets anders dan
een opleiding van het proletariaat tot een politieke
klassenstrijd op het niveau van de hele economie en niet alleen
op dat van het afzonderlijke bedrijf. Daarom moet er
tegelijkertijd voor worden gezorgd, dat het feitenmateriaal, dat
de empirische wetenschap voor de specifieke doeleinden van de
laatkapitalistische burgerij en de laatkapitalistische staat in
reusachtige hoeveelheden moet verzamelen, de arbeiders
ofwel helemaal niet ofwel alleen in partiële, geïdeologiseerde
en verhulde vorm toegankelijk wordt, die de werkelijke klasse-,
machts- en uitbuitingsverhoudingen verdoezelt en daarom zowel
resultaat als bron van vervreemding is. Daarom moet de
organisatorische, reglementerende en uniformerende functie van
de laatkapitalistische staat ook uitgebreid worden tot de hele
bovenbouw, vooral tot de sfeer van de ideologie en van de
technieken die het proletarische klassebewustzijn irriteren.
In hoever dit echter met succes kan gebeuren of in hoever het
succes van die inspanning beperkt wordt door het onvermogen van
het systeem om op lange termijn zijn objectieve tegenspraken af
te breken en te verhullen, in hoever dus in laatste instantie de
objectieve krachtsverhoudingen tussen de klassen — die minstens
voor een deel afhangen van de objectieve vatbaarheid voor crises
van het laatkapitalisme — ook de subjectieve verhoudingen tussen
de klassen moeten beïnvloeden, zullen we later onderzoeken.[59]
De binnen het concern en de onderneming doorgeorganiseerde
laatkapitalistische planningstendens heeft evenwel gevolgen voor
de structuur van de burgerlijke klasse en het beheer van de
economie zelf. De dwang tot nauwkeurige calculatie op concern-
en bedrijfsniveau, samen met de dwang tot maximale bezuiniging
op het constante kapitaal, leidt tot een verfijning en
verwetenschappelijking van de organisatietechniek der
laatkapitalistische monopolies.[60]
Een vérgaand vertechniseerde arbeidsdeling treedt nu in de
plaats van de oude, hoofdzakelijk op controle over de
arbeidskracht en het uitpersen van meerwaarde berustende
bedrijfshiërarchie. Zo ontstaat de schijn, dat de
bureaucratisering van het concernbeheer gelijkstaat aan
een feitelijke bureaucratisering van de kapitaalfunctie,
d.w.z. een progressieve overdracht van de beschikkingsmacht over
de productiemiddelen aan een steeds groter wordend leger van
managers, directeuren, ingenieurs, grote en kleine ‘bazen’.[61]
De werkelijkheid ziet er echter anders uit. De ingrijpende
vertechnisering en rationalisering van het bedrijfs- en
concernbeheer vormt nl. een dialectische eenheid van twee
tegenstellingen: de toenemende overdracht van
beslissingsmacht in detailkwesties enerzijds en de groeiende
concentratie van beslissingsmacht op de voor de
valorisering van het kapitaal belangrijke niveaus anderzijds.
Organisatietechnisch komt dit overeen met het tot stand komen
van het ‘multidivisionele concern’[62]
en de noodzaak om de met die organisatievorm verbonden
gezagsdelegatie aan de vereisten van de totale rentabiliteit van
het concern te onderwerpen.[63]
De sinds de opkomst van de naamloze vennootschappen bekende,
door Marx kort beschreven en door Engels nader gekarakteriseerde
tendens om de leiding van het ‘directe productieproces’
technisch te scheiden van het accumulatieproces van het
kapitaal, breidt zich in het laatkapitalisme verder uit.[64]
De eigenlijke productietechniek, zoals het wetenschappelijk
onderzoek in de laboratoria, het marktonderzoek, de reclame en
de opbouw van een distributieapparaat, kan zich in grote mate
verzelfstandigen. Maar in laatste instantie blijft de
rentabiliteit, d.w.z. de valorisering van de totale in het
concern geaccumuleerde kapitaalmassa, de doorslaggevende factor.[65]
Bij onvoldoende valorisering kan het hele productie-,
onderzoeks-, reclame- en distributieprogramma van het concern
met één slag omver worden gegooid, zonder dat de grote
aandeelhouders die de raad van bestuur domineren, zouden buigen
voor de ‘vakkennis’ van de ingenieurs, laboranten en
marktonderzoekers. Het concern kan zelfs verkocht resp.
tijdelijk gesloten of definitief ontbonden worden, zonder dat al
die ‘managers’, technici en detailbeheerders daar ook maar iets
tegen kunnen doen. De eenheid van overdracht van
beslissingsmacht in detailkwesties en concentratie van
beslissingsmacht op het niveau van de kapitaalvalorisering is
dus een tegenstrijdige eenheid, waarbij in laatste instantie de
kapitaalverhouding, d.w.z. de beschikkingsmacht over de grootste
kapitalen, of nog anders uitgedrukt: het privébezit, de doorslag
geeft.
De fout van diegenen die de stelling van de
‘bureaucratisering’ van de concerns of van de heerschappij van
de ‘technostructuur’ verdedigen, ligt hierin dat ze de
technische articulatie van de machtsuitoefening verwisselen met
de economische basis, d.w.z. met de werkelijke oorzaak ervan.
Het problematische karakter van het begrip ‘manager’ blijkt al
zodra het probleem van de relatieve financiële zelfstandigheid
van de grote concerns in een periode van versnelde groei, d.w.z.
met een hoge zelffinancieringsquote, verwisseld wordt met het
zogenaamde belangenconflict tussen de op aandelenbezit
gebaseerde grote burgerij en de concernbeheerders. Het is
ongetwijfeld een feit, dat de zelffinancieringsquote gestegen is
vergeleken met de vooroorlogse periode; het is echter ook een
feit dat die conjunctureel begrensd is. Dit heeft niets te maken
met een belangentegenstelling tussen managers en grote
aandeelhouders, die immers veel meer geïnteresseerd zijn in een
waardeverhoging van hun aandelen dan in een verhoging van de
dividenden. Het valt niet te ontkennen dat de Amerikaanse
economie nog steeds door het collectief van grote aandeelhouders
beheerst wordt[66] — ook al
hoeven ze zich in de regel niet in het dagelijks beheer van de
concerns te mengen. Anderzijds moet men bedenken, dat in een
kapitalistische maatschappelijke orde, waarin op den duur alleen
eigendom, d.w.z. kapitaalbezit, inkomen en macht kan waarborgen,
de managers zelf duidelijk baat hebben bij het verwerven van
aandelen, omdat dit de enige weg is om de poort van de heersende
klasse van kapitaalbezitters te bereiken en binnen te gaan. Zo
leende zich bijv. de techniek van de premieaffaires bijzonder
goed voor dit doel; zodra deze in de VS belastingtechnisch in
twijfel werden getrokken, moesten andere hulpmiddelen dezelfde
functie vervullen.[67]
De verkorte rotatietijd van het vaste kapitaal, de versnelde
morele slijtage van de machines en het overeenkomstige
toegenomen belang van de intellectuele arbeid in de
kapitalistische productiewijze impliceren voor de
doorslaggevende kapitaalbezitters in feite een
accentverschuiving in hun eigen activiteit. Terwijl deze in
het tijdperk van het kapitalisme van de vrije concurrentie
hoofdzakelijk in de sfeer van de directe productie en in het
tijdperk van het klassieke imperialisme in de sfeer van de
accumulatie (heerschappij van het financierskapitaal) lag, ligt
deze in het tijdperk van het laatkapitalisme in de sfeer van de
reproductie.[68]
Zowel de productie- als de accumulatiesfeer zijn vérgaand
‘vertechniseerd’ en verzelfstandigd. Objectief wetenschappelijke
regels garanderen een min of meer ‘glad’ verloop van die
processen[69] (in het kader van
de ‘lange golf met expansieve grondtoon’ tussen 1940 en 1965 was
de financiering van de investeringen via de prijzen, d.w.z.
zelffinanciering onafhankelijk van de banken, bij de grote
monopolies de regel). Daarom kan de ‘beslissingsmacht’
daar aan vakmensen worden overgedragen, deze dient immers
slechts om het onberispelijke functioneren van vooraf bepaalde
processen te verzekeren.[70] Waar
het voor de toekomst en het welzijn van de monopolistische en
oligopolistische concerns op aankomt is niet het verloop maar de
selectie van die processen, d.w.z. de beslissing
wat, waar en hoe geproduceerd moet worden, of preciezer:
waar en hoe de uitgebreide reproductie moet plaatsvinden.
Juist omdat de versnelde technologische vernieuwing, de
versnelde morele slijtage van de materiële productiemiddelen, de
kortere rotatietijd van het vaste kapitaal een grotere
onzekerheid in de reproductiesfeer met zich meebrengen dan
in het tijdperk van het klassieke imperialisme resp. het
klassieke monopoliekapitalisme, zijn de beslissingen die op dat
niveau worden getroffen de werkelijk strategische
beslissingen, die over leven en dood van de concerns beslissen
en hun stempel drukken op de totaaleconomische
ontwikkelingstendensen. Deze beslissingen zijn voorbehouden aan
de eigenlijke beheersers van het kapitaal, de grote
aandeelhouders, de concernheren en de financiersgroepen.[71]
Fundamenteel berust de onmogelijkheid van een feitelijke
coördinatie tussen de economische plannen van verschillende
privéconcerns niet op de onzekerheid en discontinuïteit van de
technische vooruitgang — zoals door burgerlijke economen beweerd
wordt,[72] maar op het feit dat
wat vanuit het standpunt van de individuele concerns rationeel
gedrag is, totaalmaatschappelijk tot volstrekt irrationele
resultaten kan en periodiek moet leiden.
Maximalisering van de opbrengst in de nationale economie als
geheel betekent niet eenvoudigweg de som van de
winstmaximaliseringen van de individuele concerns. Geen continue
technische vooruitgang, maar discontinue technische vooruitgang
in privéconcerns gekoppeld aan de verwachting van particuliere
winstmaximalisering — d.w.z. privébezit en warenproductie — ligt
ten grondslag aan de fundamenteel niet te overwinnen
instabiliteit en discontinue economische ontwikkeling in de
kapitalistische productiewijze. Daarom is de voor het
laatkapitalisme kenmerkende tegenspraak tussen de dwang tot
planning binnen het concern en het onvermogen om op
totaaleconomisch vlak verder te komen dan een ‘indicatieve’
economische programmering, niets anders dan een versterkte
uiting van de algemene, aan het kapitalisme inherente en door
Marx en Engels ontdekte tegenspraak tussen geplande organisatie
van delen van het economische proces (de productie
binnen de fabriek, de afzet binnen het concern enz.) en de
anarchie van de door de waardewet bestuurde economie als geheel:
‘De tegenspraak tussen maatschappelijke productie en
kapitalistische toe-eigening doet zich nu voor als tegenstelling
tussen de organisatie van de productie in de afzonderlijke
fabriek en de anarchie van de productie in de hele maatschappij.[73]
Deze tegenspraak tussen partiële rationaliteit en algemene
irrationaliteit die in het laatkapitalisme ten top
gedreven wordt, is, zoals we nog zullen zien, de
sleutel tot het begrip van de laatkapitalistische ideologie.[74]
[1]
Zie voor dit onderwerp het volgende hoofdstuk van dit boek.
[2] De omvang van de door het
industriekapitaal zelf gedane uitgaven voor onderzoek en
ontwikkeling nam in de VS toe van minder dan $ 100 miljoen vóór
de Tweede Wereldoorlog tot $ 2,24 miljard in 1953 en $ 5,57
miljard in 1963. Deze cijfers houden geen rekening met de door
de staat gefinancierde uitgaven (Edwin Mansfield, The
Economics of Technological Change, Londen 1969, p. 55).
Charles Levinson (Kapitaal, inflatie en de multinationale
ondernemingen, p. 46) noemt totale particuliere uitgaven
voor onderzoek en ontwikkeling (dus niet alleen in de industrie)
ten bedrage van $ 17 miljard in 1968 en $ 20,7 miljard in 1970.
[3] De vice-president van het Budd
concern brengt dit duidelijk onder woorden: ‘Iedere vernieuwing
die de moeite loont moet gepaard gaan met een winstmarge die
dramatisch boven de “normale” ligt’ (Aaron J. Gellman, ‘Market
Analysis and Marketing’, in: Maurice Goldsmith (ed.),
Technological Innovation and the Economy, Londen 1970, p.
131).
[4] Over de toegenomen snelheid van
de machines sinds het einde van de Tweede Wereldoorlog, zie o.a.
Hansjörg Reuker, ‘Einfluss der Automatisierung auf Werkstück und
Werkzeugmaschine’, in: Fortschrittberichte, reeks 1,
nr. 8, okt. 1966, pp. 29-30; W.E.G. Salter, p. 44; Kruse, Kunz,
Uhlmann, pp. 59-60. De snelheidstoename is één van de
voornaamste oorzaken voor de automatisering, die op haar beurt
de snelheid van het productieproces geweldig opdrijft en wel
doordat de productiesnelheid niet langer afhankelijk is van het
ritme van de traagste arbeidsoperatie, die het werk aan
de lopende band bepaalt; daarvoor in de plaats komt de praktijk
van de gemeenschappelijke en gelijktijdige toename (Pierre
Naville, ‘Division du travail et répartition des taches’, in:
Georges Friedman, Pierre Naville (eds.), Traité de
sociologie du travail, deel 1, Parijs 1961, pp. 380-381).
Marx heeft het probleem van de versnelde machinale arbeid o.a.
behandeld in Das Kapital I, p. 434 e.v.; Das
Kapital III, p. 243.
[5] Harry Nick, p. 17.
[6] Zie hoofdstuk 13 van dit boek.
[7] Meer daarover in hoofdstuk 13
van dit boek. Zie ook Geoffrey Kay, Development and
Underdevelopment, pp. 156-164, 165-166.
[8] Geciteerd in: Bureau
Internationaal du Travail, L’Automation — Méthodologie de la
recherche, Genève 1964, p. 27.
[9] Fr. Pollock, p. 37.
[10] Lawrence J. White, The
Automobile Industry since 1945, Harvard University Press,
1971, pp.39, 57-59.
[11] MEW 31, p. 329 e.v. De brief
dateert van 27 augustus 1867.
[12] C. Freeman, ‘Research and
Development in Electronic Capital Goods’, in: National
Institute Economic Review, nr. 34, november 1965, p. 68.
[13] Ammann, Einhoff, Helmstadter,
Isselhorst, p. 30.
[14] In 1961 werd het
equipment service life in de verwerkende industrie 34 %
lager geschat dan in 1942 (Allan H. Young, ‘Alternative
Estimates of Corporate Deprecation and Profits’, deel I, in:
Survey of Current Business, vol. 48, nr. 4, april 1968. p.
20. — Zie ook hetzelfde opstel, deel II, Survey of Current
Business, vol. 48, nr. 5, mei 1968, pp. 18-19, 22). Volgens
de schatting van George Jaszi daalt de gemiddelde feitelijke
levensduur van het vaste kapitaal in de Amerikaanse industrie
(inclusief gebouwen) van 12 jaar in 1945 tot 10,3 jaar in 1950,
9,4 jaar in 1953 en 8,5 jaar in 1961 (Survey of Current
Business, november 1962).
[15] George Terborgh,
Business Investment Policy, Machinery and Allied Products
Institute, Washington 1962, pp. 158, 168, 179.
[16] National Institute
Economie Review, nr. 45, augustus 1968, p. 39. — Harry Nick
(p. 59) beweert dat in de chemische industrie het vaste kapitaal
elke vijf à zes jaar vernieuwd wordt.
[17] Slechts twee voorbeelden:
‘Een snellere veroudering (...) zal waarschijnlijk het
tegengestelde effect hebben. De uitrusting moet in kortere tijd
worden afgeschreven (...). We mogen verwachten dat de
veroudering met de tijd zal versnellen, niet alleen door een
versnelling van de technische vooruitgang, maar ook door een
verandering in de verhouding tussen het loonpeil en de prijzen
van kapitaalgoederen die, zoals wij hierna zullen aantonen, een
snellere vervanging aanmoedigt’ (W.E.G. Salter, p. 38). — ‘Het
kan zijn dat de lineaire afschrijving wegens waardedaling niet
geschikt is voor automatische uitrustingen, omdat ze een kort
bestaan hebben en aan het begin ervan nogal snel in waarde
dalen’ (L. Landon Goodman, Man and Automation, 1957, p.
207).
[18] De eerste kolom is afkomstig
uit P.G. Wojtiechow, Amortisationsnormen und
Eigentumsbewertung, geciteerd in A. Herzenstein, p. 307. De
tweede kolom komt uit het Bulletin F van het US Bureau
of Internal Revenue, 1942. De derde kolom is overgenomen uit de
beschikking van het West-Duitse ministerie van financiën van 15
augustus 1957 over investeringsgoederen die voor afschrijving in
aanmerking komen. De vierde kolom is afkomstig uit het boek van
Jacques Mairesse, L’évaluation du capital fixe productif,
Collections de l’INSEE, série C, nr. 18-19, november 1972.
[19] Veel auteurs schatten de
periode tussen feitelijke uitvinding en renderende productie op
10 tot 15 jaar. Edwin Mansfield (p. 102) citeert een door Frank
Lynn opgestelde tabel, waaruit blijkt dat de periode tussen
uitvinding en commercialisering in de periode 1945-1964 op 14
jaar geschat kan worden (in de periode 1920-1944 moet deze 24
jaar bedragen hebben).
[20] Harry Nick, p. 20.
[21] ‘De met de toenemende
automatisering stijgende kapitaalinvesteringen, die een
verhoging van de tijdgebonden kosten impliceren, verminderen de
elasticiteit van de bedrijven. Als de duur van het economisch
nuttig gebruik, d.w.z. de jaarlijkse afschrijvingsquote,
constant blijft, zal er bij een voortijdige beperking van de
productiecapaciteit meer kapitaal in het tot stilstand gebrachte
productiemiddel gebonden blijven, naarmate er meer kapitaal in
geïnvesteerd is. De met de automatisering stijgende
kapitaalbehoefte stuwt naar een zo volledig mogelijke inzet van
de productiemiddelen. Om de door de automatisering toegenomen
tijdsgebonden kapitaalkosten te dekken, is een zo groot en
intensief mogelijke benutting van de capaciteit vereist’ (Kruse,
Kunz, Uhlmann, p. 46).
[22] K.G.H. Binning, ‘The
Uncertainties of Planning Major Research and Development’, in:
B.W. Denning (eds.), Corporate Long Range Planning,
Londen 1969, p. 172 e.v.
[23] ‘Door de automatisering
stijgt het aantal mechanismen met verschillende capaciteiten.
Daarom wordt een planning van het productieprogramma met het oog
op een optimaal, capaciteitsgebruik omvangrijker en moeilijker
en zonder computer economisch niet meer oplosbaar’ (Kruse, Kunz,
Uhlmann, p. 46).
[24] K.G.H. Binning, p. 172.
[25] Nikolaus Heckmann, Ein
synergistisches Modell des Long-Range Planning, Berichte
des Vereins Deutscher Ingenieure, VDI-Verlag, Düsseldorf, reeks
16, nr. 1, 1965, p. 123.
[26] Uit een onderzoek van het
IFO-München is gebleken, dat in het midden van de jaren ’60 75 %
van de ondervraagde grote West-Duitse firma’s een 2- tot 3-jarig
investeringsplan en 33 % van de grote firma’s een 4 of meerjarig
investeringsplan doorvoerden. De afdeling ‘investeringen’ staat
bovenaan in alle plannen op lange termijn (R. Bemerl, F.O.
Bonhoeffer, W. Strigel, ‘Wie plant die Industrie?’, in:
Wirtschaftskonjunktur, 19de jaargang, nr. 1, april 1966, p.
31). Zie ook: ‘Om al die redenen hebben wij bij Merck de
noodzaak gevoeld om onze groei en operaties in een perspectief
van 5 jaar te plannen’ (Antonie T. Knoppers, ‘A Management View
of Innovation’, in: B.W. Denning (ed.), Corporate Long Range
Planning, p. 172).
[27] De toepassing van door de
NASA uitgewerkte technieken om ruimtevaartuigen te kunnen volgen
(space tracking) heeft geleid tot vooruitgang bij het
gebruik van computers voor de analyse van katalyserende
stoffen in de chemische industrie en bij de kwaliteitstest van
nieuwe auto’s in de automobielfabrieken (The Times, 28
juni 1968).
[28] ‘Marktonderzoek benadert een
reeds bestaande markt; marktanalyse bepaalt of er al dan niet
een markt bestaat’ (Aaron J. Gellman, p. 137).
[29] Zie o.a. hoofdstuk 6 in
Vance Packards The Waste Makers, Pelican Books, 1963,
dat handelt over de geplande veroudering.
[30] Zie Ernest Mandel,
Marxistische Wirtschaftstheorie, pp. 522-530.
[31] Over de strategie van de
concerns inzake differentiëring, zie o.a. Nikolaus Heckmann, pp.
71-76. H.I. Ansoff, T.A. Anderson, F. Norton, J.F. Weston,
‘Planning for Diversification through Merger’, in: H. Igor
Ansoff (ed.), Business Strategy, Penguin Books, 1969,
p. 290 e.v.
[32] Zie voor dit probleemcomplex
hoofdstuk 10 van dit boek.
[33] Volgens Ottomar Kratsch (Die
Wirkung der Amortisationen auf die Akkumulation des Kapitals im
staatsmonopolistischen Kapitalismus, Berlijn 1962, p. 149)
vormden de afschrijvingen tussen 1948-1949 en 1959 altijd meer
dan 2/3 der bruto investeringen van de
West-Duitse industriële nv’s, met een maximum van 75 % in 1959.
De auteur heeft gelijk, als hij in die cijfers grote
hoeveelheden verborgen winsten vermoedt, d.w.z. waar hij
vaststelt, dat een aanzienlijk deel van die reserves niet
gediend heeft voor de vervanging, maar voor de uitbreiding van
het bestaande vaste kapitaal zowel in waarde als in omvang. Maar
hij verzwakt zijn stelling door elke versnelling in de morele
slijtage (en dus ook in de effectieve levensduur) van het vaste
kapitaal te loochenen (pp. 229-231).
[34] Lawrence J. White, p. 39.
[35] 61 % van de ondervraagde
West-Duitse ondernemingen vinden schattingen van staatswege over
de groei op middellange termijn wenselijk als basis voor hun
planning. Onafhankelijk van de al gebruikte informatie wensen
meer dan de helft van de ondervraagde ondernemingen, dat de
evaluatie van de hele economische ontwikkeling en bepaalde
afzetmarkten evenals de verwerking van andere officiële gegevens
die relevant zijn voor de bedrijfsplanning in eerste instantie
door de economische organisaties ondernomen worden (R. Bemerl.
F.O. Bonhoeffer, W. Strigel, ‘Wie plant die Industrie?, in:
Wirtschaftskonjunktur, 19de jaargang, nr. 1, april 1966,
pp. 42, 33).
[36] M. Lohmann, Der
Wirtschaftsplan des Betriebes und der Unternehmung, Berlijn
1928.
[37] Generaal Carl von
Clausewitz, Vom Kriege, Berlijn, p. 47: ‘De beslissing
op grond van wapengeweld is voor alle grote en kleine
oorlogsoperaties, wat de betaling in gereed geld voor de
wisselhandel is; hoe ver die betrekkingen ook uiteenliggen, hoe
zelden de realisering van die beslissing zich ook voordoet,
volledig kunnen ze nooit uitblijven.’
[38] Nikolaus Heckmann, p. 42. —
Bemerl, Bonhoeffer, Strigel, p. 30. — Zie ook titels als
Business Strategy (ed. H. Igor Ansoff); Alfred D. Chandler,
Strategy and Structure.
[39] Dat hij geen rekening hield
met het verschil tussen winstmaximalisering op korte en op lange
termijn, is één van de fundamentele fouten in John Kenneth
Galbraith’s The New Industrial State (Pelican Book,
1969). In hoofdstuk 15 van dit boek komen we hierop terug.
[40] Management Decision
Making, ed. Gordon Yewdall, Londen 1969, p. 91 e.v. —
Bemerl, Bonhoeffer, Strigel, p. 34: ‘Marktverwachtingen en
rentabiliteitsoverwegingen (oefenen) de grootste invloed (uit)
op de planning van de onderneming op middellange termijn.’
[41] ‘Een deel van de benodigde
informatie heeft betrekking op processen en toestanden binnen de
onderneming. De mate waarin die beschikbaar is en daarmee ook de
doorzichtigheid van het bedrijf kunnen vergaand door de
ondernemingsleiding zelf bepaald worden’ (Bemerl, Bonhoeffer,
Strigel, p. 32). De beschikbaarheid van gegevens hangt
natuurlijk af van de beschikkingsmacht over de middelen, en niet
omgekeerd.
[42] Het kan voorkomen, dat ook
op concern- en zelfs bedrijfsniveau ‘rentabiliteitsberekeningen’
voor afzonderlijke afdelingen worden opgesteld. Deze worden
gebruikt als index voor de relatieve efficiëntie van het
management van die afdeling (zie o.a. A.J. Merrett, ‘Incomes,
Taxation, Managerial Effectiveness and Planning’, in: B.W.
Denning (ed.), Corporate Long Range Planning, pp.
90-91). Het gaat hier echter om een fictieve of gesimuleerde
rentabiliteit, aangezien er voor die afdelingen geen
onafhankelijke kapitalen bestaan en de investeringen in deze
afdelingen niet afhangen van die ‘rentabiliteit’, maar van het
totale strategische plan voor het concern.
[43] ‘Het centrale idee van de
(Franse) planning bestaat in de integratie van de totaliteit van
deze wederzijdse afhankelijkheidseffecten en de uitbreiding tot
de hele economie van het ondernemersgedrag in de staalsector
tegenover zijn leveranciers en afzetmarkten. Het instrument van
dit brede marktonderzoek op nationaal niveau is het door
Francois Quesnay uitgedachte “Tableau Economique”, dat Leontief
weer heeft opgevat en in Frankrijk door Gruson is
geperfectioneerd. De procedure bestaat uit overleg binnen de
moderniseringscommissies. (...) Een dergelijke coördinatie zou
eveneens indirect via de invloed van de overheersende
industriële groepen door te voeren zijn. (...) Het is in het
algemeen belang, dat de confrontatie van vooruitzichten en
beslissingen van de privésector plaatsvindt in het kader van een
openbare procedure’ (Pierre Massé, Le plan ou l’anti-hasard,
Parijs 1965, p. 173).
[44] Alfred Bönisch
(‘Theoretische Probleme gesamtwirtschaftlicher Prognosen im
modernen Kapitalismus’, in: Probleme der politischen
ökonomie, deel 9, Berlijn 1966) beklemtoont, net zoals wij,
het fundamentele verschil in karakter tussen socialistische
planificatie en kapitalistische economische programmering, maar
overdrijft de efficiëntie en uitbreidingsmogelijkheid van
laatstgenoemde om de doeleinden van het plan werkelijk te kunnen
realiseren (p. 226-227). Bönisch verwisselt hier algemene
oriënteringsdoelen van de monopolies, bijv. versnelde
concentratie en centralisatie van het kapitaal, met
specifieke productiedoelen of economische aggregaten.
[45] ‘Individuele bedrijven die
afzonderlijke marktstudies verrichten, kunnen ontdekken dat de
toestand van de markt noch wat betreft het aanbod van inputs
noch wat betreft de vraag naar outputs enige expansie van de
firma vereist. Deze beoordeling kan binnen dit kader volledig
juist zijn. Maar als een gerespecteerd planbureau 10 % expansie
als streefcijfer opstelt, blijkt dit zowel individueel als
collectief gemakkelijk gehaald te kunnen worden, behalve
natuurlijk in de buitenlandse sector.(...) Het Japanse plan
‘voorspelt’ hoe de particuliere en openbare sector zich
zouden gedragen als ieder bedrijf en ministerie uitvoerig
onderzoek zouden doen op micro- en macroniveau naar alle
belangrijke economische factoren en mogelijkheden zowel in
binnen- als buitenland en vervolgens een optimistischer gedrag
ten toon zouden spreiden. Als zodanig zijn de Japanse plannen
voorspellingen van wat het optimale gedrag van de Japanse
economie als geheel en in de diverse sectoren zou zijn. (...)
Kortom, in Japan berust de uitvoering of toepassing van het plan
geheel op het “aankondigingseffect” van het plan, en het
Economische Planbureau handelt als een consulent, niet als een
directeur’ (K. Bieda, pp. 57, 59-60).
[46] Andrew Shonfield, Modern
Capitalism, Oxford University Press, 1965 (we citeren naar
de paperbackuitgave van 1969), pp. 231-232, 255-257, 299-300.
[47] Nikolaus Heckmann, p. 60.
[48] ‘Het onbetwiste feit dat er
weinig of geen geteste en beschikbare methoden bestaan, die het
mogelijk maken de behoeften op lange termijn nauwkeurig genoeg
te voorspellen en direct in de besluitvorming te betrekken,
betekent eveneens de erkenning van de moeilijkheid van dit
onderwerp’ (toekomstige ontwikkeling van de markt resp. van de
afzet — E.M.) (K.G.H. Binning, pp. 170-171).
[49] ‘Volgens het plan zou de
economie in 1962 met 4 % groeien. Maar wat gebeurde er? De
economie groeide niet met 4 %, en dat leidde tot een overschot
aan investeringsgoederen in de elektriciteitsindustrie, de
staalfabricage en in vele andere industrieën.’ I. Maddock, in:
Corporate Longe Range Planning (B.W. Denning, ed.), p.
197. — Over onjuiste prognoses van de Zweedse economische
programmering zie Holger Heide, Langfristige
Wirtschaftsplanung in Schweden, Tübingen 1965.
[50] Cijfers tot 1963:
Rapport sur les comptes de la nation de 1963, geciteerd
door Francois Sellier, ‘Investitionspolitik bei technischem
Fortschritt’, in: Automation — Risiko und Chance, deel
I, Frankfurt 1965, p. 236. Voor 1964-1969: alleen bruto
kapitaalvorming in de productieve sectoren, uit: Jacques
Mairesse, p. 52.
[51] De tendens om langlopende
cao’s te sluiten is o.a. in de VS, de Bondsrepubliek en België
weer teruggedraaid.
[52] Pierre Bauchet (La
planification francaise, Parijs 1966, p. 320 e.v.) geeft
toe, dat de Franse vakbondsleidingen de loonsverhogingen beperkt
hebben, terwijl tegelijkertijd de officiële prijsindex vervalst
werd, de regering met andere woorden niet in staat was om de
prijsverhogingen te controleren en er ook geen sprake was van
een controle op de niet-uitgekeerde winsten van de concerns en
er zich bijgevolg geenszins een ‘rechtvaardige verdeling van de
offers’ heeft voorgedaan. We voegen eraan toe: het resultaat was
mei 1968.
[53] Leo Trotski heeft deze
tendens van het kapitalisme tot toenemende integratie van de
vakbeweging in de burgerlijke staat al in 1940 geanalyseerd
(‘Trade Unions in the Epoch of Imperialist Decay’, in: Leon
Trotsky on the Trade Unions, New York 1969).
[54] De zgn. verticale vakbonden
in Spanje zijn een klassiek voorbeeld van een dergelijke functie
van het ‘vakbondsapparaat’.
[55] In de wet ter regeling van
de ‘industriële betrekkingen’, die de Britse regering Heath
erdoor heeft gejaagd, wordt het oproepen tot staking door
‘onbevoegden’, kranten inbegrepen, strafbaar verklaard.
[56] Zie bijv.:
Leistungslohn-Systeme, Zürich 1970; Bernard Meier,
Salaires, systématique de rendement, Luzern 1968; de
bijdragen van Hans Mayr, Nat Weinberg, Hans Pornschlegel in
deelt van Automation — Risiko und Chance, Frankfurt
1965.
[57] Zie o.a. Tony Cliff, The
Employers’ Offensive, Londen 1970. — Antonio Lettieri (in:
Problemi del socialismo, nr. 49, Rome) analyseert de
omstandigheden, die bij de jongste (in 1971 afgesloten) cao in
de genationaliseerde Italiaanse staaltrust Italsider tot de
afschaffing van de job evaluation hebben geleid.
[58] Rudolf Hilferding, Das
Finanzkapital, p. 476.
[59] Zie o.a. het laatste
hoofdstuk van dit boek.
[60] Fr. Pollock, p. 282 e.v. —
Gerhart E. Reuss, pp. 48-51. William H. Whyte, The
Organization Man, Penquin Book, 1960, enz.
[61] Deze al 40 jaar
‘presentabele’ theorie van de ‘bureaucratisering’ van het
kapitalisme, te beginnen met het standaardwerk van Berle en
Means (The Modern Corporation and Private Property, New
York 1933) via James Burnhams The Managerial Revolution
tot J.K. Galbraith’s The New Industrial State, wordt
grondiger behandeld in hoofdstuk 15 van dit boek.
[62] Zie o.a. Alfred D. Chandler,
Strategy and Structure, Londen 1961.
[63] ‘Het fundamentele probleem
van het moderne management is de controle (in feite de planning)
van het rendement der grote maatschappijen, omdat dergelijke
maatschappijen tegenwoordig bloot staan aan uiterst sterke
krachten, met de uiteindelijke tendens tot ontbinding van de
centrale controle over het rendement van de maatschappij, en als
resultaat dat ze een grotendeels ongecontroleerde en
inefficiënte confederatie wordt (of blijft) van onderling
botsende machtsblokken en functionele belangen’ (A.J. Merrett,
p. 89).
[64] K. Marx, Das Kapital
III, p. 401, pp. 542-554. Fr. Engels, Die Entwicklung des
Sozialismus von der Utopie zur Wissenschaft, pp. 221-222.
[65] Aan de talrijke boven
genoemde citaten die dit staven, voegen we nog een citaat toe:
volgens Kruse, Kunz en Uhlmann (p. 136) wordt het grote bedrijf
in het tijdperk van de automatisering beheerst door het ‘streven
naar maximalisering van de omzet om de maximumwinst op lange
termijn veilig te stellen.’
[66] Prof. G. William Domhoff
bevestigt, dat in 1960 1 % van de volwassen Amerikanen meer dan
75 % van de hele aandelenwaarde bezat — d.w.z. een hoger
percentage dan in 1922 (61,5 %) en 1929. Een senaatscommissie
schat zelfs, dat 0,2 % der families 2/3
van de aandelen in hun bezit hebben (Who rules America?,
Prentice-Hall 1967, p. 45). In 1960 bezaten de leden der Raden
van Bestuur in 141 van de 232 grootste concerns voldoende
aandelen om het concern te controleren (p. 49). — Zie ook
Ferdinand Lundberg, The Rich and the Super-Rich, 1968,
die scherp ingaat tegen de ten dele ook door C. Wright Mills
aangehangen stelling van de heerschappij der managers (p. 442
e.v.).
[67] Zie hierover Arch Patton,
‘Are Stock Options Dead?’, in: Harvard Business Review,
sept-okt 1970: ‘Alleen de best betaalde topmanagers treffen de
belangrijkste beslissingen voor de onderneming, en
premieaffaires waren vanuit hun standpunt de belangrijkste
motivering. Na de belastinghervormingen van 1964 en 1969 moet de
industrie nu haar hele stimuleringsprogramma voor topmanagers
baseren op korte termijn winsten.’ — Zie eveneens prof. Shorey
Peterson in The Quarterly Journal of Economics,
februari 1965, p. 18. Ook een zo overtuigd verdediger van de
stelling van het ‘managerkapitalisme’ als Robin Marris
bevestigt, dat de topmanagers beschouwd moeten worden als leden
van de ‘corporate rich’ (d.w.z. van het grootkapitaal) waarmee
ze niet alleen door een bewustzijn van wederzijdse loyaliteit,
maar vooral door gemeenschappelijke winstbelangen verbonden zijn
(The Economie Theory of Managerial Capitalism, 1967,
pp. 51, 53, 54, 47, enz.).
[68] ‘Een recent verslag bevatte
de observaties van meer dan 40 Amerikaanse professionele
industriebeheerders over het beheer in negen hoog
geïndustrialiseerde Europese landen. Ze bezochten honderden
industriële ondernemingen.(...) Ze vonden teveel voorbeelden van
topmanagers (...) die zich niet realiseerden dat hun eerste
functie bestaat in het plannen voor de toekomst’ (OEEC,
Problems of Business Management, Parijs 1954, geciteerd
door L. Landon Goodman, p. 188 e.v.).
[69] ‘De complexiteit (van
industriële processen) leidt tot de eis van “management by
exception”, de beperking van leidinggevende ingrepen van het
management tot uitzonderings- en crisisgevallen.
Routineprocessen moeten zolang zelfregelend verlopen, als ze
zich normaal en volgens verwachting ontwikkelen. Alleen
afwijkingen van de norm of van vooraf bepaalde doelstellingen
zijn een aanleiding om in te grijpen’ (Gerhart E. Reuss, p. 48).
[70] Nikolaus Heckmann, pp.
85-88. — Zie ook A.J. Merrett, ‘Incomes, Taxation, Management
Effectiveness and Planning’, in: B.W. Denning (ed.),
Corporate Longe Range Planning, pp. 89-90.
[71] Nikolaus Heckmann (p. 63)
maakt onderscheid tussen de beide eerste fasen in de
ondernemingsplanning op lange termijn (vastleggen van de
ondernemingsdoelen en van de ‘optimale mededingingsstrategie’)
en de derde en vierde fase (opstellen van het actieprogramma en
controle en herziening van de planning). De beide eerste horen
tot de competentie van de ‘opperste leiding’, de derde en vierde
‘kunnen niet meer alleen door de opperste leiding van de
onderneming beheerst worden, ook al blijven alle uiteindelijke
beslissingen aan haar voorbehouden.’
[72] Voor een grondiger
behandeling van deze stelling, zie onze Marxistische
Wirtschaftstheorie, p. 397 e.v.
[73] Friedrich Engels, Die
Entwicklung des Sozialismus von der Utopie zur Wissenschaft,
MEW 19, p. 216.
[74] Zie hoofdstuk 15 van dit
boek. |